Vijf jaar implementatie van de SDG’s in Nederland (2016-2020)

monitoring en reflectie

Over deze publicatie

Dit rapport brengt in kaart waar Nederland staat na vijf jaar nationale SDG-implementatie door de monitoring van het CBS te combineren met de geformuleerde beleidsdoelen per SDG-doel.

1. Inleiding

In mei 2016 is in een Kamerbrief een inventarisatie gemaakt van beleidsmaatregelen die bijdragen aan de realisering van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (Sustainable Development Goals-SDG’s). Hierbij werd opgemerkt dat het een levend document is, dat mogelijk aanvullingen en aanpassingen behoeft. Tevens werd in september 2016 een Plan van Aanpak inzake implementatie SDG’s gepresenteerd, waarin onder andere vermeld staat dat er eind 2020 een ‘evaluatie en bijstellingsmoment’ zal zijn. In september 2020 is het immers vijf jaar geleden dat de SDG’s in VN-verband zijn aangenomen. Dit biedt een mogelijkheid om na de eerste fase van de SDG-implementatie een tussenstand op te maken.

Het CBS is door het ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd een bijdrage te leveren aan de evaluatie en bijstelling door het opstellen van deze 'reflectienota'. Het CBS heeft door de jaren heen grote expertise op het gebied van SDG-monitoring opgebouwd. Zo heeft het CBS als lid van de internationale Inter-Agency Expert Group for Measuring the Sustainable Development Goals (IAEG) een belangrijke rol gespeeld in het meetbaar maken van de targets zoals die in het kader van de SDG-agenda zijn geformuleerd. Daarnaast geldt Nederland als koploper in het monitoren van de SDG-indicatoren. Reeds in 2016 werd door het CBS een eerste SDG-rapportage gepresenteerd (Meten van SDG’s: een eerste beeld voor Nederland) waarin voor een groot aantal targets werd aangegeven of de trends in de gewenste richting gaan of niet. De jaarlijkse SDG-monitoring die het CBS sindsdien publiceert is in 2019 samengevoegd met de Monitor Brede Welvaart tot de Monitor Brede Welvaart & SDG’s (hierna ‘de Monitor’). Hierin wordt zowel gekeken naar de trend in Nederland als naar de positie van Nederland binnen de EU.

Het doel van deze reflectienota is in kaart te brengen waar Nederland staat na vijf jaar nationale SDG-implementatie, door de cijfers van het CBS en de geformuleerde beleidsdoelen per SDG-doel te presenteren. Het belang van goede monitoring en rapportage wordt onderstreept in het Plan van Aanpak inzake implementatie SDG’s dat in 2016 door het kabinet met de Tweede Kamer werd gedeeld. Daarnaast wijst het Plan van Aanpak ook op het belang van beleidsinventarisatie om goed in kaart te brengen op welke SDG-(sub)doelen Nederland beleid heeft geformuleerd. In 2016 maakte de Rijksoverheid daarvan een eerste inventarisatie. Ten behoeve van de evaluatie en bijstelling is deze inventarisatie door de ministeries geactualiseerd en met het CBS gedeeld ten behoeve van deze studie.

Deze reflectienota biedt inzicht hoe Nederland ervoor staat en welke beleidsdoelen op verschillende SDG’s zijn geformuleerd. Daarmee wordt de CBS-meting op basis van SDG-indicatoren naast de geformuleerde beleidsdoelen gelegd. De indicatoren die het CBS voor de periode 2012-2019 voor een groot aantal targets heeft gevolgd, laten zien voor welke targets Nederland zich al dan niet in de richting van de gestelde doelen ontwikkelt. De in deze rapportage gebruikte data sluiten aan bij de dataset van de Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2020 en de uitgebreidere SDG-rapportage van het CBS die eveneens in 2020 is gepubliceerd. Alle trends zijn berekend over de jaren 2012-2019. Meer informatie over de systematiek is opgenomen in Monitor Brede Welvaart & Sustainable Development Goals 2020: een toelichting.

De studie biedt daarnaast inzicht op het niveau van de subdoelen, de zogenaamde ‘targets’ van de SDG’s. Dit geeft een gedetailleerder beeld dan de geaggregeerde overzichten uit de Monitor. Het belang daarvan wordt duidelijk als men zich rekenschap geeft van de grote variëteit aan subdoelen onder de 17 duurzame ontwikkelingsdoelen. Doordat ook de beleidsinzet op het niveau van subdoelen is geïnventariseerd, biedt deze studie een rijkdom aan informatie voor politici, beleidsmakers, maatschappelijke organisaties en andere partijen op een grote hoeveelheid thema’s. Door de grote hoeveelheid is de informatie echter noodgedwongen summier en op hoofdlijnen opgeschreven, en dus niet uitputtend.

In het Plan van Aanpak wordt ook gewezen op de verbondenheid tussen de 17 SDG’s en subdoelen. Een uitdaging daarbij is het doorgronden van de dwarsverbanden tussen verschillende doelen en de effecten die zij potentieel op elkaar hebben. In deze studie biedt het CBS met behulp van een co-integratietest een eerste inzicht in de belangrijkste mogelijke afruilen en synergiën tussen de doelen in Nederland.

Leeswijzer

Na hoofdstuk 1 (Inleiding), en hoofdstuk 2 (Samenvatting) wordt in hoofdstuk 3 voor ieder van de 17 SDG’s eerst op basis van de SDG-indicatoren zoals die door het CBS zijn opgesteld, een stand van zaken gepresenteerd. Op grond hiervan kan worden bepaald voor welke SDG-targets een ontwikkeling in de richting van de 2030 doelen is ingezet. Tevens wordt daar waar mogelijk aangegeven hoe Nederland presteert in vergelijking met andere EU landen. In deze studie is niet gekeken naar de subdoelen die gelden als randvoorwaarden, ofwel ‘Means of Implementation’ (de zgn. a-b-c-doelen). Deels komen de implementatiemiddelen wel aan de orde in de meting en beleidsinventarisatie van SDG17.

Per SDG wordt na deze kwantitatieve analyse, een overzicht van het staand beleid gepresenteerd. Per target worden kort de beleidsdoelen gepresenteerd die in Nederland de laatste vijf jaar zijn geformuleerd of gecontinueerd. Hierdoor kan een indruk worden verkregen in hoeverre Nederland beleid heeft geformuleerd over de volle breedte van de SDG-agenda en hoe deze beleidsdoelen zich laten vergelijken met de door het CBS gebruikte indicatoren om voortgang te meten. Deze studie bevat echter nadrukkelijk geen evaluatie van de geïdentificeerde beleidsdoelen en kijkt niet naar de effecten van ingezet beleid.

 Hoofdstuk 4 ten slotte, zal een eerste blik bieden op hoe de verschillende onderdelen van de SDG-agenda zich tot elkaar verhouden. Naast de afruilen waarvan in een deel van de SDG-agenda sprake is (het proberen te behalen van één doel, kan nadelig zijn in het streven naar andere doelen), zijn er ook tal van mogelijke synergie-effecten in de agenda. Het meer systematisch identificeren van de zogenaamde “verknopingen” in beleidsdebatten is ook een wens die vanuit de Kennisondersteuning van de Tweede Kamer is geuit. Daar waar de Monitor Brede Welvaart & SDG’s een ontkokerde visie op brede welvaart en duurzaamheid wil presenteren, ligt het gevaar op de loer dat beleidsdiscussies uiteindelijk toch verengen tot een enkele SDG of subdoel. De gezamenlijke planbureaus komen begin dit jaar met hun plan van aanpak rondom brede welvaart en zij zullen ook nadrukkelijk aandacht gaan besteden aan de verknopingen.

Het CBS kijkt in dit rapport uitdrukkelijk alleen naar de trends voor de periode 2012-2019. Hierbij wordt overigens aangetekend dat alle reeksen de pre-Corona periode betreffen. Welke beleidsmaatregelen er nodig zouden zijn om naar de toekomst toe potentiële synergie-effecten te versterken of afruilen te ondervangen, is niet aan het CBS.

Belangrijk is te benadrukken dat de inventarisatie van beleid langs de lat van de SDG-doelen is aangeleverd door de departementen. Het CBS is behulpzaam geweest bij het verwerken van de grote hoeveelheid beleidsdocumenten om tot deze beschrijving van de beleidsinzet te komen. Daarna zijn deze teksten over beleid, door de departementen op juistheid gecontroleerd. Daarnaast heeft het CBS de Nederlandse score gelegd op basis van de eigen indicatorensets. Deze studie betreft dus geen evaluatie van beleid en beziet niet de effecten van beleid op de stand van zaken. Wel biedt de studie wellicht interessante inzichten voor nader onderzoek door bijvoorbeeld de Planbureaus. Deze zijn dan ook betrokken bij de studie via deelname aan een Klankbordgroep.

De focus van de inventarisatie lag op subdoelen met een nationale insteek en niet zozeer de Nederlandse internationale inzet (met uitzondering van enkele elementen van SDG 17 waar het CBS op meet). Dit omdat ook het Plan van Aanpak daarop is gericht.

Tot slot hebben de departementen aangegeven dat zij de belangrijkste beleidsstukken op verschillende SDG-targets hebben aangeleverd van de afgelopen vijf jaar. Dit is dus een overzicht van wat departementen aangemerkt hebben als het meest relevante beleid, niet van alle beleid. De terugblik op vijf jaar betekent dat op sommige punten ook beleid is meegenomen dat inmiddels is opgegaan in of vervangen door nieuw beleid, omdat het de afgelopen vijf jaar wel een bijdrage aan de betreffende SDG-doel heeft geleverd.

2. Samenvatting van het rapport

Dit rapport maakt de balans op waar Nederland na vijf jaar van de implementatie van de SDG’s staat. Eerst wordt op basis van CBS-cijfers gekeken hoe Nederland voor ieder van de 17 SDG’s presteert. Daarbij wordt gekeken naar twee aspecten: de middellange termijn trend al dan niet richting de doelen (o.b.v. cijferreeksen 2012-2019), en de positie van Nederland in vergelijking met andere Europese landen.

Figuur 2.1 biedt een samenvattend overzicht van de trendmatige ontwikkeling met daarin aangegeven of de indicatoren per SDG zich al dan niet in de richting van de doelen bewegen. Hier is per SDG een procentuele verdeling gemaakt van de indicatoren in de dashboards (zie hoofdstuk 3) waarvoor een trend berekend kon worden. Groen wil zeggen dat er sprake is van statistisch significante trends in de richting van het 2030-doel (de trends zijn bepaald op basis van tijdreeksen voor de periode 2012-2019), rood wil zeggen dat de betreffende indicator zich juist van de gewenste doelen af beweegt. Indien er geen significante trend kan worden vastgesteld, krijgt de indicator een grijze kleur. Onderstaande visualisatie geeft dan ook een eerste globaal overzicht hoe Nederland er per SDG, vanuit het oogpunt van de trendmatige ontwikkeling in de jaren 2012-2019, voor staat. Met nadruk wordt hierbij aangetekend dat in deze visualisatie iedere indicator eenzelfde gewicht mee krijgt. Uiteraard kan het zo zijn dat politiek en beleidsmatig de inschatting van hoe het per SDG gaat verschilt van deze statistische samenvatting. Het is heel wel mogelijk dat een SDG waarin veel groen overheerst, maar waarbinnen één cruciale indicator rood kleurt, voor beleidsmakers een bron van zorg kan zijn. De vraag hoe ernstig het is als één of meerdere indicatoren rood kleuren, is immers een politieke en beleidsmatige vraag. Wel geven de hier gepresenteerde overzichten een solide basis om dergelijke beleidsvragen te adresseren.

Wanneer naar de ontwikkelingen door de tijd heen gekeken wordt, valt op dat voor SDG 6 (schoon water en sanitair), 7 (betaalbare en duurzame energie), 8 (waardig werk en economische groei) en 5 (gendergelijkheid), het grootste percentage indicatoren groen kleurt (en zich vanuit een SDG oogpunt dus in de gewenste richting ontwikkelt). Voor wat betreft SDG 7 kan hier wel een relativerende opmerking bij worden geplaatst. In Europees vergelijkend perspectief presteert Nederland hier nog steeds matig. Voor een aantal indicatoren voor SDG 7 staat Nederland onder aan de EU ranglijst. Wel is hier onmiskenbaar een trend van “inhaalgroei” ingezet.

Voor SDG’s 15 (leven op het land), 3 (gezondheid en welzijn), 14 (leven in het water) en 10 (ongelijkheid verminderen) staan relatief weinig indicatoren in het groen.

Dit is een beeld op hoofdlijnen. Uiteraard is er bij de verschillende SDG’s een grote rijkdom en variatie aan targets en uitkomsten. De onderliggende nuances bij dit samenvattend beeld worden nader belicht in hoofdstuk 3 van dit rapport.

2.1 Trends in Nederland van de 17 SDGplus-doelstellingen

Deze figuur toont per doelstelling het aandeel in het totale aantal indicatoren met een gemeten trend.

Figuur met per doelstelling het aandeel in het totale aantal indicatoren met een gemeten trend, waarbij aangegeven wordt of de indicatoren per SDG zich al dan niet in de richting van de doelen bewegen. 

Figuur met per doelstelling het aandeel in het totale aantal indicatoren met een gemeten trend, waarbij aangegeven wordt of de indicatoren per SDG zich al dan niet in de richting van de doelen bewegen. 

Daarnaast wordt vergeleken hoe Nederland in vergelijking met andere EU landen presteert voor de 17 SDG’s (figuur 2.2). De benadering is hierbij hetzelfde als bij de analyse van de ontwikkelingen door de tijd heen het geval was. Voor alle indicatoren binnen één SDG wordt gekeken of Nederland zich in de top van de EU-28 bevindt (groen), in de achterhoede verkeert (rood) of een middenpositie inneemt (grijs). De positie van Nederland per target en per indicator maakt deel uit van de dashboards per SDG in hoofdstuk 3.

Vergeleken met andere EU landen blijkt Nederland voor SDG’s 4 (kwaliteitsonderwijs) en 16 (vrede, justitie en sterke publieke diensten) in de Europese voorhoede te staan. Voor wat betreft SDG 7 (betaalbare en duurzame energie) en SDG 13 (klimaatactie) neemt Nederland posities onderaan de EU-ranglijst in.

2.2 Positie van Nederland binnen de EU per SDGplus-doelstelling

Deze figuur toont per doelstelling het gemiddelde over de indicatoren waarvoor de positie gemeten is.

Figuur met per doelstelling de positie van Nederland in de EU aan de hand van de gemiddelde over de indicatoren waarvoor deze positie gemeten is.

Figuur met per doelstelling de positie van Nederland in de EU aan de hand van de gemiddelde over de indicatoren waarvoor deze positie gemeten is.

De monitoring van de verschillende SDG targets leert ons verder:

-Hertaling van de SDG’s naar de Nederlandse context ontbreekt, waardoor het voor het CBS lastig is om concrete indicatoren te definiëren: bij de formulering van de SDG-targets is een mondiale agenda als uitgangspunt genomen. Een betekenisvolle hertaling naar de Nederlandse (beleids-)context heeft echter nooit systematisch plaatsgevonden. Dat wreekt zich soms. Doordat er geen officiële, beleidsmatige doorvertaling naar de Nederlandse context vanuit beleid heeft plaatsgevonden, ziet het CBS zich genoodzaakt om soms op ad hoc gronden indicatoren te zoeken die zo goed mogelijk recht doen aan de filosofie van de SDG-target in kwestie. Zo is SDG 1.1 (het uitbannen van extreme armoede) een voor Nederland weinig relevant thema. De armoede zoals hier gedefinieerd, wordt immers vooral in ontwikkelingslanden aangetroffen en is in Nederland niet bekend. In de CBS meting is dan ook geprobeerd om de nadruk meer op andere targets binnen het betreffende doel te leggen, zoals target 1.2 (relatieve armoede) waarin meer naar specifiek nationale definities van armoedekloven kan worden gekeken. Een tweede manier waarop soms een hertaling door het CBS naar de Nederlandse beleidscontext heeft plaatsgevonden, is door zogenaamde Brede Welvaart (CES) indicatoren aan de SDG rapportage toe te voegen. Deze indicatoren zijn op conceptuele en daarmee politiek neutrale gronden vastgesteld, en zijn daar in de SDG indicatorenlijst geplaatst waar ze thematisch het meeste thuis horen. Dit alles gezegd hebbende: een monitoring van SDG indicatoren wordt pas echt krachtig wanneer voor alle targets door de departementen een vertaalslag naar de Nederlandse beleidspraktijk wordt gemaakt (en waar mogelijk ook duidelijke kwantitatieve beleidsdoelen worden gedefinieerd).

-SDG’s worden soms gebrekkig gemeten mede doordat er geen concrete kwantitatieve beleidsdoelen zijn vastgesteld: dit volgt bijna automatisch uit de hierboven genoemde kwestie. Indien er op targetniveau heldere kwantitatieve doelen zijn geformuleerd, kunnen deze targets door het CBS ook beter meetbaar gemaakt worden. Op deze manier is ook veel scherper aan te geven of Nederland op koers ligt om de 2030 doelen te halen. Momenteel kunnen helaas niet alle SDG-targets met goede indicatoren worden gemeten. Hierbij kan worden gewezen op SDG 4.7 (kennis en vaardigheden die nodig zijn voor een duurzame wereld), SDG 12.7 (simuleren duurzame praktijken in overheidsopdrachten) en delen van SDG 14 (voor de mariene wateren zijn weinig samenvattende indicatoren met voldoende meetfrequentie, tijdigheid en onomstreden duiding voor handen). Het CBS is overigens druk doende SDG 14 met betere indicatoren meetbaar te maken. Voorts is voor SDG 15 een aantal targets nu niet met indicatoren te meten. Het gaat hierbij om SDG 15.6 (gebruiken van genetische hulpbronnen), 15.7 (bestrijding stroperij en handel), 15.8 (inperking invasieve soorten) en 15.9 (integratie in lokale planning). Ten slotte kan erop worden gewezen dat het thema cultuur nog niet in de indicatorenset is opgenomen. Er is contact met het ministerie van OCW om na te gaan in hoeverre deze lacune kan worden opgevuld.

-Moeilijk om de problematiek rondom maatschappelijke ongelijkheid meetbaar te maken (vooral SDG 10): het blijkt lastig te zijn de belangrijkste vormen van maatschappelijke ongelijkheid helder en eenduidig in kaart te brengen. Voor een deel komt dit doordat ongelijkheid in wezen een "cross-cutting" issue is. Vrijwel alle targets in de SDG-agenda kunnen, vanuit het perspectief van de leaving no-one behind agenda, naar een brede waaier van bevolkingsgroepen (man-vrouw, leeftijd, opleidingsniveau, herkomst, handicap etc.) worden uitgesplitst. Hierbij loopt het CBS tegen twee problemen op. Allereerst zijn, gezien de omvang van onze steekproeven, lang niet altijd al de gewenste groepen uit die steekproeven te destilleren. Zelfs waar dit wel kan, blijft de vraag welke ongelijkheden in de rapportages worden meegenomen en welke niet. Hier zal de beleidsvorming leidend moeten zijn. Het CBS is immers niet in de positie om aan te geven welke maatschappelijke ongelijkheden meer of minder aandacht behoeven. Dit is primair een vraag voor beleidsmakers.

-Doorgronden van de verknopingen tussen doelen is van belang voor het realiseren van de SDG-agenda: het is van belang niet alleen de afzonderlijke SDG-indicatoren te monitoren. De verschillende targets binnen de SDG-agenda hangen immers onderling samen. Bij sommige targets mogen synergie-effecten worden verwacht (waarbij bijvoorbeeld voortgang op het ene target naar verwachting positief uitpakt op andere targets). Binnen de SDG-agenda treden naar verwachting ook duidelijke afruilen op, waarbij voortgang op het ene beleidsdossier juist tot een verslechtering elders kan leiden. Teneinde goede voortgang te kunnen boeken in de laatste tien jaar van de SDG-agenda, is het belangrijk om goed zicht te hebben waar de krachtigste synergiën en afruilen optreden. Het CBS heeft met behulp van een statistische analyse (co-integratietest) gekeken welke tijdreeksen een duidelijke statistische samenhang vertonen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen samenhangen die kunnen wijzen op zowel synergiën als afruilen.

De analyse van de statistische samenhangen laat zien dat er sterke aanwijzingen zijn dat er vooral potentiële synergie-effecten optreden tussen SDG 13 (klimaat actie) en een aantal andere SDG’s zoals toegang tot goede voeding, gezondheid, gendergelijkheid, en duurzame productie en consumptie (SDG 2, 3, 5,12). Aanwijzingen voor het optreden van relatief meer afruilen (wederom met de kanttekening dat het hier gaat om slechts een vaststelling van statistische- en niet van oorzakelijke verbanden) treden vooral op bij SDG 10 (ongelijkheid verminderen). Met andere woorden, het lijkt erop dat de voortgang bij een aantal SDG’s juist gepaard gaat met een verslechtering op het gebied van SDG 10. Het gaat hier nadrukkelijk op het blootleggen van statistische relaties. Op basis van onder andere literatuurstudie moet worden vastgesteld of er ook daadwerkelijk sprake is van causale relaties. Hiervoor is nader onderzoek nodig.

3. Stand van zaken per SDG

Dit hoofdstuk presenteert een groot aantal indicatoren die een indruk geven van hoe Nederland zich per SDG-target in de laatste jaren heeft ontwikkeld. Tevens wordt, waar mogelijk, aangegeven hoe Nederland presteert in vergelijking met de overige landen van de Europese Unie (EU).
De “stoplichtkleuren” in de dashboards van dit hoofdstuk, zoals die ook in de Monitor Brede Welvaart & de SDG’s worden gehanteerd, maken snel inzichtelijk of indicatoren zich – vanuit de SDG-agenda gezien – in de gewenste richting ontwikkelen (groen) of er juist vanaf bewegen (rood). Deze kleuren geven ook aan of Nederland met een indicator in de hoogste regionen (groen) dan wel in de onderste regionen (rood) van de EU staat. Het kan voorkomen dat de stoplichtkleur groen gecombineerd wordt met een naar beneden staande pijl (of een rode stoplichtkleur samen gaat met een naar boven gerichte pijl). Bijvoorbeeld: een daling van de broeikasgasemissies (pijl naar beneden) is als positief te duiden (groene kleur) in de SDG-agenda. Een stijging van het aantal daklozen (pijl naar boven) is juist negatief (rode kleur) voor het tegengaan van armoede (SDG 1).

De cursieve omschrijvingen van de SDG-targets in de tekst zijn ontleend aan de officiële omschrijving van het Duurzame Ontwikkelingsdoel en targets door de Verenigde Naties en sluiten aan bij de vertaling door SDG Nederland.

Toelichting bij de dashboards:
De Monitor Brede Welvaart & de SDG’s gebruikt kleuren om de resultaten van verschillende indicatoren vergelijkbaar te maken. Voor iedere indicator wordt gekeken naar de richting van de trend in Nederland in de periode 2012–2019 en naar de positie van Nederland in de EU-28 in het meest recente jaar met voldoende observaties. Deze systematiek is in dit rapport ook toegepast.

Betekenis kleuren
 

Bij het bepalen van de kleurcodes kijkt het CBS alleen naar de eerste-orde-effecten. Zo is een stijging van de individuele consumptie in de eerste orde goed voor de consument. In de tweede orde gaat hogere consumptie gepaard met milieuvervuiling, obesitas, waterverbruik en CO₂ uitstoot in andere landen, enzovoorts.

Wanneer Nederland voor een indicator een trend heeft die zich beweegt in de richting die wordt geassocieerd met een daling van de brede welvaart c.q. een beweging van de SDG-doelen af, en binnen Europa een positie in het laagste kwartiel heeft, dan observeert het CBS in de monitor een ‘rode’ trend en een ‘rode’ positie. De kleurcode geeft de lezer het signaal dat hij of zij goed moet kijken naar het fenomeen waarvoor de indicator een indicatie geeft. Er is blijkbaar iets aan de hand. Hetzelfde geldt overigens voor een volledig groene indicator: daar gaat blijkbaar iets goed.

De kleuraanduidingen hebben slechts een signaalfunctie. Er is nadrukkelijk geen sprake van een normatieve duiding. De dashboards geven aan hoe Nederland er op de uiteenlopende aspecten van brede welvaart & de SDG’s voorstaat, en tonen hierbij de afruilen waar we als samenleving mee worden geconfronteerd. Het is aan politiek en beleid om op basis van deze informatie te komen tot afwegingen en beleidsconclusies.

Betekenis van voetnoten in de dashboards:
A. Het CBS heeft voor de Monitor een jaarcijfer voor het meest recente jaar geraamd om het politieke debat te faciliteren. Dit is een voorlopige eerste berekening.
B. Bij deze indicator zijn binnen de periode 2012–2019 niet genoeg datapunten beschikbaar om een trend te kunnen berekenen.
C. Bij deze indicator is voor 2018 en 2019 de projectie van het PBL gebruikt.
D. Het CBS heeft voor de Monitor een jaarcijfer voor 2018 en 2019 geraamd om het politieke debat te faciliteren. Dit is een voorlopige eerste berekening.
E. Meer uitgaven wordt, vanuit het SDG-perspectief, gezien als stijgende welvaart.
F. Het CBS heeft voor de Monitor een jaarcijfer voor 2018 geraamd om het politieke debat te faciliteren. Dit geeft een eerste indicatie. Voor 2019 is ook de projectie van het PBL gebruikt.
G. De datakwaliteit is onvoldoende voor een trendbepaling.

3.1 SDG 1 Geen armoede

SDG 1 is gericht op de afname van armoede in al haar vormen. Zowel financiële aspecten als de impact van armoede op het leven van mensen maken daar deel van uit. Daarbij is er speciale aandacht voor sociale bescherming, gelijke economische rechten en weerbaarheid van arme en kwetsbare groepen. Een randvoorwaarde voor het behalen van deze SDG is expliciet beleid op gender en armoede.

Meting

Deze doelstelling wordt gemeten met behulp van 16 indicatoren. Target 1.1 (extreme armoede uitbannen) en target 1.3 (sociale beschermingssystemen opzetten) zijn niet gemeten daar die voor Nederland weinig relevant zijn. Voor de Nederlandse context zijn daarentegen speciaal meerdere indicatoren toegevoegd aan target 1.2 over relatieve armoede, een onderwerp dat hier wel sterk speelt.

1.2 Vermindering van relatieve armoede.

Tegen 2030 het aandeel mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden die volgens de nationale definities in armoede leven in al haar dimensies, minstens tot de helft terugbrengen.

Twaalf van de zestien indicatoren in het dashboard voor SDG 1 betreffen target 1.2, ze zijn relevant vanwege de Nederlandse beleidsdiscussies over relatieve armoede. Het beeld dat deze indicatoren opleveren is gemengd. Er ontbreken veelal data voor internationale vergelijkingen.

Zowel het gemiddeld als het mediaan besteedbaar inkomen vertoont een stijgende trend. En voor beide indicatoren neemt Nederland een hoge positie op de EU-ranglijst in. Dat wil niet zeggen dat iedereen in gelijke mate van deze inkomensstijging heeft geprofiteerd. Er zijn aanwijzingen dat het armoedeprobleem in Nederland op bepaalde vlakken is toegenomen: de armoedekloof is de laatste jaren toegenomen en het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen is gestegen.

Deze indicatoren vertellen overigens niet het hele verhaal; de armoedethematiek is genuanceerder en rijker geschakeerd. Allereerst valt op dat Nederland het voor de indicatoren relatieve armoede, armoedekloof, en het risico op armoede of sociale uitsluiting naar Europese maatstaven goed doet. Verder is er de laatste jaren ook een verbetering geweest in het aandeel minderjarigen met armoederisico en het percentage kinderen onder de twaalf jaar dat in armoede leeft. Ten slotte blijkt dat minder mensen zorgen hebben over hun financiële toekomst. Hierbij moet overigens worden aangetekend dat de meest recente cijfers tot en met 2019 lopen. Sociaaleconomische effecten van de corona pandemiezijn hier nog niet in opgenomen.

1.4 Gelijke rechten op economische middelen en toegang tot basisdiensten.

Er tegen 2030 voor zorgen dat alle mannen en vrouwen, in het bijzonder de armen en de kwetsbaren, gelijke rechten hebben op economische middelen, alsook toegang tot basisdiensten, eigenaarschap en controle over land en andere vormen van eigendom, nalatenschap, natuurlijke hulpbronnen, gepaste nieuwe technologie en financiële diensten, met inbegrip van microfinanciering.

Voor dit target is het aantal bij instanties bekende daklozen gemeten. Het aantal mensen per 10 000 inwoners dat geen woonruimte heeft is de laatste jaren trendmatig toegenomen.

1.5 Verminder kwetsbaarheid voor klimaat-gerelateerde rampen en economische schokken.

Tegen 2030 de weerbaarheid opbouwen van de armen en van zij die zich in kwetsbare situaties bevinden en hun blootstelling aan en kwetsbaarheid voor met klimaat-gerelateerde extreme gebeurtenissen en andere economische, sociale en ecologische schokken en rampen beperken.

De drie indicatoren voor dit target tonen een gemengd beeld. Voor wat betreft het totaal aantal getroffenen door rampen staat Nederland in 2019 op de 22e plaats in de EU28. De directe economische verliezen als gevolg van rampen (uitgedrukt in euro’s) blijken evenwel relatief laag te zijn, Nederland neemt hier een koppositie in op de Europese ranglijst. Deze indicatoren worden bepaald door incidentele factoren en zijn daarom niet geschikt voor trendberekeningen.

SDG 1 Geen armoede

Dashboard voor SDG 1 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen. 

Dashboard voor SDG 1 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 1

Armoede is meer dan alleen beperkte financiële middelen. Armoede is het gevolg en de oorzaak van problemen met het kunnen realiseren van mensenrechten op andere gebieden, zoals arbeid, gezondheid, huisvesting en onderwijs. In relatie tot SDG 1 is dan ook relevant beleid geformuleerd en uitgevoerd door onder andere de departementen van SZW, OCW, LNV en VWS. Tevens hangen inspanningen op SDG 1 samen met vrijwel alle andere SDG’s.

Het geformuleerde beleid legt een grote nadruk op het voorkomen en tegengaan van armoede en problematische schulden. Hierbij is er speciale aandacht voor kinderen die in armoede leven. Het kabinet wil tweejaarlijks de armoede onder kinderen in beeld brengen aan de hand van de onderstaande vier ambities die invulling geven aan de reductiedoelstelling:

  1. Alle kinderen in armoede kunnen meedoen.
  2. Inzet op daling van aantal huishoudens met kinderen met een laag inkomen (zie SDG 1.2).
  3. Periodiek inzicht in kans-armoede onder kinderen.
  4. In beeld brengen goede voorbeelden aanpak armoede onder kinderen.

Gezien de verwachting dat armoede en problematische schulden door de coronacrisis verder zullen toenemen, versnelt het kabinet de brede schulden- en armoedeaanpak (Kamerbrief staatssecretaris SZW van 28 september 2020). Naast de € 80 miljoen die is vrijgemaakt in 2018 voor het tegengaan van armoede en schulden, is aanvullend € 146 miljoen beschikbaar om de effecten van de coronacrisis op te vangen. Het geld gaat voor een belangrijk deel naar gemeenten ten behoeve van het gemeentelijk schuldenbeleid (efficiëntere en snellere dienstverlening) en naar armoedepartijen.

1.1 Tegen 2030 extreme armoede uitroeien voor alle mensen wereldwijd, die met minder dan $1,25 per dag moeten rondkomen.

Dit beleidsdoel is voor Nederland niet relevant.

1.2 Tegen 2030 het aandeel mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden die volgens de nationale definities in armoede leven in al haar dimensies, minstens tot de helft terugbrengen.

Het beleid is vooral gericht op armoedebestrijding en het tegengaan van problematische schulden. Hierbij is er speciale aandacht voor kinderen die in armoede leven. In de reductiedoelstelling die is geformuleerd bij de ambities op kinderarmoede, staat dat het beleid in 2021 alle kinderen van ouders die in de bijstand zitten bereikt, en 70 procent van de kinderen met werkende ouders met een laag inkomen. Tevens wordt ingezet op een daling van het aantal huishoudens met kinderen dat moet rondkomen met een laag inkomen. Het aantal kinderen dat in armoede leeft moet afnemen van 9,2 procent in 2015 tot 4,6 procent in 2030. Dit betekent dat aan het aantal kinderen dat in armoede leeft aan het einde van de Kabinetsperiode (in 2021) 7,2 procent moet bedragen. De belangrijkste maatregel om deze streefwaarde te realiseren is om meer mensen vanuit de bijstand aan het werk te helpen. Belangrijk hierbij is het Breed Offensief, een brede agenda om de arbeidsmarktkansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te vergroten (zie ook SDG 8.6).

Daarnaast worden er extra tijdelijke maatregelen genomen om armoede en dak- en thuisloosheid als gevolg van de coronacrisis te beperken.

1.3 Nationaal toepasbare sociale beschermingssystemen en maatregelen implementeren en tegen 2030 een aanzienlijke dekkingsgraad realiseren van de armen en de kwetsbaren.

Dit doel is in Nederland reeds bereikt. Het beleid is vooral gericht op het voorkomen en tegengaan van armoede en problematische schulden met speciale aandacht voor kinderen met ouders die in de bijstand zitten.

1.4. Er tegen 2030 voor zorgen dat alle mannen en vrouwen, in het bijzonder de armen en de kwetsbaren, gelijke rechten hebben op economische middelen, alsook toegang tot basisdiensten, eigenaarschap en controle over land en andere vormen van eigendom, nalatenschap, natuurlijke hulpbronnen, gepaste nieuwe technologie en financiële diensten, met inbegrip van microfinanciering.

Door middel van de Regiodeals wil Nederland de kracht van de regio’s versterken. Regionale overheden, rijk, bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties pakken gezamenlijk regionale opgaven aan. Het gaat om uiteenlopende opgaven, zoals het verzilveren van de groeipotenties van regio’s, het wegwerken van sociaaleconomische achterstanden, het faciliteren van transities (bijvoorbeeld naar een andere economische structuur of verduurzaming), of het verbeteren van de fysieke leefomgeving. De aanpak is altijd integraal en gericht op verbeteren van de brede welvaart van de burger. Verschillende deals kennen een onderdeel voor kwetsbare burgers met een aanpak op terrein van werk, inkomen, schulden, opleiding en taalachterstand. In samenspraak met de burger wordt bepaald aan welke problematiek wordt gewerkt en welke behoefte aan ondersteuning daarbij is.

1.5. Tegen 2030 de weerbaarheid opbouwen van de armen en van zij die zich in kwetsbare situaties bevinden en hun blootstelling aan en kwetsbaarheid voor met klimaat-gerelateerde extreme gebeurtenissen en andere economische, sociale en ecologische schokken en rampen beperken.

Focus van het beleid is op versnelling van de armoede- en schuldenaanpak i.s.m. gemeenten en maatschappelijke organisaties (mede in het licht van de steunpakketten in verband met de Corona crisis). Daartoe is €146 miljoen aan extra middelen beschikbaar gesteld in het derde steun- en herstelpakket. Mede met behulp van het intensiveren van bestaande maatregelen, zoals het versterken van de signaalfunctie bij scholen, gemeenten en zorginstanties en de (op corona toegespitste) landelijke campagne ‘Kom jij eruit?”, kunnen meer mensen (vroegtijdig) geholpen worden. Tevens dragen de regelingen TOZO, NOW en TONK bij aan het voorkomen van armoede en schulden. Ook wordt het kind-gebonden budget vanaf 2021 met € 150 miljoen geïntensiveerd, door middel van verhoging van het kind-bedrag vanaf het derde kind. Deze maatregel wordt in ‘Kansrijk Armoedebeleid’ benoemd als een effectieve manier om het risico op armoede onder kinderen te reduceren.

3.2 SDG 2 Geen honger

Deze SDG heeft tot doel honger te beëindigen, voedselzekerheid te garanderen en betere voeding en duurzame landbouw te stimuleren. Randvoorwaarden daarbij zijn investeringen in ontwikkelingslanden, opheffen van handelsbeperkingen en exportsubsidies door ontwikkelde landen, en verbetering van de werking van voedselgrondstoffenmarkten.

Meting

Voor alle targets zijn indicatoren beschikbaar, in totaal 20. Wel is met name voor target 2.2 de definiëring van het target aangepast aan de Nederlandse (beleids-)praktijk. Vergeleken met andere landen komen ondervoeding en voedsel¬onzekerheid in Nederland niet vaak voor. In dit dashboard wordt daarom het accent gelegd op de duurzaam¬heid van de voedselproductie en de impact van de voedsel¬productie op de kwaliteit van de leefomgeving en het dierenwelzijn.

2.1 Beëindig honger en zorg voor toegang tot veilig, voedzaam en voldoende voedsel.

Tegen 2030 een einde maken aan honger en voor iedereen, in het bijzonder de armen en de mensen die leven in kwetsbare situaties, met inbegrip van kinderen, toegang garanderen tot veilig, voedzaam en voldoende voedsel en dit het hele jaar lang.

Uiteraard kent Nederland geen honger zoals dat in veel ontwikkelingslanden voorkomt. Wel zijn ook hier mensen aangewezen op hulp van voedselbanken, hoewel de trend in de laatste jaren stabiel is gebleven. (De sociaaleconomische effecten van corona zijn in deze cijfers nog niet opgenomen).

2.2 Beëindig alle vormen van verkeerde voeding.

Tegen 2030 een einde maken aan alle vormen van malnutritie, waarbij ook tegen 2025 voldaan moet kunnen worden aan de internationaal overeengekomen doelstellingen met betrekking tot groeiachterstand en ondergewicht bij kinderen onder de 5 jaar; en eveneens tegemoetkomen aan de voedingsbehoeften van adolescente meisjes, zwangere vrouwen, vrouwen die borstvoeding geven en oudere personen.

Target 2.2, dat zich volgens de VN-definitie richt op het beëindigen van alle vormen van ondervoeding, is voor de Nederlandse context geherdefinieerd tot een einde maken aan alle vormen van verkeerde en ongezonde voeding. In Nederland speelt vooral het probleem van toenemend overgewicht. Binnen de EU neemt Nederland voor overgewicht een middenpositie in.

2.3 Verhoog landbouwproductiviteit en inkomen van kleine voedselproducenten.

Tegen 2030 de landbouwproductiviteit en de inkomens verdubbelen voor kleinschalige voedselproducenten, in het bijzonder vrouwen, inheemse bevolkingen, familieboeren, veefokkers en vissers, onder meer door een veilige en gelijke toegang tot land, andere productieve hulpbronnen en inputs, kennis, financiële diensten, markten en opportuniteiten die toegevoegde waarde bieden en ook buiten de landbouw tewerkstelling genereren.

De arbeidsproductiviteit van de Nederlandse landbouw is hoog naar Europese maatstaven (tweede plaats in de EU28 in 2019) en laat in de voorbije periode een stabiele trend zien.

2.4 Duurzame voedselproductiesystemen.

Tegen 2030 duurzame voedselproductiesystemen garanderen en veerkrachtige landbouwpraktijken implementeren die de productiviteit en de productie kunnen verhogen, die helpen bij het in stand houden van ecosystemen, die de aanpassingscapaciteit verhogen in de strijd tegen klimaatverandering, extreme weersomstandigheden, droogte, overstromingen en andere rampen en die op een progressieve manier de kwaliteit van het land en de bodem verbeteren.

Dit target wordt met behulp van maar liefst 14 indicatoren gemeten. Hiervan laten zeven een gunstige ontwikkeling zien, en zijn zes van de geconstateerde trends neutraal. Bij één indicator is er sprake van een verslechtering.

Het areaal cultuurgrond neemt trendmatig af. Voor de veehouderijsector valt de hoge veestapeldichtheid op. Ook naar Europese maatstaven is het aantal grootvee-eenheden per hectare cultuurgrond zeer hoog; Nederland neemt daarmee in 2016 de laatste positie in op de ranglijst van de EU28. Wel stijgt het areaal biologische landbouwgrond, hoewel Nederland hier nog altijd in de Europese achterhoede staat (23e van de 28 EU-landen in 2018). Parallel aan het toegenomen areaal van biologische landbouwgrond, stijgen ook de marktaandelen van biologisch voedsel en duurzaam geproduceerd vlees. Ook het areaal waarop eiwitrijke gewassen (als alternatief voor geïmporteerde soja als veevoer, maar ook voor menselijke consumptie) worden verbouwd neemt toe. Nederland neemt hier overigens nog wel een lage plaats in op de EU-ranglijst (18e van 22 EU-landen in 2018).

Zowel op het gebied van voedselverspilling als antibioticumverbruik door vee is de trend duidelijk dalend. Op deze vlakken is een wezenlijke verbetering gerealiseerd.

Ten slotte blijkt het stikstofprobleem in de Nederlandse landbouw naar Europese maatstaven groot te zijn. Zowel voor wat betreft het stikstofoverschot (17e van 17 EU-landen in 2017) als de benutting van stikstof op cultuurgrond (13e van de 17 EU-landen in 2017) behoort Nederland tot de Europese achterhoede. De trends door de tijd zijn bij deze indicatoren stabiel.

2.5 Behoud genetische diversiteit van zaden, gecultiveerde planten, landbouw- en gedomesticeerde dieren en hun wilde varianten.

Tegen 2020 de genetische diversiteit in stand houden van zaden, cultuurgewassen en gefokte en gedomesticeerde dieren en hun in het wild levende verwanten, ook aan de hand van zaad- en plantenbanken die op een degelijke manier beheerd en gediversifieerd worden op nationaal, regionaal en internationaal niveau; en de toegang bevorderen tot het eerlijk en billijk delen van voordelen afkomstig van het gebruik van genetische hulpbronnen en daaraan gekoppelde traditionele kennis, zoals internationaal overeengekomen.

Van de drie indicatoren die ons informeren over de genetische diversiteit in de agrarische sector, vertoont er één een duidelijk stijgende trend: het aantal opnames van gewassen in de collectie van plantaardige genetische bronnen voor voedsel en landbouw van het Centrum voor Genetische Bronnen (CGN) in Wageningen. Bij de andere twee kon geen trend berekend worden. Wel valt op dat het percentage typisch Nederlandse landbouwhuisdierrassen dat met uitsterven bedreigd wordt relatief hoog is.

SDG 2 Geen honger

Dashboard voor SDG 2 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 2

Het Nederlandse beleid dekt alle targets van SDG 2 en is opgesteld door het Ministerie van LNV met dwarsverbanden naar het gezondheidsbeleid (VWS) en het missie-gedreven innovatiebeleid (EZK). De belangrijkste inzet is vormgegeven in de vijf actielijnen van het Voedselbeleid en de inzet op kringlooplandbouw voor 2030. Er is ook een dwarsverband naar SDG 14 (duurzame visserij) waarbij IenW-beleid van belang is.

2.1 Tegen 2030 een einde maken aan honger en voor iedereen, in het bijzonder de armen en de mensen die leven in kwetsbare situaties, met inbegrip van kinderen, toegang garanderen tot veilig, voedzaam en voldoende voedsel en dit het hele jaar lang.

Het Nederlandse beleid richt zich op het waarderen van voedsel (zorgen voor voldoende vertrouwen in het voedselsysteem en het tegengaan van voedselverspilling), zorgen voor een gezond voedselaanbod (gerelateerd aan de volksgezondheid), een veilige en duurzame primaire productie en een duurzame en veilige verwerking. Er is speciale aandacht voor het borgen van voedselveiligheid (ketenborging). Voor wat betreft voedselverspilling is het doel om in 2030 de voedselverspilling per capita te halveren ten opzichte van 2015.

2.2 Tegen 2030 een einde maken aan alle vormen van malnutritie, waarbij ook tegen 2025 voldaan moet kunnen worden aan de internationaal overeengekomen doelstellingen met betrekking tot groeiachterstand en ondergewicht bij kinderen onder de 5 jaar; en eveneens tegemoetkomen aan de voedingsbehoeften van adolescente meisjes, zwangere vrouwen, vrouwen die borstvoeding geven en oudere personen.

Er is beleid geformuleerd om een gezonder aanbod van voedsel te realiseren en consumenten te helpen betere voedingskeuzes te maken. Het Voedselbeleid omvat vijf actielijnen die zich richten op:

  1. Het verder stimuleren van een gezonde en duurzame voedselkeuze;
  2. perspectieven op goede verdienmodellen voor de primaire producent in de keten;
  3. transparantie en consumentenvertrouwen;
  4. voedingsinterventies op specifieke doelgroepen; en
  5. Nederlands voedselbeleid in een mondiale en Europese context.

De Nationale Tuinbouwagenda stelt zich onder andere ten doel ervoor te zorgen dat consumenten in 2030 voldoende groente en fruit eten (en minimaal voldoen aan de aanbevelingen uit de Schijf van Vijf voor deze producten).

2.3 Tegen 2030 de landbouwproductiviteit en de inkomens verdubbelen voor kleinschalige voedselproducenten, in het bijzonder vrouwen, inheemse bevolkingen, familieboeren, veefokkers en vissers, onder meer door een veilige en gelijke toegang tot land, andere productieve hulpbronnen en inputs, kennis, financiële diensten, markten en opportuniteiten die toegevoegde waarde bieden en ook buiten de landbouw tewerkstelling genereren.

Dit subdoel is minder relevant voor de Nederlandse situatie.

2.4 Tegen 2030 duurzame voedselproductiesystemen garanderen en veerkrachtige landbouwpraktijken implementeren die de productiviteit en de productie kunnen verhogen, die helpen bij het in stand houden van ecosystemen, die de aanpassingscapaciteit verhogen in de strijd tegen klimaatverandering, extreme weersomstandigheden, droogte, overstromingen en andere rampen en die op een progressieve manier de kwaliteit van het land en de bodem verbeteren.

De inzet is dat kringlopen van grondstoffen en hulpbronnen in 2030 op een zo laag mogelijk – nationaal of internationaal – schaalniveau zijn gesloten en dat Nederland koploper is in kringlooplandbouw.

Het ministerie van LNV streeft naar een grondgebonden landbouw waarin nutriëntenkringlopen worden gesloten, en een landbouw waarbij emissies worden beperkt tot een minimum en de bodemkwaliteit wordt verbeterd. Daar kunnen mestverwerkingsproducten aan bijdragen, waarbij deze ook meer waarde krijgen. Ontwikkeling in twee richtingen in het mestbeleid:

  1. Grondgebonden veehouderij waarbij mest wordt toegediend op gronden waarop in het bijzonder het voer voor dieren wordt geproduceerd;
  2. Intensieve sectoren welke hun dieren vaak voeden met restproducten en producten die niet geschikt zijn voor humane consumptie en waarvan de mest gebruikt wordt om hoogwaardige meststoffen te produceren: 100 procent verwerking van alle geproduceerde mest van niet-grondgebonden bedrijven.

De Kennis- en Innovatieagenda Landbouw, Water, Voedsel voor 2020-2023 is erop gericht om in 2030 in de land- en tuinbouw het gebruik van grondstoffen en hulpstoffen substantieel te verminderen. De emissies van vervuilende en vermestende stoffen naar grond- en oppervlaktewater moeten dan tot (nagenoeg) nul zijn gereduceerd. Ecologische omstandigheden en processen vormen het vertrekpunt voor voedselproductie waardoor biodiversiteit zich herstelt en de landbouw veerkrachtiger wordt. De vijf Meerjarige Missie-gedreven Innovatieprogramma’s (MMIP’s) richten zich op:

  1. Verminderen gebruik meststoffen en water, en betere benutting nutriënten, vermindering stikstofdepositie op kwetsbare natuur;
  2. Gezonde, robuuste bodem en teeltsystemen gebaseerde op agro-ecologie en omschakeling naar kringlooplandbouw in 2030. Voor beleid ten aanzien van duurzame visserij zie SDG 14.4. Innovaties rondom mariene proteïne via o.a. zeewierkweek en zilte landbouw (o.a. aardappelen) kunnen in de toekomst bijdragen aan verduurzaming van het voedselsysteem.

De Nationale Tuinbouwagenda streeft ernaar dat Nederland in 2030 beschikt over een toekomstbestendig, duurzaam en circulair tuinbouwcluster dat wereldwijd toonaangevend is. In de komende periode stellen de partijen die in Greenports Nederland verenigd zijn de doelstellingen vast. Prioriteiten zijn o.a.:

  1. Versneld naar een klimaat-neutrale tuinbouw (glastuinbouwsector in 2040 en bloembollen- en paddenstoelensectoren in 2030 klimaatneutraal);
  2. Het tuinbouwareaal moderniseren en verduurzamen;
  3. Teelt verduurzamen en gezonde voeding en een groene omgeving (binnen en buiten) stimuleren (emissie van mineralen en gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlakte- en grondwater is in 2030 vrijwel nihil).

De grote dierlijke sectoren (varkens, melkvee, pluimvee en melkgeiten) hebben in het kader van het Programma duurzame veehouderij concrete plannen en programma’s gemaakt om verder te verduurzamen. In de varkenshouderij gaat het onder andere om het ontwikkelen van integraal duurzame stallen met reductie van ammoniak tot 85 procent, broeikasgassen tot 90 procent, geur tot 70 procent en fijnstof tot 50 procent in 2030. In 2030 wordt het mestoverschot, dat niet in de regio zelf kan worden afgezet, verwaard tot waardevolle meststoffen, kunstmestvervangers of groene energie. In de melkveesector is sprake van een integrale aanpak methaan- en ammoniakemissie conform afspraken Klimaatakkoord; in 2025 is de melkveehouderij grondgebonden. In de pluimveesector moet de emissie van fijnstof binnen 10 jaar gehalveerd worden; er wordt gestreefd naar 100 procent non-food grondstoffen voor de pluimveesector. In het kader van de stikstofaanpak worden bronmaatregelen genomen om de stikstofuitstoot te reduceren, zoals een beëindigingsregeling voor stoppende boeren, stalmaatregelen, het verbeteren van mestaanwending, vergroten van weidegang en aanpassing van veevoer.

Er komt verder een lange termijn aanpak voor het landelijk gebied, met focus op robuuste natuur, bufferzones rond Natura 2000-gebieden en ruimte voor agrarische functies in de voor landbouw goed geschikte gebieden. Bodemdaling wordt aangepakt door in bepaalde gebieden te kiezen voor vernatting. Dit volgt uit het Programma Landelijk gebied dat voortkomt uit de Nationale Omgevingsvisie.

2.5 Tegen 2020 de genetische diversiteit in stand houden van zaden, cultuurgewassen en gefokte en gedomesticeerde dieren en hun in het wild levende verwanten, ook aan de hand van zaad- en plantenbanken die op een degelijke manier beheerd en gediversifieerd worden op nationaal, regionaal en internationaal niveau; en de toegang bevorderen tot het eerlijk en billijk delen van voordelen afkomstig van het gebruik van genetische hulpbronnen en daaraan gekoppelde traditionele kennis, zoals internationaal overeengekomen.

Om de achteruitgang in biodiversiteit te keren, heeft Nederland verschillende doelen voor biodiversiteit opgesteld en geïmplementeerd. Enkele maatregelen zijn: subsidies voor beheermaatregelen, een programmatische aanpak van stikstof, het stimuleren van duurzaam gebruik van natuurlijk kapitaal, en het benutten van de zelforganiserende capaciteiten van de samenleving. Nederland heeft voortgang geboekt op alle 20 Aichi-biodiversiteitsdoelen. In de meeste gevallen worden de doelen echter nog niet gehaald door slechte milieucondities en de grote ecologische voetafdruk van Nederland. Inspanningen zijn verricht om inheemse diersoorten (landbouwhuisdieren, aquatische soorten) te beschermen, zowel in situ als ex situ (genenbank). Nederland voldoet aan de internationale afspraken voor het eerlijk en billijk delen van voordelen afkomstig van het gebruik van genetische hulpbronnen en daaraan gekoppelde traditionele kennis (zie 6e nationale rapportage aan het Biodiversiteitsverdrag, CBD).

3.3 SDG 3 Goede gezondheid en welzijn

SDG 3 streeft naar een goede gezondheid voor mensen van alle leeftijden. Het voorkómen van voortijdige sterfte veroorzaakt door slechte zorg voor moeder en kind maakt hier deel van uit, net als het aanpakken van lichamelijke ziektes en psychische problemen. Randvoorwaarden hiervoor zijn onder andere controle op tabaksverkoop, ontwikkeling van geneesmiddelen en vaccins, en financiële steun voor gezondheidszorg in ontwikkelingslanden. Daarnaast moet nationaal en internationaal capaciteit worden opgebouwd om nationale en mondiale gezondheidsrisico’s effectief aan te pakken, vooral in ontwikkelingslanden.

Meting

Voor alle targets zijn indicatoren beschikbaar, in totaal wel 33. Veel indicatoren zijn niet alleen relevant voor landen met een minder goede gezondheidszorg, maar ook voor Nederland.

3.1 Reductie van de wereldwijde maternale sterfte.

Tegen 2030 de globale moedersterfte terugdringen tot minder dan 70 per 100.000 levendgeborenen.

Dit target wordt gemeten met de indicator voor moedersterfte. Er is geen trend waarneembaar, maar de moedersterfte is in Nederland zeer laag vergeleken met 14 andere EU-landen in 2017 (tweede plaats).

3.2 Einde aan vermijdbare sterfte van pasgeborenen en kinderen onder 5 jaar.

Tegen 2030 een einde maken aan vermijdbare overlijdens van pasgeborenen en kinderen onder de 5 jaar, waarbij alle landen er moeten naar streven om het sterftecijfer van baby’s minstens tot 12 per 1000 levendgeborenen te beperken alsook het sterftecijfer van kinderen jonger dan 5 jaar eveneens in te perken tot maximum 25 per 1000 levendgeborenen.

Voor dit target zijn twee indicatoren beschikbaar: sterfte van kinderen onder de 5 jaar en neonatale sterfte (per 1 000 levendgeborenen). Hiervoor zijn geen trends waarneembaar, en scoort Nederland gemiddeld op de EU-ranglijsten.

3.3 Einde aan epidemieën van aids, tbc, malaria en verwaarloosde tropische ziekten, bestrijding hepatitis en andere overdraagbare ziekten.

Tegen 2030 een einde maken aan epidemieën zoals aids, tuberculose, malaria en verwaarloosde tropische ziekten, alsook hepatitis, door water overgebrachte ziekten en andere overdraagbare ziekten bestrijden.

Dit dashboard meet de situatie voor zes infectieziekten. Voor drie ervan zijn trends te zien, waarvan twee positief zijn (minder nieuwe tbc- en hepatitis-B-gevallen), en een negatief (lagere vaccinatiegraad voor mazelen). Internationaal doet Nederland het goed met relatief weinig nieuwe tbc-gevallen (vierde in 2017). Het aantal nieuwe malariagevallen is echter relatief hoog, en de vaccinatiegraad voor mazelen vrij laag.

3.4 Reductie voortijdige sterfte door niet-overdraagbare ziekten, en bevorderen van mentale gezondheid en welzijn.

Tegen 2030 de vroegtijdige sterfte gelinkt aan niet-overdraagbare ziekten met een derde inperken via preventie en behandeling, en mentale gezondheid en welzijn bevorderen.

Bij dit target staan 10 indicatoren. Het beeld is hier ook wisselend, en soms ontbreekt de internationale vergelijking. Waar een trend is gemeten, is die negatief: ervaren gezondheid, overgewicht en het deel van de bevolking dat psychisch gezond is. Bij deze indicatoren raken we verder van het doel verwijderd. Vergeleken met andere EU-landen is de in Nederland ervaren gezondheid nog wel relatief goed (vijfde in 2018). Ook de sterfte aan niet-overdraagbare ziektes is zeer laag, Nederland staat hiermee eerste van 23 EU-landen in 2017. Opvallend is de relatief lage gezonde levensverwachting van Nederlandse vrouwen, waarmee we 22e in de EU staan in 2018.

3.5 Versterk de preventie en behandeling van middelenmisbruik, inclusief drugsmisbruik en schadelijk alcoholgebruik.

De preventie en behandeling versterken van misbruik van verslavende middelen, met inbegrip van drugsgebruik en het schadelijk gebruik van alcohol.

De vier indicatoren voor dit target geven een vooral positief beeld. Het alcoholgebruik (per inwoner van 15 jaar en ouder) en het percentage zware drinkers (onder drinkers van 12 jaar en ouder) nemen trendmatig af, net als het percentage van de bevolking van 12 jaar en ouder dat rookt. Het alcoholgebruik in Nederland is ook relatief laag vergeleken met 12 andere EU-landen in 2017.

3.6 Het halveren van het aantal doden en gewonden door verkeersongevallen, wereldwijd, in 2020.

Tegen 2020 het aantal doden en gewonden in het verkeer wereldwijd halveren.

Het aantal verkeersdoden is niet noemenswaardig gedaald of gestegen, maar met een vijfde plaats op de EU-ranglijst in 2017 scoort Nederland redelijk goed.

3.7 Toegang voor iedereen tot gezondheidszorg gericht op seksualiteit en voortplanting, inclusief gezinsplanning, informatie en educatie en het opnemen van reproductieve gezondheidszorg in nationaal beleid.

Tegen 2030 universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorgdiensten garanderen, met inbegrip van diensten voor gezinsplanning, informatie en opvoeding, en voor de integratie van reproductieve gezondheid in nationale strategieën en programma’s.

Er zijn relatief weinig tienerzwangerschappen (gemeten als het aantal geboorten per 1 000 vrouwen van 15 tot en met 18 jaar) in Nederland, dat hiermee tweede staat binnen de EU in 2018. Daarbij is de trend ook nog eens positief (neerwaarts).

3.8 Het bereiken van algehele gezondheidszorg voor iedereen, inclusief verzekering tegen financiële risico’s, toegang tot kwalitatief hoogwaardige basisgezondheidszorg en toegang tot veilige, effectieve, kwalitatief hoogwaardige en betaalbare basismedicatie en vaccins.

Zorgen voor een universele ziekteverzekering, met inbegrip van de bescherming tegen financiële risico’s, toegang tot kwaliteitsvolle essentiële gezondheidszorgdiensten en toegang tot de veilige, doeltreffende, kwaliteitsvolle en betaalbare essentiële geneesmiddelen en vaccins voor iedereen.

De trends bij dit target geven een gemengd beeld. Twee van de zes indicatoren gaan de goede kant op wat betreft de duurzaamheidsdoelen, maar twee andere niet. Er zijn minder onverzekerden en wanbetalers van de zorgpremie. Maar de uitgaven aan de gezondheidszorg dalen trendmatig, wat minder ruimte betekent voor zorg voor iedereen, en de wachttijden voor specialistische zorg lopen trendmatig op. Op twee andere indicatoren staat Nederland er wel goed voor vergeleken met andere EU-landen: het aantal gewerkte uren per inwoner in de zorg is verhoudingsgewijs hoog, en de verpleegduur bij klinische opnamen is relatief kort.

3.9 Substantieel verminderen van het aantal sterfte en ziektegevallen veroorzaakt door gevaarlijke chemicaliën, vervuiling en contaminatie van lucht, water en bodem.

Tegen 2030 in aanzienlijke mate het aantal sterfgevallen en ziekten verminderen als gevolg van gevaarlijke chemicaliën en de vervuiling en besmetting van lucht, water en bodem.

Voor sterfte door verontreinigd water of slecht sanitair en gebrekkige hygiëne staat Nederland relatief laag op de EU-ranglijst. Daarentegen staat Nederland in de voorhoede als het gaat om de lage sterfte door onopzettelijke vergiftiging. Overigens neemt het aantal doden door deze oorzaak wel trendmatig toe.

SDG 3 Goede gezondheid en welzijn

Dashboard voor SDG 3 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen. 

Dashboard voor SDG 3 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 3 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 3 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 3

Het Nederlandse beleid dekt het overgrote deel van SDG 3. Het meeste beleid op het gebied van SDG 3 is opgesteld door het Ministerie van VWS. Daarnaast zijn relevante beleidsvoornemens geformuleerd door de departementen IenW, EZK en OCW.

De internationaal afgesproken reductiedoelstellingen onder SDG 3.1 (moedersterfte terugdringen tot minder dan 70 per 100.000 levendgeborenen) en SDG 3.2 (het sterftecijfer van baby’s minstens tot 12 per 1000 levendgeborenen te beperken alsook het sterftecijfer van kinderen jonger dan 5 jaar in te perken tot maximum 25 per 1000 levendgeborenen) zijn in Nederland al behaald. Het beleid richt zich op het verder reduceren van neonatale sterfte en kindersterfte. Voor SDG 3.3 is het beleidsstreven in Nederland iets opgerekt en richt zich op het voorkomen van overdraagbare ziekten in zijn algemeenheid. Daarnaast is er aandacht voor het voorkomen van niet-overdraagbare ziekten, onder meer door in te zetten op preventie en verbeterde toegang tot de geestelijke gezondheidszorg. Bij SDG 3.5 (De preventie en behandeling van misbruik van verslavende middelen) richt het Nederlandse beleid zich op preventie en de bestrijding van ondermijnende criminaliteit.

3.1 Tegen 2030 de wereldwijde moedersterfte terugdringen tot minder dan 70 per 100.000 levendgeborenen.

Dit beleidsdoel is in Nederland al bereikt.

3.2 Tegen 2030 een einde maken aan vermijdbare overlijdens van pasgeborenen en kinderen onder de 5 jaar, waarbij alle landen er moeten naar streven om het sterftecijfer van baby’s minstens tot 12 per 1000 levendgeborenen te beperken alsook het sterftecijfer van kinderen jonger dan 5 jaar eveneens in te perken tot maximum 25 per 1000 levendgeborenen.

Het Nederlandse beleid richt zich op het verder reduceren van neonatale sterfte en kindersterfte. Er wordt ingezet op het verbeteren van de leefstijl van kwetsbare zwangeren. Daarnaast wordt de integrale geboortezorg verstevigd. Verdere maatregelen betreffen een ondersteuningsprogramma gericht op gegevensuitwisseling in de geboortezorg, en integrale bekostiging als middel om integrale samenwerking te stimuleren. Er worden meer financiële middelen vrijgemaakt voor kraamzorgaanbieders. Dit moet ervoor zorgen dat de continuïteit van de zorg geleverd door bevlogen kraamzorgverzorgenden gewaarborgd is. Het huidige vitamine K-profylaxe beleid wordt gewijzigd zodat de keuze niet wordt gebaseerd op de voeding van de pasgeborenen (borstvoeding of flesvoeding). De neonatale hielprikscreening blijft van essentieel belang bij het voorkomen of beperken van ernstige schade aan de lichamelijke en/of geestelijke ontwikkeling van het kind.

3.3 Tegen 2030 een einde maken aan epidemieën zoals aids, tuberculose, malaria en verwaarloosde tropische ziekten, alsook hepatitis, door water overgebrachte ziekten en andere overdraagbare ziekten bestrijden.

De vaccinatiegraad in Nederland is de afgelopen jaren licht gedaald. Naar aanleiding daarvan zijn zes actielijnen voor vaccinatiebereidheid opgesteld. De Wet publieke gezondheid wordt zodanig aangepast, dat daarin het Rijksvaccinatieprogramma en het aanbod van bevolkingsonderzoeken wordt opgenomen. Daarnaast is in dit voorstel een regeling opgenomen waarmee zogeheten invasieve exotische vectoren, zoals exotische muggen, beter kunnen worden bestreden. De nieuwe meningokokkenvaccinatie wordt tevens opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma. Het Besluit publieke gezondheid wordt gewijzigd vanwege een meldingsplicht voor tularemie en zikavirusinfectie. De bestrijding van antibioticaresistentie blijft hoog op de beleidsagenda staan. Hiertoe wordt onder meer nauw samengewerkt met het RIVM, veldpartijen, en in Europees en internationaal verband. Nederland investeert met een integrale aanpak in seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en de bestrijding van hiv en aids. Zie ook target 5.6.

3.4 Tegen 2030 de vroegtijdige sterfte gelinkt aan niet-overdraagbare ziekten met een derde inperken via preventie en behandeling, en mentale gezondheid en welzijn bevorderen.

Nederland zet zich in voor het verbeteren van de gezondheid van mensen en het voorkomen en behandelen van niet-overdraagbare ziekten zoals diabetes, hart- en vaatziekten, depressie en diverse chronische aandoeningen. De maatregelen uit het Nationaal Preventieakkoord, op het gebied van roken, overgewicht en problematisch alcohol gebruik, dragen hieraan bij. Zo zet de overheid zich in voor gezonde voeding met minder zout, vet en suiker; worden er afspraken gemaakt met bedrijven voor de productie en het aanbod van gezond voedsel; en moet het voedselkeuzelogo Nutri-score de gezonde keuze vergemakkelijken. Mensen die voldoende sporten en bewegen hebben ook minder kans op niet-overdraagbare ziekten, met campagnes, beweegrichtlijnen en het Nationaal Sportakkoord wordt dit gestimuleerd.

Ook op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg wordt gewerkt aan verbeteringen, waaronder:

  1. Wachttijden GGZ verminderen;
  2. Meer opleidingsplekken GZ-psychologen;
  3. Psychodiagnostisch werken;
  4. Zinnige zorg GGZ en
  5. Psychosociale zorg voor aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten.

Met het actieprogramma Eén Tegen Eenzaamheid wordt gewerkt aan het bespreekbaar maken, doorbreken, en duurzaam aanpakken van eenzaamheid. Het aantal mensen dat lijdt aan depressie moet gereduceerd worden door middel van het Meerjarenprogramma depressiepreventie, waarin wordt gewerkt aan een sluitende ketenaanpak voor mensen met een hoog risico op depressie. Ook worden maatregelen genomen voor mensen met een psychische stoornis die permanent toezicht of 24 uur per dag nabije zorg nodig hebben.

3.5 De preventie en behandeling versterken van misbruik van verslavende middelen, met inbegrip van drugsgebruik en het schadelijk gebruik van alcohol.

In het Nationaal Preventieakkoord staan maatregelen opgesteld die het aantal rokers moet verminderen, overgewicht en obesitas moet terugdringen en problematisch alcoholgebruik moet tegengaan. De afgelopen jaren zijn er verschillende wijzigingen van het Tabaks- en rookwarenbesluit geweest. Het gaat onder andere om wijzigingen in verband met het rookvrij maken van schoolpleinen en een uitbreiding van het rookverbod. Ook de Drank- en Horecawet is gewijzigd met het doel om het problematisch alcoholgebruik tegen te gaan. Ten slotte is het Drugspreventiebeleid gericht op het voorkomen van drugsgebruik, druggerelateerde gezondheidszorg en verslavingszorg. In dit beleid wordt, ten opzichte van het huidige drugsbeleid, ingezet op vijf nieuwe maatregelen. Deze maatregelen zijn gericht op het voorkomen van drugsgebruik onder jongeren; het oprichten van een platform voor experts en stakeholders; het verbieden van gevaarlijke Nieuwe Psychoactieve Stoffen (designerdrugs); samenwerking met gemeenten; en het tegengaan van gebruik van bepaalde middelen.

3.6 Tegen 2020 het aantal doden en gewonden in het verkeer wereldwijd halveren.

Het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 kent een nulambitie: elk verkeersslachtoffer is er één te veel. De nul-ambitie betekent dat de overhed-en de handen ineenslaan om een zo groot mogelijk effect op de verkeersveiligheid te bereiken. Het SPV 2030 is geen bundeling van maatregelen, het is een visie op een nieuwe aanpak. Om risico’s in het verkeerssysteem in kaart te brengen, wordt gebruik gemaakt van Safety Performance Indicators (SPI’s).

3.7 Tegen 2030 universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorgdiensten garanderen, met inbegrip van diensten voor gezinsplanning, informatie en opvoeding, en voor de integratie van reproductieve gezondheid in nationale strategieën en programma’s.

Nederland investeert met een integrale aanpak in seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en de bestrijding van hiv en aids. Het Nationaal Actieplan soa, hiv en seksuele gezondheid: 2017-2022 bevat acties gericht op toegankelijke en passende gezondheidsvoorzieningen; seksuele vorming en voorlichting; monitoring en surveillance; soa’s; hiv; ongewenste/onbedoelde zwangerschappen; en seksueel geweld. Via de Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg (ASG)-regeling, worden GGD-en ondersteund op het terrein van soa-bestrijding en bevordering van de seksuele gezondheid. Daarnaast wordt gewerkt aan het toegankelijker maken van HIV-zelftesten. Zie ook target 5.6.

3.8 Zorgen voor een universele ziekteverzekering, met inbegrip van de bescherming tegen financiële risico’s, toegang tot kwaliteitsvolle essentiële gezondheidszorgdiensten en toegang tot de veilige, doeltreffende, kwaliteitsvolle en betaalbare essentiële geneesmiddelen en vaccins voor iedereen.

Voor dit target is in Nederland veel beleid ontwikkeld. De maatregelen met de meest algemene en brede strekking betreffen:

  1. De Juiste Zorg op de Juiste Plek, met dit programma worden partijen in de zorg en ondersteuning die gestimuleerd samen te werken om de zorg toekomstbestendig te maken. Zij focussen op het voorkomen van (duurdere) zorg, verplaatsen van zorg (dichterbij mensen thuis) en het vervangen van zorg (door andere zorg, zoals e-health).
  2. Naar aanleiding van het advies Landelijke kwaliteitseisen en regionale toegankelijkheid van de Kwaliteitsraad heeft het Zorginstituut zijn Toetsingskader voor kwaliteitsinstrumenten op verschillende punten aangepast. Doel is om de zorg in de regio zo toegankelijk mogelijk te houden en het blijven stimuleren van de kwaliteitsverbetering van zorg.
  3. Wijziging van de Zorgverzekeringswet om de invloed van verzekerden op de zorgverzekeraar te versterken. Het wetsvoorstel bevat hiertoe een aantal maatregelen. Zo dient de zorgverzekeraar zijn verzekerden inspraak te geven over de inkoop van zorg en de wijze waarop hij met hen communiceert. Daarnaast dient een permanente vertegenwoordiging adviesrecht over het jaarlijkse zorginkoopbeleid te krijgen en dient zij een instemmingsrecht te krijgen op de inspraakregeling.
  4. Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018. De regels over cliëntenraden in de zorg worden gewijzigd. Het instrumentarium van de cliëntenraad wordt versterkt teneinde cliëntenraden beter in staat te stellen om de belangen van de cliënt te behartigen.

Daarnaast is meer specifiek beleid geformuleerd op het gebied van de kwaliteit en beschikbaarheid van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen en geneesmiddelenprijzen. Tevens wordt ingezet op kwalitatieve en toegankelijke zorg voor diverse doelgroepen, zoals de LHBTI-gemeenschap, jongeren, ouderen, mensen met een beperking, en mensen die een beroep moeten doen op psychogeriatrische zorg.

3.9 Tegen 2030 in aanzienlijke mate het aantal sterfgevallen en ziekten verminderen als gevolg van gevaarlijke chemicaliën en de vervuiling en besmetting van lucht, water en bodem.

In het Nationaal Milieubeleidskader (NMK) uit 2020 staat gezondheid centraal en wordt gestreefd om het aantal milieu-gerelateerde slachtoffers te reduceren. In het vanaf januari 2021 te schrijven Nationaal Milieubeleidsprogramma (NMP) worden hier concrete doelen aan verbonden, zoals al gedaan is in het Schone Lucht Akkoord (SLA), dat streeft naar het halveren van de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in 2030 ten opzichte van 2016, voor de gezondheidseffecten afkomstig van binnenlandse bronnen.

De GGD-richtlijn medische milieukunde (luchtkwaliteit en gezondheid) is een richtlijn die dient als hulpmiddel voor de GGD’s om gemeenten en provincies te adviseren en burgers te informeren over de lokale luchtkwaliteit. Op basis van advies van de GGD kunnen gemeenten aanvullend lokaal beleid formuleren om de bevolking, en kwetsbare groepen in het bijzonder, te beschermen. Het gaat hier overigens om een richtlijn en niet om beleid.

In de Green Deal Duurzame Zorg staan afspraken beschreven voor minder milieuvervuiling in de zorg: de CO₂-uitstoot moet in 2030 met 49 procent teruggebracht zijn; de inkoop in de zorg moet circulair en maatschappelijk verantwoord zijn; er moeten minder medicijnresten in het drinkwater terecht komen; en er moet sprake zijn van een gezonde werk- en leefomgeving voor zorgpersoneel en patiënten.

3.4 SDG 4 Kwaliteitsonderwijs

SDG 4 streeft naar goed onderwijs voor iedereen. Adequaat en toegankelijk onderwijs is voor mensen in alle leeftijdscategorieën en in alle levensfasen van belang, van voorschoolse educatie en funderend onderwijs tot beroeps- en hoger onderwijs en leven lang leren. Om de doelen te bereiken moeten onderwijsfaciliteiten voor iedereen toegankelijk en inclusief zijn, studiebeurzen voor studenten uit ontwikkelingslanden verruimd worden en meer gekwalificeerde leraren opgeleid worden, vooral in ontwikkelingslanden.

Meting

Voor zes targets zijn indicatoren beschikbaar, in totaal 23. Er zijn geen indicatoren voor target 4.7 (kennis en vaardigheden die nodig zijn voor een duurzame wereld). Voor Nederland zijn er bij target 4.4 (vaardigheden) enkele indicatoren toegevoegd die voor ons land relevant zijn.

4.1 Verzekeren dat alle meisjes en jongens vrij toegankelijk en rechtvaardig primair en secundair onderwijs van goede kwaliteit afronden dat leidt tot relevante, effectieve leerresultaten, in 2030.

Er tegen 2030 voor zorgen dat alle meisjes en jongens op een vrije, billijke en kwalitatief hoogstaande manier lager en middelbaar onderwijs kunnen afwerken, wat moet kunnen leiden tot relevante en doeltreffende leerresultaten.

Deze target wordt gedekt door twee indicatoren: lees- en rekenvaardigheden van leerlingen in groep 8, dus tegen de tijd dat ze naar het voortgezet onderwijs gaan. Respectievelijk 65 en 48 procent haalde hier in 2017 het streefniveau. Hierin zijn geen trends te ontdekken maar met rekenvaardigheden staat Nederland bijna bovenaan in de EU28 ranglijst (tweede in 2018). Voor leesvaardigheden scoort Nederland echter vrij gemiddeld.

4.2 Verzekeren dat alle meisjes en jongens toegang hebben tot kwalitatief goede ontwikkeling in hun vroege jeugd, zorg en voorschoolse educatie zodat ze rijp zijn voor het primair onderwijs, in 2030.

Er tegen 2030 voor zorgen dat alle meisjes en jongens in hun vroege kindertijd toegang hebben tot een kwalitatieve ontwikkeling, zorg en opvoeding voorafgaand aan de lagere school zodat ze klaar zijn voor het basisonderwijs.

In Nederland is de deelname aan vroegschoolse educatie goed geregeld met de leerplicht vanaf 5 jaar, en in de praktijk meestal al vanaf 4 jaar. Hier is één indicator gemeten: participatie in voorschoolse educatie. Deze laat een trendmatige achteruitgang zien. Nederland staat nog wel bovengemiddeld vergeleken met andere EU-landen: zevende in 2018.

4.3 Verzekeren van gelijke toegang voor alle vrouwen en mannen tot betaalbaar en kwalitatief goed technisch-, beroeps-, en tertiair onderwijs, inclusief universiteit, in 2030.

Tegen 2030 gelijke toegang garanderen voor alle vrouwen en mannen tot betaalbaar en kwaliteitsvol technisch, beroeps- en hoger onderwijs, met inbegrip van de universiteit.

De kans om te blijven leren nadat de leerplicht vervalt, wordt beschreven met vier indicatoren. Het beeld is hier positief. Voor zowel vrouwen als mannen staat Nederland in de voorhoede van de EU in 2016 voor wat betreft deelname van volwassenen aan formeel en informeel onderwijs (in de voorafgaande 12 maanden), zoals deeltijdopleidingen en opleiding in werkverband. Hier zijn te weinig datapunten om een trend te berekenen. Ook het deel van de bevolking van 25-64 jaar dat onderwijs volgde in de afgelopen vier weken (de ‘leven lang leren’-indicator) is relatief hoog vergeleken met andere landen (vijfde in 2019), en dit stijgt bovendien trendmatig.

4.4 Aanzienlijke uitbreiding van het aantal jongeren en volwassenen met competenties, inclusief technische en beroepsvaardigheden, voor werkgelegenheid, goede banen en ondernemerschap, in 2030.

Tegen 2030 het aantal jongeren en volwassenen met relevante vaardigheden, met inbegrip van technische en beroepsvaardigheden, voor tewerkstelling, degelijke jobs en ondernemerschap aanzienlijk opdrijven.

Dit deel van het dashboard bestaat uit negen indicatoren, die direct of indirect iets zeggen over de vaardigheden die jongeren en volwassenen hebben opgedaan als ze klaar zijn met school of opleiding. Het beeld is hier overwegend positief. Soms is geen trend waarneembaar, maar vijf van de negen indicatoren laten een gunstige trend zien.

Het aandeel hoogopgeleiden neemt trendmatig toe. Met de groep 30-34-jarigen presteert Nederland zelfs bovengemiddeld, als zesde in de EU in 2019. Alleen het aandeel middelbaaropgeleiden neemt af, wat negatief kan uitpakken voor de welvaart, omdat ook mbo-opgeleiden hard nodig zijn. Voortijdig schoolverlaten neemt trendmatig af, dit is op zich ook positief, maar de laatste twee jaar is het percentage wel weer wat toegenomen. De tevredenheid met opleidingskansen laat ook een groene trend zien (stijgend).

Digitale vaardigheden vormen een aparte categorie vaardigheden die voor de toekomst belangrijk is. Hier zijn er vier indicatoren: basis digitale vaardigheden, bovengemiddelde digitale vaardigheden, internetvaardigheden en probleemoplossend vermogen. Hierop scoort Nederland zeer hoog vergeleken met de andere 27 EU-landen (in verschillende jaren). De bovengemiddelde digitale vaardigheden in het bijzonder laten een trendmatige stijging zien.

4.5 Opheffen van genderongelijkheid in het onderwijs en verzekeren van gelijke toegang tot alle niveaus van algemeen en beroepsonderwijs voor kwetsbare mensen, inclusief mensen met beperkingen, oorspronkelijke bevolking en kinderen in kwetsbare situaties , in 2030.

Tegen 2030 genderongelijkheden wegwerken in het onderwijs en zorgen voor gelijke toegang tot alle niveaus inzake onderwijs en beroepsopleiding voor de kwetsbaren, met inbegrip van mensen met een handicap, inheemse bevolkingen en kinderen in kwetsbare situaties.

Dit dashboard bevat drie pariteitsindices: twee voor het verschil tussen meisjes en jongens (voor wiskunde en lezen), en een voor het verschil tussen stad en platteland voor wiskunde. Alles is grijs: er zijn geen trends waar te nemen of er zijn te weinig datapunten. Nederland scoort gemiddeld in de EU.

4.6 Verzekeren dat alle jongeren en een groot deel van de volwassen mannen en vrouwen lees-, schrijf- en rekenvaardig is, in 2030.

Er tegen 2030 voor zorgen dat alle jongeren en een groot aantal volwassenen, zowel mannen als vrouwen, geletterd en rekenvaardig zijn.

Met de twee indicatoren in deze target meten we de taal- en rekenvaardigheden in de gehele bevolking van 16-65 jaar. Met de PIAAC-meting van de OECD scoort Nederland zeer hoog tussen de 17 landen in de EU waar dit gemeten is, hoewel de laatste meting in 2012 was. Omdat deze indicatoren niet vaak gemeten worden, zijn geen trends te berekenen. Een nieuwe peiling van de OECD volgt in 2022.

SDG 4 Kwaliteitsonderwijs

Dashboard voor SDG 4 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 4 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

 Dashboard voor SDG 4 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 4

Het meeste beleid op het gebied van SDG 4 is opgesteld door het ministerie van OCW. Daarnaast zijn ook beleidsvoornemens geformuleerd door de departementen SZW, BZK en VWS.

Het Nederlandse beleid dekt het overgrote deel van SDG 4. Voor alle targets is in Nederland beleid geformuleerd. Het Nederlandse beleid richt zich op het waarborgen en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs en jongeren kansen geven via onderwijs, training of werk. Toegang tot onderwijs voor alle jongens en meisjes (target 4.1) is in Nederland al gerealiseerd. Op het gebied van leven lang leren is een aantal maatregelen genomen.

4.1 Er tegen 2030 voor zorgen dat alle meisjes en jongens op een vrije, billijke en kwalitatief hoogstaande manier lager en middelbaar onderwijs kunnen afwerken, wat moet kunnen leiden tot relevante en doeltreffende leerresultaten.

In Nederland kunnen alle kinderen en jongeren kwalitatief hoogstaand lager en middelbaar onderwijs volgen. Het beleid is erop gericht om de kwaliteit van het funderend onderwijs te waarborgen en verder te verbeteren. Er wordt met verschillende investeringen en actieplannen ingezet op verbetering op korte en lange termijn. De Staat van het Onderwijs kan als een handleiding voor deze verbetering worden gebruikt.

Om ervoor te zorgen dat elk kind het onderwijs succesvol kan doorlopen ontvangen de kinderen die dat nodig hebben de passende ondersteuning. Zo zijn er subsidies voor de inzet van onderwijs(zorg)consulenten die onafhankelijk advies kunnen bieden aan ouders en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.

4.2 Er tegen 2030 voor zorgen dat alle meisjes en jongens in hun vroege kindertijd toegang hebben tot een kwalitatieve ontwikkeling, zorg en opvoeding voorafgaand aan de lagere school zodat ze klaar zijn voor het basisonderwijs.

De afgelopen jaren is door de overheid geïnvesteerd om de voor- en vroegschoolse educatie te verbeteren. Ook is erop ingezet om achterstanden als gevolg van de coronacrisis in te halen.

4.3 Tegen 2030 gelijke toegang garanderen voor alle vrouwen en mannen tot betaalbaar en kwaliteitsvol technisch, beroeps- en hoger onderwijs, met inbegrip van de universiteit.

Het beleid is gericht op kansengelijkheid voor alle leerlingen. Om dit te bereiken is jaarlijks geld beschikbaar voor het (gemeentelijke) onderwijsachterstandenbeleid in de voorschoolse educatie en het primair onderwijs, worden de maatregelen uit het Actieplan Gelijke Kansen uitgevoerd, en zijn er subsidies voor scholen om kansengelijkheid te bevorderen. De rijksoverheid ondersteunt gemeenten via de Gelijke Kansen Alliantie om kansengelijkheid te bevorderen. Ten aanzien van het Nederlandse hoger onderwijs is de ambitie dat het toegankelijk is voor iedereen die kan en wil studeren.

4.4 Tegen 2030 het aantal jongeren en volwassenen met relevante vaardigheden, met inbegrip van technische en beroepsvaardigheden, voor tewerkstelling, degelijke jobs en ondernemerschap aanzienlijk opdrijven.

Het beleid is erop gericht dat jongeren zoveel mogelijk naar school gaan om een diploma (minimaal startkwalificatie) te behalen. Streven is het aantal voortijdig schoolverlaters te verlagen (m.b.v. het programma voortijdig schoolverlaten). Om voortijdig schoolverlaten te voorkomen, komen er extra vormen van ondersteuning en begeleiding. Als het ondanks deze inzet niet lukt een diploma te behalen, worden jongeren gestimuleerd aan het werk gaan, een traject te volgen met een combinatie van leren en werken, dan wel zorg of dagbesteding te ontvangen (zie ook SDG 8.6). Naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt worden verdere stappen gezet om jongeren integraal te ondersteunen op weg naar (zoveel mogelijk) duurzame (economische) zelfstandigheid. De maatregelen zijn erop gericht de regie te versterken, de jongeren (nog) beter in beeld te krijgen, de ondersteuning zo dichtbij mogelijk te organiseren, maatwerk te vergroten en de schotten tussen verschillende domeinen te beslechten. Om jongeren aan het werk te helpen zijn onder andere de programma’s Matchen op werk, City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid en Programma Sociaal Domein ingezet. Tevens zijn in het aanvullend sociaal pakket naar aanleiding van de coronacrisis maatregelen genomen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan.

Het beleid stimuleert ook volwassenen om te blijven leren en te ontwikkelen. Met maatregelen, experimenten en regelingen moedigt de overheid het ontwikkelen tijdens de loopbaan aan. Investeren in menselijk kapitaal is goed voor de ondernemer, zijn of haar bedrijf, de werknemers en de Nederlandse economie. Daarom levert de Rijksoverheid een bijdrage aan het opleiden van goed geschoolde, met name bèta technische, (vak)mensen via o.a. Techniekpact, MKB-actieplan, Leven Lang Ontwikkelen en via de regio's.

De beleidsinzet is erop gericht een doorbraak te realiseren op het gebied van een Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een positieve en sterke leercultuur tot stand te brengen. Kern van de voorgestelde aanpak is het stimuleren van de eigen regie van mensen op hun loopbaan en hun leven, zodat ze zich kunnen blijven ontwikkelen en hun eigen keuzes kunnen maken. Daarnaast beoogt LLO bij te dragen aan een soepel functionerende arbeidsmarkt. Het kabinet wil daarom van «repareren» naar «vooruitkijken»: mensen moeten zich niet pas scholen bij werkloosheid of dreigend baanverlies, maar leren en ontwikkelen zien als vanzelfsprekende onderdelen van hun werk en hun leven. Hiertoe is een interdepartementaal actieprogramma (OCW, SZW en EZK) gestart, waarbij o.a. de scholingsaftrek omgevormd zal worden tot een publiek leer- en ontwikkelbudget, het zogenoemde STAP-budget (STimulans ArbeidsmarktPositie). Het STAP-budget waarbij werkenden en niet-werkenden een persoonlijk ontwikkelbudget krijgen van maximaal € 1.000,- per jaar wordt per 1 januari 2022 ingevoerd. De definitieve regeling wordt in de loop van 2021 verwacht. Ook zal er flankerend aan het STAP-budget nog een regeling komen voor ontwikkeladvies, met name om groepen die minder deelnemen aan leren en ontwikkelen te stimuleren het STAP-budget te gaan benutten. Verder is er de SLIM-regeling om de leercultuur in het MKB te versterken en start het MIP, het meerjarig investeringsprogramma voor kennisontwikkeling duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen. In 2020 en 2021 is met diverse crisismaatregelen extra ingezet op ontwikkeladviezen en scholing.

- De acties in het Techniekpact hebben als doel het tekort aan technisch geschoold personeel terug te dringen en bèta-, technische en technologische vaardigheden van iedereen te versterken. Naast de Rijksoverheid zijn ook, andere overheden, regio's, onderwijs, werknemers, werkgevers en brancheorganisaties betrokken.

- Binnen het MKB-actieplan is menselijk kapitaal één van de belangrijke pijlers. De acties binnen het MKB-actieplan zijn erop gericht om MKB-ondernemers te helpen bij het vinden en behouden van geschikt personeel. Er wordt ingezet op het verbeteren van de leercultuur (o.a. via MKB!dee en Leven Lang Ontwikkelen), het verbeteren van de samenwerking tussen MKB en onderwijs (o.a. via het Regionaal Investeringsfonds en de subsidieregeling Praktijkleren), het stimuleren van ondernemerschap (o.a. via de programma’s O2LAB en NLGroeit) en het moderniseren van wet- en regelgeving arbeidsmarkt (o.a. loondoorbetaling bij ziekte). Dit is ook relevant voor SDG 8.3.

4.5 Tegen 2030 genderongelijkheden wegwerken in het onderwijs en zorgen voor gelijke toegang tot alle niveaus inzake onderwijs en beroepsopleiding voor de kwetsbaren, met inbegrip van mensen met een handicap, inheemse bevolkingen en kinderen in kwetsbare situaties.

Het beleid bevordert de vrijheid van burgers om hun identiteit zelf vorm te geven, zonder opgelegde gendernormen en zonder ongelijke behandeling. Een van de punten waarop gefocust wordt is daarom: ruimte voor genderdiversiteit voor kinderen en jongeren. Alle jongeren, en de maatschappij als geheel, zijn gebaat bij het vermijden van stereotiepe studiekeuzes en elke individuele leerling wordt de ruimte geboden om ongeacht gender een studierichting te kiezen die past bij de eigen capaciteiten en interesse.

Een van de actieprogramma’s waarop de Rijksoverheid zich samen met de gemeenten inzet is de Gelijke Kansen Alliantie, een beweging die zich inzet voor het bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs. Het project Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA), uitgevoerd door de Stichting Lezen en Schrijven, helpt vrouwen om hun basisvaardigheden te verbeteren.

De Alliantie Werk en de Toekomst geeft initiatieven om meer jongens te enthousiasmeren voor werken in het basisonderwijs, en meer meisjes te enthousiasmeren voor werken in de techniek. Om diversiteit in de lerarenpopulatie te bevorderen is de Alliantie Divers voor de Klas opgericht. De alliantie richt zich in eerste instantie met name op de instroom in de opleiding en het behoud van mannen in zowel de opleiding als het beroep.

4.6 Er tegen 2030 voor zorgen dat alle jongeren en een groot aantal volwassenen, zowel mannen als vrouwen, geletterd en rekenvaardig zijn.

De basis voor het bereiken van dit subdoel wordt gelegd in het funderend onderwijs (zie 4.1). Om ervoor te zorgen dat iedereen mee kan, geeft het vernieuwde, interdepartementale actieprogramma Tel mee met Taal (2020-2024) - waar het project EVA onder valt dat hiervoor al is genoemd onder 4.5 - een extra impuls aan het bevorderen van basisvaardigheden (taal-, reken- en digitale vaardigheden), terwijl digitale inclusie een kernwaarde is in de Agenda Digitale Overheid.

4.7 Er tegen 2030 voor zorgen dat alle leerlingen kennis en vaardigheden verwerven die nodig zijn om duurzame ontwikkeling te bevorderen, onder andere via vorming omtrent duurzame ontwikkeling en duurzame levenswijzen, mensenrechten, gendergelijkheid, de bevordering van een cultuur van vrede en geweldloosheid, wereldburgerschap en de waardering van culturele diversiteit en van de bijdrage van de cultuur tot de duurzame ontwikkeling.

De Nederlandse regering werkt momenteel aan bijstelling van het landelijke curriculum van het funderend onderwijs. Thema’s als duurzaamheid, mensenrechten, gelijkwaardigheid van alle mensen en kennis van en begrip, waardering en respect voor nationale identiteit en culturele diversiteit, en de bijdrage die dat kan leveren aan duurzame ontwikkeling komen daarbij aan de orde. Bij de curriculumbijstelling wordt zowel expertise uit de onderwijspraktijk als wetenschappelijke expertise betrokken. De eerste aanpassingen in landelijke leerdoelen zijn voorzien in 2024; daarbij wordt gewaarborgd dat er in het curriculum aandacht is voor genoemde thema’s.

3.5 SDG 5 Gendergelijkheid

SDG 5 streeft naar gelijke behandeling van mannen en vrouwen en een gelijkwaardige positie in de samenleving. Hiervoor moet een eind komen aan alle vormen van discriminatie van vrouwen en meisjes op allerlei terreinen: dwang en geweld, werk en zorg, en invloed in het openbare leven. Randvoorwaarden hierbij zijn beleid en wetgeving omtrent gelijke rechten en empowerment.

Meting

Voor vijf van de zes targets zijn er indicatoren beschikbaar. Alleen voor target 5.6 (toegang tot geboortezorg en beschikking over het eigen lichaam) ontbreken deze; het is aannemelijk dat Nederland aan dit target voldoet. Bij target 5.4 (werk en onbetaalde zorg) zijn een aantal indicatoren toegevoegd die relevant zijn in de Nederlandse beleidscontext.

5.1 Beëindig alle vormen van discriminatie tegen alle vrouwen en meisjes overal.

Een einde maken aan alle vormen van discriminatie jegens vrouwen en meisjes, overal.

Van de zes indicatoren voor dit target, laten er drie een gunstige trend zien. Het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen is trendmatig gedaald, en het aandeel hoogopgeleide mannen en vrouwen is gestegen. In Nederland overtreft het percentage hoogopgeleiden bij vrouwen dat van de mannen. Maar waar relatief veel Nederlandse mannen hoogopgeleid zijn vergeleken met hun Europese tegenhangers, ligt het aandeel hoogopgeleide vrouwen dichter tegen het Europese gemiddelde. Het aandeel vrouwen in het hoger onderwijs behoort zelfs tot de laagste in de EU (23e van 27 EU-landen in 2017). Ten slotte valt de relatief lage gezonde levensverwachting van vrouwen op (22e van de EU28 in 2018). Bij deze indicatoren wordt zowel de trend bij de mannen als bij de vrouwen getoond. Dit geeft meer informatie dan uitsluitend het verschil tussen beide seksen tonen.

5.2 Afschaffen van elke vorm van geweld tegen vrouwen en meisjes.

Alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes in de openbare en de privésfeer uitroeien, ook inzake vrouwenhandel en seksuele en andere soorten uitbuiting.

Fysiek en/of seksueel geweld door (ex-)partners is in de voorbije periode trendmatig gedaald. In vergelijking met andere Europese landen blijkt het seksueel geweld tegen vrouwen door niet-partners een relatief groot probleem te zijn. In 2012 staat Nederland voor deze indicator op de één na laatste plaats in de EU28. Helaas zijn er geen recente cijfers beschikbaar voor een internationale vergelijking.

5.3 Afschaffen van alle schadelijke praktijken bij vrouwen.

Uit de wereld helpen van alle schadelijke praktijken, zoals kind-, vroege en gedwongen huwelijken en vrouwelijke genitale verminking.

Voor genitale verminking en besnijdenis van vrouwen in de reproductieve leeftijdsgroep is slechts een cijfer uit 2012 beschikbaar. Het is moeilijk cijfers te vinden over deze groep vrouwen, merendeels afkomstig uit landen waarin van oudsher besnijdenis plaatsvindt. Het aantal gehuwde vrouwen jonger dan 18 jaar geeft een neutrale trend te zien. Het is niet mogelijk om deze twee indicatoren internationaal te vergelijken.

5.4 Erken en waardeer onbetaalde zorg en huishoudelijk werk.

Erkennen en naar waarde schatten van onbetaalde zorg en thuiswerk door het voorzien van openbare diensten, infrastructuur en een sociaal beschermingsbeleid en door de bevordering van gedeelde verantwoordelijkheden binnen het gezin en de familie, zoals dat nationaal van toepassing is.

Voor deze target zijn indicatoren toegevoegd ten bate van de Nederlandse beleidscontext. Het beeld op basis van de acht indicatoren waarmee dit target wordt beschreven is overwegend positief.

Slechts één indicator geeft een verslechtering te zien: het aandeel van werkende vrouwen dat in deeltijd werkt daalt. Het is echter belangrijk arbeidsmarktgegevens in hun samenhang te bekijken. Minder werkende vrouwen hebben een deeltijdbaan, maar het percentage vrouwen dat deelneemt aan de arbeidsmarkt neemt toe en een toenemend aantal werkt fulltime.

In SDG 5.4 wordt ingezet op gedeelde verantwoordelijkheid binnen het gezin. Bovendien vraagt target 5.5 om gelijke deelname van vrouwen op alle niveaus van besluitvorming. Daarom wordt een hoge participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt als positief gezien. We zien wel dat de arbeidsduur en de netto-arbeidsparticipatie bij vrouwen trendmatig toeneemt, wat kan betekenen dat ze meer zijn gaan werken. Het aandeel parttime-werkende mannen neemt bovendien toe met mogelijk positieve gevolgen voor de verdeling van zorg en huishoudelijk werk tussen mannen en vrouwen thuis.

De indicatoren voor economische participatie en zelfstandigheid van mannen en vrouwen laten eveneens een positieve trend zien.

Voor de indicatoren waarvoor het mogelijk is een internationale vergelijking te maken, is Nederland steevast in de hoogste regionen van de EU-ranglijst te vinden. Nederland neemt met het percentage parttime-werkende vrouwen en mannen in de EU een koppositie in. Dit geeft waarschijnlijk relatief veel ruimte voor Nederlanders om thuis de taken gelijker te verdelen. Ook is de netto-arbeidsparticipatie zeer hoog voor beide geslachten, maar deels zit dat in deeltijdwerk.

5.5 Verzekeren van volledige en effectieve deelname van vrouwen en gelijke kansen op leiderschap.

Verzekeren van de volledige en doeltreffende deelname van vrouwen en voor gelijke kansen inzake leiderschap op alle niveaus van de besluitvorming in het politieke, economische en openbare leven.

De twee indicatoren waarmee dit target wordt gemeten geven een somber beeld. Het percentage vrouwen in het parlement is de laatste jaren trendmatig gedaald (Nederland neemt in de EU een middenpositie in), terwijl het aandeel van vrouwen in managementposities tot de laagste in de EU behoort (25e van 26 EU-landen in 2018). In de afgelopen jaren laat deze laatste indicator ook geen verbetering zien.

SDG 5 Gendergelijkheid

Dashboard voor SDG 5 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 5 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 5

Het Nederlandse beleid dekt het overgrote deel van SDG 5. De belangrijkste beleidsinzet krijgt vorm via de Emancipatienota, de aanpak huiselijk geweld en maatregelen om zorgtaken eerlijker te kunnen verdelen binnen het gezin. Er zijn belangrijke overlappen met het beleid genoemd onder SDG 10.2 en 10.3 (inclusie en non-discriminatie in brede zin). Het meeste beleid op het gebied van SDG 5 is opgesteld door de ministeries van OCW en VWS. Daarnaast zijn ook beleidsmaatregelen en voornemens geformuleerd door de departementen SZW, BZK en BZ.

5.1. Een einde maken aan alle vormen van discriminatie jegens vrouwen en meisjes, overal.

Het kabinet streeft naar de vrijheid van burgers om hun identiteit zelf vorm te geven, zonder opgelegde gendernormen en zonder ongelijke behandeling. De Emancipatienota 2018-2021 schetst de drie hoofdlijnen van het beleid: werkgelegenheid, veiligheid en genderdiversiteit, en gelijke behandeling (non-discriminatie). De SDG’s zijn gebruikt bij het opstellen van de Emancipatienota.

De inzet is het aantal vrouwen dat economisch zelfstandig is vergroten en gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen. Het beleid richt zich hiervoor op een aantal onderwerpen, waaronder financiële onafhankelijkheid van vrouwen: het streven is een verhoging van het percentage vrouwen dat economische zelfstandig is en een verhoging van het percentage vrouwen dat financieel onafhankelijk is.

Ook het beleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-beleid) draagt bij aan het realiseren van gendergelijkheid; het beëindigen van alle vormen van discriminatie jegens vrouwen en meisjes. Het beleid vraagt bedrijven om risico’s op het vlak van gender in hun internationale ketens in kaart te brengen, deze risico’s te voorkomen, aan te pakken of te stoppen en hierover te communiceren.

De Rijksoverheid past in het inkoopbeleid bovendien de Internationale Sociale Voorwaarden toe. Deze zijn verplicht voor aanbestedingen boven de Europese drempelwaarde binnen risicovolle inkoopcategorieën. Dit betekent dat bedrijven die zaken doen met de overheid gepaste zorgvuldigheid (due diligence) nastreven, waarbij ze naast diverse andere aspecten ook aandacht moeten hebben voor discriminatie op de werkvloer in de productieketen.

5.2 Alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes in de openbare en de privésfeer uitroeien, ook inzake vrouwenhandel en seksuele en andere soorten uitbuiting.

Het beleid is gericht op sociale veiligheid en acceptatie van alle burgers. De focus ligt daarbij op vooral op het verminderen van intimidatie en geweld tegen vrouwen (zie ook SDG 16.1 en 16.2). De belangrijkste beleidsmaatregelen zijn:

  1. Wijziging van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze verandering heeft tot doel dat alle gevallen van ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling dan wel vermoedens daarvan altijd bij het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (ook wel Veilig Thuis genoemd) worden gemeld.
  2. Het programma Geweld hoort nergens thuis (2018-2021) heeft als doel het eerder en beter in beeld krijgen en het stoppen en duurzaam oplossen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
  3. Besluit opvang Wmo van slachtoffers van eergerelateerd en huiselijk geweld zonder verblijfsvergunning en technische wijzigingen eigen bijdrage: dit heeft tot doel te bewerkstelligen dat genoemde slachtoffers het recht hebben op toegang tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
  4. Het Programma Samen tegen mensenhandel van november 2018 omvat verschillende beleidstrajecten en onderdelen om geweld tegen vrouwen en meisjes uit te bannen. Hieronder vallen alle vormen van uitbuiting, zoals seksuele en criminele uitbuiting en arbeidsuitbuiting en orgaanhandel.

Gender-gerelateerd (seksueel) geweld tegen vrouwen komt veelal voort uit de (structurele) ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen. Het beleid is gericht op het tegengaan van dit geweld. Bijvoorbeeld met het project Veilige Steden. Hiermee stimuleert het kabinet gemeentes zich in te zetten tegen seksueel geweld in de openbare ruimte. Ook wordt het programma Act4respect ondersteund. Samen met jongeren en professionals zet Act4respect zich in voor gelijkwaardige relaties onder jongeren, waarin geen ruimte is voor fysiek, seksueel of cybergeweld.

5.3 Uit de wereld helpen van alle schadelijke praktijken, zoals kind-, vroege en gedwongen huwelijken en vrouwelijke genitale verminking.

Het doel zoals geformuleerd in SDG 5.3 (uitbannen van alle schadelijke praktijken,) is in Nederland grotendeels bereikt. Er is specifiek beleid gericht op de opvang van slachtoffers van onder andere eer-gerelateerd geweld (Besluit opvang Wmo van slachtoffers van eer-gerelateerd en huiselijk geweld) (zie 5.2).

5.4 Erkennen en naar waarde schatten van onbetaalde zorg en thuiswerk door het voorzien van openbare diensten, infrastructuur en een sociaal beschermingsbeleid en door de bevordering van gedeelde verantwoordelijkheden binnen het gezin en de familie, zoals dat nationaal van toepassing is.

Het beleid is gericht op een evenwichtige verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen, waarbij beide partners zorgtaken op zich nemen en door participatie op de arbeidsmarkt economische zelfstandigheid kunnen verwerven. Hiertoe zijn nieuwe wet(ten) ingevoerd die een langer partnerverlof mogelijk maken. Specifieke maatregelen om dit doel te bereiken zijn geboorteverlof voor partners, meer kinderopvangtoeslag, Actieplan Zwangerschapsdiscriminatie. Tevens wordt er geïnvesteerd in goede en toegankelijke kinderopvang. Het programma Kracht on tour (tot 2018) richtte zich op de re-integratie van niet-werkende vrouwen en het vergroten van het aantal werkuren. Dit programma is opgegaan in de call voor het programma Economische veerkracht (Nationale Wetenschapsagenda) en de 6e ronde ‘economische zelfstandigheid’ van het ZonMw-programma Vakkundig aan het Werk.

Er zijn enkele wijzigingen van de Wet arbeid en zorg geïmplementeerd die onder andere tot doel hebben dat partners langer verlof krijgen en dat de mogelijkheden voor mantelzorg toenemen. De Wet flexibel werken (2016) maakt het mogelijk dat werknemers hun arbeidsduur kunnen aanpassen of hun werkrooster anders kunnen invullen, tenzij dat wegens zwaarwegend bedrijfsbelang niet mogelijk is. Ook kan de werknemer verzoeken om elders te mogen werken, bijvoorbeeld thuis. Door dit geheel aan maatregelen moeten mannen en vrouwen beter in staat zijn om arbeid en zorg naar hun eigen behoeften en op verantwoorde wijze te combineren. Vanaf begin 2017 is als onderdeel van de campagne Hoe werkt Nederland? aandacht gevraagd voor de verdeling van werk- en zorgtaken (d.m.v. cultuurcampagne en budgettool).

5.5 Verzekeren van de volledige en doeltreffende deelname van vrouwen en voor gelijke kansen inzake leiderschap op alle niveaus van de besluitvorming in het politieke, economische en openbare leven.

Een belangrijke beleidsinzet is gericht op meer vrouwen in de top, meer culturele diversiteit in de top en subtop, ondersteunende infrastructuur en transparantie over diversiteit in de top en diversiteit in de (semi-)publieke sector (zie ook SDG 10). Hiertoe is een aantal maatregelen ingesteld:

  1. Nederlandse beursgenoteerde bedrijven worden verplicht een vertegenwoordiging van mannen én vrouwen van ten minste 30 procent te realiseren in de raad van commissarissen;
  2. Grote naamloze vennootschappen (NV’s) en besloten vennootschappen (BV’s) (ongeveer 5000 bedrijven) worden verplicht om zelf passende en ambitieuze streefcijfers op te stellen voor de diversiteit m/v in Raad van Bestuur, Raad van Commissarissen en subtop;
  3. Streven is dat de man-vrouw verhouding in het openbaar bestuur zich in de toekomst stabiliseert tussen de 40 en 60 procent.

Ook de representatie van vrouwen in de media, het vergroten van diversiteit in de wetenschap, het bevorderen van een inclusief en divers openbaar bestuur alsmede het toegankelijk maken van de top van bedrijfsleven en arbeidsmarkt voor alle groepen zijn doelstellingen van de Emancipatienota.

5.6 Verzekeren van universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg en reproductieve rechten.

Nederland investeert met een integrale aanpak in seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en de bestrijding van hiv en aids. Zie ook target 3.3 en 3.7.

Toekomstvisie Transgenderzorg formuleert beleid op het gebied van transgenderzorg. Belangrijkste speerpunten zijn het terugdringen van de wachttijden en het verder ontwikkelen en toekomstbestendig maken van de transgenderzorg.

3.6 SDG 6 Schoon water en sanitair

Toegang tot drinkwater en sanitaire voorzieningen en duurzaam beheer van water vormen de kern van SDG 6. Minder afvalwater, hergebruik van water, en een lager watergebruik moeten de waterkwaliteit verhogen en waterschaarste tegengaan. Integraal beheer van waterhulpbronnen is hiervoor belangrijk, evenals herstel van water-gerelateerde ecosystemen. Deze SDG kan alleen gerealiseerd worden met zowel internationale als lokale samenwerking.

Meting

SDG 6 wordt met behulp van 16 indicatoren gemeten. Alleen voor target 6.2 (sanitaire voorzieningen), dat voor Nederland niet relevant is omdat het doel is gerealiseerd, zijn geen indicatoren opgenomen. Voor drinkwater (target 6.1) is de toegang ook goed geregeld in Nederland, maar zijn extra indicatoren opgenomen over de betaalbaarheid ervan. Het aantal internationale vergelijkingen is bij deze SDG beperkt.

6.1 Het bereiken van veilige, vrijelijk toegankelijke en betaalbare drinkwatervoorziening voor iedereen.

Tegen 2030 komen tot een universele en gelijke toegang tot veilig en betaalbaar drinkwater voor iedereen.

Van de drie indicatoren die dit target beschrijven, ontwikkelen de productiekosten van het drinkwaterbedrijf zich als enige positief: deze zijn de afgelopen jaren trendmatig gedaald. Dit heeft zich (nog) niet vertaald in een lagere prijs van drinkwater voor eindafnemers, die een stabiele ontwikkeling laat zien. De tevredenheid van klanten over de waterkwaliteit is groot, maar er zijn hiervoor niet genoeg datapunten beschikbaar om een trend te berekenen.

6.3 Reductie van vervuiling, en meer zuivering en recycling.

Tegen 2030 de waterkwaliteit verbeteren door verontreiniging te beperken, de lozing van gevaarlijke chemicaliën en materialen een halt toe te roepen en de uitstoot ervan tot een minimum te beperken waarbij ook het aandeel van onbehandeld afvalwater wordt gehalveerd en recyclage en veilige hergebruik wereldwijd aanzienlijk worden verhoogd.

Voor deze target zijn zeven indicatoren opgenomen. Bij de vier indicatoren met betrekking tot goede waterkwaliteit voor de natuur zijn niet genoeg datapunten voorhanden om een trend te berekenen. De overige drie indicatoren tonen verbeteringen: het percentage binnenwateren met het predicaat ‘uitstekende zwemkwaliteit’ (hoewel Nederland hier een middenpositie in de EU inneemt) en het zuiveringsrendement van stikstof en van fosfor in stedelijk afvalwater.

6.4 Efficiëntie watergebruik en duurzame zoetwaterwinning.

Tegen 2030 in aanzienlijke mate de efficiëntie van het watergebruik verhogen in alle sectoren en het duurzaam winnen en verschaffen van zoetwater garanderen om een antwoord te bieden op de waterschaarste en om het aantal mensen dat af te rekenen heeft met waterschaarste, aanzienlijk te verminderen.

Alle drie de indicatoren voor deze target (waterwinning, -productiviteit en -stress) geven een verbetering te zien. Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat Nederland qua onttrekking van vers water (oppervlakte- en grondwater) per inwoner een plek in de Europese achterhoede inneemt: de hoeveelheid vers water die gewonnen wordt is omgerekend per capita relatief groot.

6.5 Implementatie van geïntegreerd beheer van waterbronnen op alle niveaus.

Tegen 2030 het geïntegreerde beheer van de waterhulpbronnen implementeren op alle niveaus, ook via gerichte grensoverschrijdende samenwerking.

Met de mate van implementatie van integraal waterbeheer staat Nederland in 2018 op de tweede plaats op de EU28-ranglijst. De trend is hier overigens stabiel.

6.6 Beschermen en herstellen van water-gerelateerde ecosystemen

Tegen 2020 de op water gebaseerde ecosystemen beschermen en herstellen, met inbegrip van bergen, bossen, moerassen, rivieren, grondwaterlagen en meren.

De trend in de index van fauna voor zoetwater en moeras laat in de trendperiode (2012-2019) een verslechtering zien. Er zijn niet voldoende datapunten beschikbaar voor een trendberekening bij water-gerelateerde ecosystemen, en ook geen internationale vergelijkingen mogelijk voor deze twee indicatoren.

SDG 6 Schoon water en sanitair

Dashboard voor SDG 6 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 6 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 6

De meeste targets van SDG 6 worden gedekt door Nederlands beleid. Het beleid voor SDG 6 is vooral geformuleerd door de ministeries van IenW en LNV, met ook bijdragen van BZ, BZK en VWS. De inzet is hoofdzakelijk gericht op het versterken van het geïntegreerde zoetwaterbeheer om de beschikbaarheid van water zeker te stellen en het tegengaan van watervervuiling.

6.1 Tegen 2030 komen tot een universele en gelijke toegang tot veilig en betaalbaar drinkwater voor iedereen.

Conform de Drinkwaterwet stelt het kabinet elke 6 jaar een beleidsnota vast inzake de openbare drinkwatervoorziening. De ambitie van het drinkwaterbeleid is schoon, gezond en genoeg (drink)water voor iedereen. De inzet is gericht op duurzame veiligstelling van een betaalbare en klimaatbestendige drinkwatervoorziening in Nederland. Op basis van de Beleidsnota Drinkwater is de afgelopen jaren invulling gegeven aan het uitvoeringsprogramma. Zie ook target 6.5 over geïntegreerd waterbeheer, waaronder informatie over het Nationaal Waterplan.

In het Bestuursakkoord Water (2011-2021) is onder meer afgesproken dat er een doelmatigheidswinst gerealiseerd zal worden van 750 miljoen euro in 2020. Hiervan komt 450 miljoen voor rekening van de waterketen. De resultaten over deze doelmatigheidswinst zijn positief.

Ook in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) staat als doel het waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater. Zoals afgesproken in de Structuurvisie Ondergrond werken provincies aan het vaststellen van aanvullende strategische voorraden. Dit om te kunnen voorzien in de drinkwatervraag in 2040. Door gebieden nu aan te wijzen en ruimtelijk te beschermen wordt de kwaliteit van het grondwater beschermd, en zullen de tegen de tijd dat deze ingezet moeten worden benodigde zuiveringsinspanningen minder groot zijn. Zie ook target 6.5.

Op internationaal niveau zet Nederland zich in voor afspraken voor de bescherming van Rijn en Maas als aanvoerroutes voor de zoetwatervoorziening in Nederland, gericht op voldoende water van de juiste kwaliteit. Er wordt steeds gestreefd naar het combineren van wateropgaven binnen de stroomgebieden. Ook is vastgesteld dat in perioden van watertekort de functie drinkwater wordt beschermd doordat zij prioriteit krijgt volgens de wettelijk vastgelegde verdringingsreeks. Zie ook target 6.5.

De recente herziening van de EU-drinkwaterrichtlijn beoogt een goede kwaliteit van drinkwater te garanderen en toegang tot veilig drinkwater te verbeteren. Nederland heeft onder andere ingezet op de samenhang met de Kaderrichtlijn Water, een groepsnormering voor PFAS en Europese gezondheidskundige vereisten voor drinkwaterproducten zoals kranen en leidingen.

6.2 Tegen 2030 komen tot toegang tot gepaste en degelijke sanitaire voorzieningen en hygiëne voor iedereen en een einde maken aan openbare ontlasting, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de behoeften van vrouwen en meisjes en mensen in kwetsbare situaties.

Dit doel is in Nederland reeds bereikt. De beleidsinzet is gericht op duurzame veiligstelling van een betaalbare en klimaatbestendige afvalwatervoorziening in NL. Ook hier is de weerbaarheid van de voorzieningen tegen overstromingen van belang (zie onder 6.1).

6.3 Tegen 2030 de waterkwaliteit verbeteren door verontreiniging te beperken, de lozing van gevaarlijke chemicaliën en materialen een halt toe te roepen en de uitstoot ervan tot een minimum te beperken waarbij ook het aandeel van onbehandeld afvalwater wordt gehalveerd en recyclage en veilige hergebruik wereldwijd aanzienlijk worden verhoogd.

Via het Nationaal Waterplan 2016-2021 voert Nederland de afspraken uit de EU Kaderrichtlijn Water (2000) uit. De belangrijkste doelen van de KRW zijn de algemene bescherming en verbetering van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewateren, van de grondwaterkwantiteit, de specifieke bescherming en verbetering van beschermde gebieden, met als drijfveer het duurzaam gebruik van water. Er wordt groot belang gehecht aan het halen van de ecologische en chemische KRW-doelstellingen uiterlijk in 2027 en aan het bestrijden van nieuwe stoffen die de chemische waterkwaliteit beïnvloeden, zoals voor niet-noodzakelijke geneesmiddelen en microplastics.

Ondanks dat de waterkwaliteit de laatste jaren is verbeterd, is het bereiken van de ecologische en chemische waterkwaliteitsdoelen van de KRW nog een omvangrijke opgave. Met als doel de waterkwaliteit te verbeteren en een extra impuls te geven aan het realiseren van de doelen in de KRW is de Delta-aanpak waterkwaliteit gestart, een samenwerkingsverband tussen rijk, regionale overheden en diverse sectoren.

Ook op internationaal vlak heeft Nederland zich daartoe gecommitteerd. Op 13 februari 2020 vond de 16e ministersconferentie van de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) plaats. De Rijnlanden hebben afgesproken zich in te zetten voor een 30 procent emissiereductie naar water van de zogeheten microverontreinigingen zoals medicijnresten, bestrijdingsmiddelen en industriële stoffen. Dit is vastgelegd in het programma Rijn 2040.

Met de structurele aanpak opkomende stoffen heeft het ministerie van IenW diverse acties in gang gezet om lozingen uit puntbronnen terug te dringen en maatregelen te nemen voor de bescherming van de drinkwatervoorziening. Zie voor doelstellingen terugdringen emissies naar water ook onder SDG12. Daarnaast is de Kennisimpuls Waterkwaliteit opgestart, waarin rijk, provincies, waterschappen, drinkwaterbedrijven en kennisinstituten werken aan meer inzicht in de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater en in de factoren die deze kwaliteit beïnvloeden met als doel effectieve maatregelen te kunnen nemen.

De Kennis- en Innovatie Agenda Landbouw, Water, Voedsel 2019 richt zich op het verminderen van fossiele nutriënten, water en stikstofdepositie, waaronder betere, circulaire, benutting van nutriënten en water; het zodanig inrichten van de voedselketen (land/tuinbouw, voedselverwerking, industriële en stedelijke afvalwaterzuivering en compost) dat nutriënten en organische stromen in herbruikbare vorm beschikbaar komen en het water veilig kan worden gebruikt.

In de Green Deal Duurzame Zorg staan vier afspraken beschreven voor minder milieuvervuiling in de zorg. Het doel is de zorg te verduurzamen. Een van de afspraken is minder medicijnresten in het drinkwater. De Aanpak geneesmiddelen beoogt het terugdringen van de belasting van geneesmiddelen via een brongerichte aanpak aan het begin van de keten, aangevuld met maatregelen aan het eind van de keten (zuivering).

Deltaplan Agrarisch Waterbeheer: via de Aanpak gewasbeschermingsmiddelen is de inzet dat de overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen voor gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater (inclusief dat bestemd is voor drinkwaterbereiding) in 2018 met 50 procent zijn verminderd en in 2023 met 90 procent.

De hoeveelheid nitraat in het uitspoelings- en slootwater op landbouwbedrijven is sinds 2017 gestegen. Dit komt door de toename van het stikstofgebruik en de invloed van de recente droge zomers, blijkt uit de Nitraatrapportage 2020 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. De Nitraatrichtlijn (2018-2021) heeft tot doel om de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen, en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Belangrijke criteria voor kwetsbare zones zijn het nitraatgehalte van grondwater of zoet oppervlaktewater en of natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa’s, estuaria, kustwateren en zeewater eutroof blijken te zijn of in de nabije toekomst eutroof zouden kunnen worden indien de maatregelen overeenkomstig de Nitraatrichtlijn achterwege zouden blijven. Nederland heeft ervoor gekozen geen specifieke kwetsbare zones aan te wijzen, maar om het gehele grondgebied als kwetsbaar te beschouwen. De maatregelen van het zesde Nederlandse actieprogramma betreffende de Nitraatrichtlijn moeten ertoe leiden dat de uitspoeling van nitraat naar het grondwater en de uit- en afspoeling van stikstof en fosfaat naar oppervlaktewater als gevolg van actueel landbouwkundig gebruik eind 2021 verder zijn afgenomen. Zie ook target 14.1.

Ook het IMVO-beleid draagt bij het tegengaan van waterverontreiniging. Het beleid vraagt bedrijven om risico’s op het vlak van waterverontreiniging in hun internationale ketens in kaart te brengen, deze risico’s te voorkomen, aan te pakken of te stoppen en hierover te communiceren. Een voorbeeld is het voorkomen dat textielfabrieken in de productieketen gevaarlijke chemicaliën lozen in rivieren.

6.4 Tegen 2030 in aanzienlijke mate de efficiëntie van het watergebruik verhogen in alle sectoren en het duurzaam winnen en verschaffen van zoetwater garanderen om een antwoord te bieden op de waterschaarste en om het aantal mensen dat af te rekenen heeft met waterschaarste, aanzienlijk te verminderen.

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 beoogt dat het beschikbare water zuiniger en effectiever wordt gebruikt. Het streven is inzichtelijke informatie over het risico op watertekorten en handelingsperspectieven te bieden om te anticiperen op de toekomstige klimaatverandering. Diverse pilots die bij zullen dragen aan innovatie en kennisontwikkeling voor klimaatadaptatie zijn gestart. Deze pilots kennen een goede geografische spreiding over Nederland en verschillen van elkaar in problematiek en urgentie.

Het doel is dat Nederland in 2050 weerbaar is tegen zoetwatertekorten. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat het landgebruik meer moet worden afgestemd op zoetwaterbeschikbaarheid. Dat gebeurt door bij de toedeling van water-vragende functies aan gebieden rekening te houden met de waterbeschikbaarheid en door in te zetten op een zuinige omgang met water door watervragende functies. In de NOVI en het Nationaal Waterprogramma is daarvoor een voorkeursvolgorde verankerd.

Sinds 2015 worden de maatregelen uit Deltaplan Zoetwater 2015-2021 uitgevoerd. In deze periode wordt door Rijk en regionale partijen samen ruim 430 miljoen euro geïnvesteerd in de verbetering van de waterbeschikbaarheid. In het voorjaar 2021 wordt besloten over de maatregelen voor fase 2 van het Deltaplan Zoetwater (2022 - 2027). Hiervoor is 150 miljoen euro gereserveerd in het Deltafonds. De afgelopen jaren hebben overheden, gebruikers en andere stakeholders samen de huidige en toekomstige knelpunten in de zoetwatervoorziening en de waterbehoefte voor verschillende sectoren verkend. Dit heeft een samenhangend pakket van maatregelen opgeleverd voor het Deltaplan Zoetwater; het heeft watergebruikers bewust gemaakt van mogelijke watertekorten en hun eigen mogelijkheden om zuiniger om te gaan met water. Daarnaast is het inzicht in de zoetwaterknelpunten vergroot en er is kennis en ervaring opgedaan met het in beeld brengen van de zoetwateropgave en het bepalen van de (kosten)effectiviteit van maatregelen. Op deze manier wordt er continu gewerkt aan (water)systeemkennis en het hydrologisch en economisch instrumentarium.

In de droge zomer van 2018 hebben Rijkswaterstaat en de waterschappen door slimmer watermanagement het beschikbare water efficiënter kunnen vasthouden en verdelen. Dit is in 2019 vertaald in de strategie Klimaatbestendige zoetwatervoorziening hoofdwatersysteem. Met die strategie kan de toenemende kans op watertekorten als gevolg van verzilting in het benedenrivierengebied en uitputting van de IJsselmeerbuffer grotendeels worden opgelost zonder grote ingrepen in het hoofdwatersysteem. De klimaatbestendige zoetwatervoorziening wordt de komende jaren verder uitgewerkt. Ook heeft de maatregel Slim Watermanagement zijn nut bewezen. Slim Watermanagement uit het Deltaplan Zoetwater richt zich op efficiënt operationeel waterbeheer over de beheergrenzen van verschillende waterbeheerders heen en waarbij real time data wordt gedeeld. Dit heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het beperken van (de gevolgen van) watertekort in 2018. Om te leren van de droogte in 2018 is de Beleidstafel Droogte ingesteld. Deze heeft in december 2019 46 aanbevelingen gedaan voor een betere voorbereiding op droge periodes. De conclusie van de Beleidstafel Droogte is dat een omslag noodzakelijk is om Nederland beter weerbaar te maken tegen droogte: het watersysteem moet op alle niveaus beter in staat zijn om water vast te houden. In sommige gebieden moet het landgebruik aangepast worden aan de waterbeschikbaarheid. De aanbevelingen worden op dit moment uitgevoerd.

Het beleid is gericht op het zo veel mogelijk voorkomen van verliezen van voedsel, reststromen, koolstof, energie en water in onder meer de veehouderij en de glastuinbouw. De programma’s Kas als Energiebron en Glastuinbouw Waterproof hebben als langere termijn ambitie een duurzame glastuinbouwsector, die klimaatneutraal is, waarbij gewerkt wordt vanuit een integrale visie duurzame glastuinbouw die volledig circulair en gezond is, en waarin klimaatbestendig en duurzaam gebruik wordt gemaakt van water. De Kennis- en Innovatie Agenda Landbouw, Water, Voedsel 2019 richt zich o.a. op het ontwikkelen van efficiëntere beregening-, irrigatie- en drainagesystemen in de voedselproductie. Op Europees niveau is de verordening inzake minimumeisen voor hergebruik van water ((EU) 2020/741) door het Europese parlement aangenomen op 25 mei 2020. Nederland is begonnen met de voorbereidingen om deze verordening per 1 januari 2023 uit te voeren. Dit draagt bij aan het verminderen van de belasting van het oppervlaktewater en verminderen van de druk op zoetwaterbronnen.

6.5 Tegen 2030 het geïntegreerde beheer van de waterhulpbronnen implementeren op alle niveaus, ook via gerichte grensoverschrijdende samenwerking.

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 geeft de nationale zoetwaterdoelen. Het vertaalt de ambitie van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) voor schoon en voldoende grondwater en ecologisch gezond oppervlaktewater. Dit wordt nagestreefd om verschillende redenen: om een goede leefomgeving te bieden voor planten en dieren (vissen, macrofauna, zie target 6.6), om water duurzaam te kunnen gebruiken voor landbouw en industrie, om er goed drinkwater van te kunnen blijven maken (6.1) en om van het water te kunnen blijven genieten. Om aan de doelen van de KRW te voldoen, moeten de maatregelen voor de nu bekende opgaven uiterlijk in 2027 zijn uitgevoerd.

Het streven is om in gebieden die water uit het hoofdwatersysteem ontvangen de aanvoer veilig te stellen. Daarbij horen een kritische blik op de watervraag en de mogelijkheden om water zo veel mogelijk vast te houden en te bergen in de regio. In gebieden zonder aanvoer wil het kabinet een omslag maken van een aanpak gericht op afvoer naar een aanpak die mede gericht is op goed conserveren en beter benutten van zoetwater. Onderdeel van deze andere aanpak is het zo veel mogelijk tegengaan van verzilting in gebieden die daar gevoelig voor zijn. Ondanks alle inspanningen zal de verzilting op sommige plaatsen echter toenemen.

In het Bestuursakkoord Water (2011-2021) is afgesproken de doelmatigheid van het waterbeheer te vergroten. In deze afspraken tussen het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) staan minder bestuurlijke drukte, heldere verantwoordelijkheden, slim en kosteneffectief samenwerken centraal. Op 31 oktober 2018 hebben de waterpartners aanvullende afspraken gemaakt met het oog op nieuwe opgaven rond bijv. digitale dreigingen en regionale samenwerking.

De Kennis- en innovatieagenda (KIA) Landbouw, Water, Voedsel 2019 (Missie Klimaatbestendig landelijk en stedelijk gebied) heeft tot doel om Nederland zowel voor het landelijke als stedelijk gebied in 2050 klimaatbestendig en water-robuust te maken. Het Meerjarig Missiegedreven Innovatie Programma (MMIP) Klimaatbestendig landelijk gebied heeft tot doel om wateroverlast en watertekorten te voorkomen. Daarnaast is het MMIP Waterrobuust en klimaatbestendig stedelijk gebied gericht op onder andere het versnellen van de adaptatie-opgave in stedelijk gebied, het sluiten van de stedelijke waterkringloop door middel van een systeemaanpak en het stimuleren van water-robuuste en klimaatbestendige vormen van verstedelijking. Hierbij is bijzondere aandacht voor handelingsperspectieven voor droogte en hitte in de stad.

Nederland ligt in vier internationale stroomgebieden, waarvan het Rijnstroomgebied voor Nederland de belangrijkste is. Op 13 februari 2020 is tijdens de Rijnministersconferentie te Amsterdam een balans opgesteld van het programma Rijn 2020 en is een programma voor de komende 20 jaar vastgesteld, het programma Rijn 2040 met als titel De Rijn en zijn stroomgebied: duurzaam beheerd en klimaatbestendig. Hierin zijn onder meer afspraken opgenomen over het behoud en verbetering van het aquatische ecosysteem inclusief de verbetering van de chemische waterkwaliteit, bescherming tegen hoogwater en hoe om te gaan met laagwaterperiodes. Zie ook 6.1, 6.3 en 6.4.

6.6 Tegen 2020 de op water gebaseerde ecosystemen beschermen en herstellen, met inbegrip van bergen, bossen, moerassen, rivieren, grondwaterlagen en meren.

Het Nationaal Water Plan 2016 -2020 vertaalt de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) die o.a. gericht is op het waarborgen van een goede leefomgeving voor planten en dieren (vissen, macrofauna). Zie target 6.5.

Het programma Versterken Biodiversiteit heeft als streefdoelen voor 2050 zowel een 100 procent doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijn in Nederland, als een halvering van de ecologische voetafdruk. Via de Programmatische Aanpak Grote Wateren wordt toegewerkt naar ecologisch gezonde, toekomstbestendige grote wateren en waterkwaliteit waarin hoogwaardige natuur goed samengaat met een krachtige economie. Door via grote systeemingrepen en passend (economisch) gebruik en beheer de leefomgeving van de grote wateren te verbeteren, zal ook de biodiversiteit worden vergroot.

De Kennis en Innovatie Agenda Landbouw, Water, Voedsel (zie 6.5) omvat het MMIP Verhoging vastlegging koolstof in bos en natuur. Dat MMIP richt zich op het beheer van ecologische systemen in schelpdierproductie in Waddenzee en Zeeuwse wateren, winning van biomassa en het vastleggen van CO₂ in de kustzone (blue carbon). Kwelders, slikken, zeegrasvelden, getijdemoerassen en mangroves zijn zeer effectief in het vastleggen van CO₂ en kunnen tegelijkertijd dienstdoen als (onderdeel van) de kustbescherming.

3.7 SDG 7 Betaalbare en duurzame energie

SDG 7 focust op de beschikbaarheid, betaalbaarheid en duurzaamheid van energie voor iedereen. Beschikbaarheid en betaalbaarheid vormen hierbij de basis, maar energie moet ook duurzamer worden geproduceerd en efficiënter worden gebruikt. Randvoorwaarden daarvoor zijn meer onderzoek, technologie en infrastructuur voor moderne en schone energie, met name in ontwikkelingslanden.

Meting

Voor alle targets zijn indicatoren beschikbaar, in totaal tien. Voor targets 7.1 (toegang) en 7.2 (hernieuwbare energie) zijn indicatoren toegevoegd in het kader van de Nederlandse beleidscontext.

7.1 Toegang tot energiediensten.

Tegen 2030 universele toegang tot betaalbare, betrouwbare en moderne energiediensten garanderen.

De vijf indicatoren voor target 7.1 geven een gemengd beeld. Positief is dat er in de voorbije periode een daling is geweest van het energieverbruik (per hoofd van de bevolking) en dat de uitgaven aan energie door huishoudens trendmatig zijn afgenomen. Maar waar Nederland met de uitgaven van huishoudens aan energie naar Europese maatstaven goed presteert, is het energieverbruik relatief hoog (23e binnen de EU in 2018).

De indicatoren laten ook zien dat het gebruik van fossiele energiebronnen nog steeds groot en stijgend is. Het verbruik van aardolieproducten is de afgelopen jaren trendmatig gestegen. Het fossiele energieverbruik vertaalt zich in een toenemend beslag op de Nederlandse fossiele energiereserves, en in de invoer van fossiele energiedragers (een import die naar Europese maatstaven zeer hoog is).

7.2 Bevorderen van gebruik van hernieuwbare energie.

Tegen 2030 in aanzienlijke mate het aandeel hernieuwbare energie in de globale energiemix verhogen.

Alle vier de indicatoren voor dit target laten een trendmatige verbetering zien richting het SDG-doel. Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van hernieuwbare energie, het opgesteld vermogen hernieuwbare elektriciteit neemt toe, alsook de investeringen in hernieuwbare energie en energiebesparingen en de werkgelegenheid in de duurzame-energiesector. Hierbij past wel de kanttekening dat Nederland voor zowel het opgesteld vermogen aan hernieuwbare energie als het aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik nog steeds een plaats onderaan de EU-ranglijst inneemt.

7.3 Verbetering van energie-efficiëntie.

Tegen 2030 de globale snelheid van verbetering in energie-efficiëntie verdubbelen.

De energie-intensiteit van de Nederlandse economie is de afgelopen jaren trendmatig verbeterd: er wordt steeds efficiënter gebruik gemaakt van energie. Qua energie-intensiteit neemt Nederland een middenpositie in de EU28 in. De intensiteit hangt wel in sterke mate af van het type bedrijvigheid in een land – welke energie-intensieve producten worden gemaakt? – en ook van het weer.

SDG 7 Betaalbare en duurzame energie

Dashboard voor SDG 7 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 7

Het Nederlandse beleid dekt het grootste deel van SDG 7. Het meeste beleid voor SDG 7 is opgesteld door het ministerie van EZK. Daarnaast zijn er ook beleidsdoelen geformuleerd door BZK, LNV, IenW en BZ. De belangrijkste beleidsinzet op energie vindt plaats op basis van het Klimaatakkoord (zie ook SDG 13). De drie hoofddoelen van SDG 7 vormen ook in Nederlands beleid het uitgangspunt (energiezekerheid, verduurzaming en energie-efficiëntie). Ook vanuit de innovatie-agenda, omgevingsbeleid en landbouwbeleid zijn initiatieven genomen om aan deze overkoepelende doelstellingen bij te dragen. Veel beleid richt zich op verschillende targets onder SDG 7 tegelijk, in het bijzonder toegang (7.1), verduurzaming (7.2) en energiezuinigheid (7.3).

7.1 Tegen 2030 universele toegang tot betaalbare, betrouwbare en moderne energiediensten garanderen.

Het energiebeleid wordt vormgegeven in de context van het Klimaatakkoord. Het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan (INEK) van 2019 geeft het beleid in de periode 2021-2030. (Zie ook 7.2).

In 2021 zal de Energiewet in werking treden. De Energiewet herziet en vervangt de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet. Het doel is te komen tot wetgeving die de transitie naar een duurzame energiehuishouding optimaal ondersteunt. Daaronder vallen onder andere een aantal afspraken uit het Klimaatakkoord. Ook zijn maatregelen opgenomen die netbeheerders meer ruimte geeft om duurzaam opgewekte elektriciteit te transporteren en wordt hiermee het vierde elektriciteitspakket van de EU geïmplementeerd.

Begin december 2016 is de Energieagenda gepubliceerd die een perspectief schetste voor de transitie naar een betrouwbare, betaalbare, veilige en CO₂-arme energievoorziening. Doel van de Energieagenda is een invulling van het energiebeleid na 2023. Concrete doelen zijn een reductie van 80 tot 95 procent van de CO₂ uitstoot in 2050. In 2017 is gestart met de uitvoering van de acties uit de Energieagenda. Zie ook target 7.2 en 7.3.

De afgelopen jaren is wet- en regelgeving op verschillende punten aangepast om de energietransitie te vergemakkelijken. De Warmtewet is in 2014 ingevoerd en in 2019 herzien. De uitbreiding van de wet is erop gericht om de ontwikkeling van collectieve warmtesystemen te faciliteren met heldere regelgeving. De hoofdpijlers van de Warmtewet 2 zijn marktordening, tariefregulering en verduurzaming. Invoering van de Warmtewet 2 is gepland voor 1 januari 2022.

Art. 14 van de Elektriciteits- en gaswet (STROOM) is per 2016 gewijzigd ten behoeve van stroomlijning, optimalisering en modernisering. Daarmee is het resterende deel van de elektriciteits- en gasregelgeving klaar voor de toekomst gemaakt met minder regeldruk voor bedrijven en de overheid en optimale ondersteuning van de transitie naar een duurzame energiehuishouding.

Via verschillende maatregelen is ervoor gezorgd dat de energietransitie gefinancierd kan worden. De Energie-investeringsaftrek (EIA) stimuleert investeringen in energiebesparing in of bij bedrijfsgebouwen, processen en transportmiddelen, duurzame energie en energie-advies. De EIA maakt het mogelijk om een extra fiscale aftrek te genieten op de gedane investeringen die leiden tot energiebesparing. Naar aanleiding van de beleidsevaluatie van de EIA (EZK 16) is besloten om het aftrekpercentage in het Belastingplan 2019 te verlagen van 54,5 procent naar 45 procent. Het vrijvallende EIA-budget blijft binnen de EIA beschikbaar en wordt benut voor verbreding van de EIA in verband met het Klimaatakkoord met de focus op CO₂-reducerende maatregelen, waaronder ondersteuning van investeringen in warmte-infrastructuur. In de uitvoeringsregeling EIA voor 2020 krijgt deze verbreding van de EIA zijn beslag.

Voor burgers bevat het Energieakkoord (zie 7.2) maatregelen om energiezuinigheid en overgang naar duurzame energie te stimuleren: uit het Fonds voor energiebesparing kunnen huiseigenaren voordelig geld lenen voor energiebesparende maatregelen en wie samen met anderen duurzaam elektriciteit opwekt, betaalt een lager energiebelastingtarief. Zie onder target 7.2.

In het Klimaatakkoord en in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is aangekondigd dat het Rijk een nieuw programma zal ontwikkelen voor de ruimtelijke planning van het energiesysteem. Het Programma Energiehoofdstructuur vormt de ruimtelijke beleidsmatige basis voor investeringen van marktpartijen en netbeheerders in de ontwikkeling van het energiesysteem van nationaal belang. De ambitie van het Programma Energiehoofdstructuur is tijdig te zorgen voor voldoende ruimte voor de nationale energiehoofdstructuur. Medio 2021 worden de eerste ruimtelijke voorkeursstrategieën voor 2030 en 2050 vastgesteld. In 2022 volgt vaststelling van het programma. Het gaat hier overigens niet om staand, maar om toekomstig beleid.

Regionale Energiestrategieën (RES): Het opstellen van een RES is een van de afspraken uit het Klimaatakkoord. De 30 energieregio’s in Nederland onderzoeken waar en hoe het best duurzame elektriciteit op land (wind en zon) opgewekt kan worden. Maar ook welke warmtebronnen te gebruiken zijn zodat wijken en gebouwen van het aardgas af kunnen.

7.2 Tegen 2030 in aanzienlijke mate het aandeel hernieuwbare energie in de globale energiemix verhogen.

Zie ook de inzet op klimaat (SDG 13). Het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan 2021-2030 (INEK) omvat het nationale energie- en klimaatbeleid en komt voort uit een Europese verplichting (onderdeel van de Verordening Governance van de Energie Unie). Uitgangspunt hiervoor is de Energieagenda. Ook geeft dit plan het beleid op langere termijn (richting 2040/2050) op hoofdlijnen aan. Naast nationale doelen en streefcijfers bevat het INEK ook concrete maatregelen. Er wordt tweejaarlijks aan de Europese Commissie gerapporteerd over de voortgang.

De Energieagenda beoogt een helder en ambitieus perspectief te schetsen voor de transitie naar een betrouwbare, betaalbare, veilige en CO₂-arme energievoorziening. Concrete doelen zijn een reductie van 80 tot 95 procent van de CO₂ uitstoot in 2050. Doel was dat in 2020 zal 14 procent van alle energie duurzaam wordt opgewekt. In 2023 moet dat oplopen tot 16 procent.

Om de klimaatdoelen voor 2030 te halen wordt gestreefd naar het opschalen van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen tot 84 TWh. De maatregelen en acties die hiervoor nodig zijn, zijn uitgewerkt in concrete afspraken voor hernieuwbaar op land (35 TWh, Wind op Land, Zon-PV, Regionale Energiestrategieën (RES)) en wind op zee (49 TWh, Wind op Zee, Noordzeestrategie 2030). Ten behoeve van een betrouwbaar elektriciteitssysteem zal in toenemende mate behoefte bestaan aan aanbod van flexibiliteit dat via de markt wordt gerealiseerd. Tevens is vanuit oogpunt van leveringszekerheid relevant dat wordt voorzien in voldoende regelbaar vermogen, dat in toenemende mate CO₂-vrij zal moeten zijn. De beoogde transitie naar meer productie uit hernieuwbare bronnen vraagt nauwe verbinding met de verduurzaming van de sectoren.

Het Energieakkoord voor duurzame groei (opgegaan in het Klimaatakkoord) bevat afspraken over energiebesparing, meer duurzame energie en extra werkgelegenheid op weg naar een 100 procent duurzame energievoorziening. De belangrijkste afspraken:

  1. Meer windmolens: Er komen 1.000 windmolens bij.
  2. Geld voor huisisolatie: € 400 miljoen is uitgetrokken voor de isolatie van huurwoningen;
  3. Alle investeringen in duurzame energie en energiebesparing leveren samen 15.000 banen op.
  4. Alle huizen een energielabel: woningeigenaren en (ver)huurders die nog geen energielabel hebben, krijgen een voorlopig energielabel. Dit voorlopige label geeft aan hoe energiezuinig een woning is en maakt mensen meer bewust van hun energieverbruik. Hierdoor zullen ze eerder investeren in energiebesparende maatregelen, zoals isolatie en hr-ketels.
  5. Huiseigenaren kunnen voordelig geld lenen voor energiebesparende maatregelen. Dit geld komt uit een energie-bespaarfonds van € 600 miljoen.
  6. Wie samen met anderen duurzaam elektriciteit opwekt, betaalt een lager energiebelastingtarief. Denk aan bewoners die samen investeren in een grote zonnepaneleninstallatie. Bijvoorbeeld op het dak van een school of een loods.
  7. Er moeten scherpere Europese afspraken komen om uitstoot van broeikasgas te verminderen. Nederland wil dat Europa maatregelen neemt om de emissiehandel van CO₂ te verbeteren. In 2050 moet dit leiden tot minstens 80 procent minder uitstoot.

Een aantal belangrijke beleidskeuzes zoals beschreven in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) beoogt de inzet op het gebruik van duurzame energiebronnen en verandering van productieprocessen te ondersteunen, onder andere:

  • De Noordzee biedt kansen voor de inpassing van duurzame energie. Vanwege de beperkte ruimte op land worden de windparken voor het grootste gedeelte op de Noordzee gerealiseerd, e.e.a. in balans met andere functies op zee.
  • De energie-infrastructuur geschikt maken voor duurzame energiebronnen en daarvoor ruimte reserveren.
  • Duurzame energie inpassen met oog voor de kwaliteit van de omgeving en deze zo veel mogelijk combineren met andere functies, zoals zonnepanelen op daken en clustering van windmolens. Voor de inpassing van duurzame energie op land worden regionale energiestrategieën opgesteld.

Programma’s rondom de bio-based economy, de Regionale Energiestrategieën, de Roadmap Next Economy en de Green Deals spelen een belangrijke een rol in het vergroten van het aandeel van hernieuwbare energie in de energiemix. De Roadmap Next Economy (RNE) bevat een strategie en een actieprogramma om te zorgen dat de economie van de Metropoolregio klaar is voor de toekomst. De RNE focust zich op vijf transitiepaden waarvan twee gericht op de overgang naar hernieuwbare energie en een circulaire economie. Zie ook SDG 12.

Steun

De regeling Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) wordt verbreed. Vanaf 2021 zal de regeling zich naast investeringen in warmtepompen en zonneboilers ook richten op investeringen in de isolatie van woningen. Het gaat hier overigens niet om staand, maar om toekomstig beleid.

Invoering regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE). De SDE-regeling is de opvolger van de regeling Milieukwaliteit van de Energieproductie (MEP). De SDE is een exploitatiesubsidie die het verschil vergoedt tussen de kostprijs van hernieuwbare energie en de marktprijs (de onrendabele top) voor projecten op het gebied van hernieuwbaar gas en hernieuwbare elektriciteit. Doel is de overgang naar duurzame energie te stimuleren. Met ingang van 2011 is de SDE omgevormd en aangepast tot de SDE+. Vervolgens is de SDE+ verbreed. In het Regeerakkoord heeft het kabinet aangekondigd de inzet van de middelen voor de SDE+ te verbreden van hernieuwbare energieproductie naar CO₂-reductie. Voor maatregelen die kosteneffectief bijdragen aan CO₂- reductie, maar op dit moment niet onder de SDE+ vallen, wordt uitgewerkt hoe deze het beste ondersteund kunnen worden. De SDE+ is per 2020 opnieuw verbreed en gaat verder onder de naam SDE++.

Compensatie indirecte kosten ETS: Door de introductie van het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) wordt de CO₂-prijs door de elektriciteitsproducenten aan de elektriciteitsgrootgebruikers doorberekend. Elektriciteitsgrootgebruikers die internationaal concurreren kunnen in veel gevallen die CO₂-kosten (ook wel indirecte kosten genoemd) niet doorberekenen omdat de concurrenten buiten de EU die kosten niet hebben. Naast verstoring van het gelijke speelveld leidt dit tot een CO₂-weglek risico (het verplaatsen van bedrijven met veel directe of indirecte CO₂ uitstoot naar landen waar de uitstoot van CO₂ geen prijs heeft). Doel van de regeling is het beperken van de uitstoot van CO₂ (op wereldniveau).

De Rijksoverheid draagt bij aan de verduurzaming van energiegebruik door zelf het goede voorbeeld te geven, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord. De Rijksoverheid streeft naar een klimaat-neutrale bedrijfsvoering in 2030. In 2030 is de elektriciteit die door de Rijksoverheid wordt gebruikt 100 procent hernieuwbaar en in 2030 is het gasverbruik van het Rijk met 30 procent afgenomen en voor minimaal 50 procent afkomstig van hernieuwbare bronnen. Ook stimuleert de Rijksoverheid andere overheden om over te schakelen op hernieuwbare energie via overheidsinkoop.

Innovatie

In de transitie naar duurzame energie wordt ingezet op energie-innovatie. De maatschappelijke opgave gericht op CO₂-emissiereductie staat centraal voor de innovatie-inzet evenals de verdienkansen. De energie-innovatie wordt gestimuleerd via o.a. de volgende beleidsinitiatieven:

  • In 2020 is de uitvoering gestart van de meerjarige missiegedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s), voortkomend uit de Integrale Kennis- en Innovatieagenda voor klimaat en energie. Deze innovatieagenda behoort bij en is vastgesteld onder het Klimaatakkoord.
  • Stimulering van innovatie via de Topsector Energie met verschillende regelingen. Het gaat dan om de TKI-tenders van de Topsector Energie, de Hernieuwbare Energieregeling die per 1 april 2017 meer is gericht op innovatie-potentieel tot 2030 (voorheen 2023) en de Demonstratieregeling Energie-innovatie (DEI). De Topsector Energie richt zich op de verduurzaming van de energievoorziening en de versterking van de toegevoegde waarde van de energiesector voor de Nederlandse economie.
  • Nederland heeft zich op 1 juni 2016 kandidaat gesteld voor deelname aan Mission Innovation, een initiatief van 20 vooraanstaande industrielanden om de inzet en samenwerking op energie-innovatie te intensiveren met het oog op de klimaatdoelstellingen.
  • De Kennis- en Innovatie Agenda Landbouw, Water, Voedsel 2019 omvat een MMIP Energie uit Water. Doel is het exploreren van mogelijkheden die het oppervlaktewater in de Nederlandse delta biedt voor duurzame opwek, opslag en transport van energie (inclusief warmte).

Afvang en opslag van CO₂: Om op de lange termijn te komen tot een volledig duurzame energievoorziening zal afvang, gebruik en opslag van CO₂ (CCS) onvermijdelijk zijn. CCS is als transitietechnologie nodig om de CO₂-uitstoot terug te brengen in industriële sectoren waar op de korte termijn geen kosteneffectief alternatief is. In het Klimaatakkoord is overeengekomen dat een maximum van 7,2 Mton aan CCS gesubsidieerd zal worden door de verbrede SDE+ (SDE++) in 2030, als onderdeel van de reductieopgave van 14,3 Mton voor de industrie. Daarnaast is in het Klimaatakkoord ruimte geboden om 3 Mton aan reductieopgave voor de elektriciteitssector via CCS-maatregelen te subsidiëren.

Sectoren en modaliteiten

Garantieregeling aardwarmte: aardwarmte of geothermie betreft het winnen van warmte uit diepe aardlagen. Het potentieel van aardwarmte is 11 petajoule (PJ) in 2020. Het ontbreken van een (betaalbare) verzekering is een belangrijk knelpunt voor de toepassing van aardwarmte. De garantieregeling aardwarmte heeft als doel het afdekken van het risico dat het boren van putten voor de toepassing van aardwarmte niet succesvol is. De overheid dekt dit risico af door middel van het uitgeven van garanties aan marktpartijen die hiervoor een premie betalen. Daarnaast wordt er voor de ontwikkeling van geothermie is de komende € 48 miljoen als lening beschikbaar gesteld uit het voor de Demonstratieregeling Energie Innovatie (DEI) gereserveerde budget.

De Nieuwe aanpak Wind op Zee is voortgezet. De Routekaart windenergie op zee 2030 uit 2018 geeft aan welke windenergiegebieden in de periode 2024–2030 uitgegeven en ontwikkeld gaan worden op de Nederlandse Noordzee. Het doel is een totale omvang van de windparken op zee van circa 11,5 gigawatt (GW) in 2030. Inmiddels is de inschatting van het totale windenergievermogen in 2030 vergeleken met de Routekaart iets naar boven bijgesteld. Het gaat hier niet om staand beleid, maar om toekomstig beleid.

Verduurzaming van het Nederlandse gassysteem: ingezet wordt op de ontwikkeling van hernieuwbare gassen, zoals groen gas en waterstof, als alternatief voor aardgas om de toekomstige gasbehoefte duurzaam in te kunnen vullen. In de Routekaart Groen Gas en de Kabinetsvisie waterstof staan maatregelen om de productie van groen gas te bevorderen o.b.v. het Klimaatakkoord.

De Meerjarenafspraak Energietransitie glastuinbouw 2014-2020 en bijbehorende versnellingsplannen beogen te komen tot samenwerkende tuinbouwketens die toonaangevend zijn in concurrentiekracht en duurzaamheid. Voor de overige landbouwsectoren en de voedings- en genotmiddelenindustrie zijn ambities en doelen vastgelegd in het herijkte convenant Schone en Zuinige Agrosectoren en de geactualiseerde Meerjarenafspraken Energiebesparing (MEE en MJA3).

Zoals in het Klimaatakkoord is aangegeven zal de mobiliteitssector naar verwachting voor een belangrijk deel geleidelijk overgaan op elektriciteit en waterstof. Biobrandstoffen zijn echter de komende jaren nog nodig als transitiebrandstof voor verschillende sectoren om de klimaatambities te behalen. Het ministerie wil toe naar steeds hoogwaardigere geavanceerde biobrandstoffen met hoge CO₂-reducties in de keten. Ingezet is op toepassing van afval en residuen wanneer biomassa wordt benut voor biobrandstoffen in vervoer. Vanaf 1 oktober 2019 verkopen tankstations bijna overal in Nederland E10-benzine. Aan deze benzine is tot maximaal 10 procent bio-ethanol toegevoegd.

7.3 Tegen 2030 de globale snelheid van verbetering in energie-efficiëntie verdubbelen.

Energiebesparing vormt een belangrijk onderdeel van de inzet op een duurzaam energiesysteem. Er worden specifieke maatregelen genomen om de doelen van het Energieakkoord te behalen, waaronder:

  1. De invoering van een energiebesparingsverplichting (of een vergelijkbaar systeem) in de gebouwde omgeving. In 2019 is de energiebesparingsverlichting in de Wet milieubeheer aangevuld met een informatieplicht om de naleving van de energiebesparingsverlicht fors te verbeteren.
  2. Energieaudit: Grote ondernemingen dienen volgens de Energie-Efficiency richtlijn (2017) iedere vier jaar een energie audit uit te voeren. In deze audit wordt onder andere gekeken of er voldoende gedaan wordt aan energiebesparing.
  3. Vanuit Greenports Nederland wordt in alle regio’s met glastuinbouw een gebiedsvisie opgesteld, waarin de ontwikkeling naar een klimaat-neutrale energievoorziening is vastgesteld met een vertaling naar 2030.
  4. Nationale Tuinbouwagenda. De verbinding tussen het Transitiecollege Kas als Energiebron en afspraken die vanuit het Klimaatakkoord bij Greenports Nederland zijn belegd, is versterkt. Zo wordt vanuit Greenports Nederland in alle regio’s met glastuinbouw een gebiedsvisie opgesteld, waarin de ontwikkeling naar een klimaat-neutrale energievoorziening is vastgesteld met een vertaling naar 2030.

3.8  SDG 8 Waardig werk en economische groei

De doelstelling van SDG 8 is tweeledig. Ten eerste dient economische groei duurzamer en efficiënter te worden, met aandacht voor innovatie, ondernemerschap en milieu. Het tweede aspect van deze SDG is het bewerkstelligen van waardig werk voor iedereen, vooral voor kwetsbare groepen, in goede arbeidsomstandigheden. Randvoorwaarden voor SDG 8 zijn handelshulp en een mondiale strategie voor jongeren en werk.

Meting

Acht van de tien targets worden gedekt met indicatoren, in totaal 39. Er zijn geen indicatoren bij targets 8.3 (stimuleren van productieve activiteiten) en 8.7 (uitbannen van dwangarbeid en mensenhandel). Informele werkgelegenheid, de SDG-indicator bij target 8.3, speelt in Nederland een relatief kleine rol. Kinderarbeid (target 8.7) is niet toegestaan in Nederland. Mensenhandel specifiek heeft wel een indicator onder SDG 16.2.

8.1 Duurzame economische groei.

De economische groei per capita in stand houden in overeenstemming met de nationale omstandigheden en, in het bijzonder, minstens 7 procent aangroei van het bruto binnenlands product per jaar in de minst ontwikkelde landen.

Het beeld bij deze target is zeer positief: alle zeven indicatoren laten een trendmatige groei zien. Dit geldt zowel voor de materiële indicatoren (bbp, investeringen en consumptie) als voor de vertrouwensindicatoren. Hier past de kanttekening dat de tijdreeksen tot 2019 lopen. De impact van de coronamaatregelen is nog niet zichtbaar. In de beschikbare internationale vergelijkingen staat Nederland bij drie van de zes indicatoren ook hoog in de EU-ranglijsten. Alleen bij de bruto investeringen in materiële vaste activa staat Nederland onderaan (13e van 15 EU-landen in 2018).

8.2 Economische productiviteit.

Tot meer economische productiviteit komen door diversificatie, technologische modernisatie en innovatie, ook door de klemtoon te leggen op sectoren met hoge toegevoegde waarde en arbeidsintensieve sectoren.

In internationaal opzicht doet Nederland het overwegend goed, afgemeten aan vier indicatoren voor economische productiviteit. Twee van de vier hebben ook groene trends: de arbeidsproductiviteit en de kenniskapitaalgoederenvoorraad stijgen trendmatig, en bewegen in de richting van de doelstellingen. Alleen de fysieke kapitaalgoederenvoorraad laat een neerwaartse (rode) trend zien.

8.4 Grondstoffenefficiëntie.

Tegen 2030 geleidelijk aan de wereldwijde efficiëntie, productie en consumptie van hulpbronnen verbeteren en streven naar de ontkoppeling van economische groei en achteruitgang van het milieu, volgens het 10-jarig Programmakader voor Duurzame Consumptie en Productie, waarbij de ontwikkelde landen de leiding nemen.

In dit deel van het dashboard staan vier indicatoren, waarvoor niet altijd trends of internationale posities beschikbaar zijn. De grondstoffenvoetafdruk neemt trendmatig toe, hier raakt Nederland verder van het doel verwijderd. Wel stijgt de grondstoffenproductiviteit, wat positief is. In internationaal opzicht mag Nederland zich hier zelfs de eerste noemen (van 28 EU-landen in 2018). Ook gunstig is het in vergelijking met andere landen relatief lage binnenlands materialenverbruik.

8.5 Inkomen en waardig werk.

Tegen 2030 komen tot een volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor alle vrouwen en mannen, ook voor jonge mensen en personen met een handicap, alsook een gelijk loon voor werk van gelijke waarde.

Dit dashboard omvat liefst 13 indicatoren, die een overwegend positief beeld schetsen. De meeste indicatoren laten een trendmatige verbetering van de welvaart zien. Bij 6 van de 11 beschikbare internationale vergelijkingen met betrekking tot inkomen en werk scoort Nederland relatief hoog.

Het inkomen en de verwachting voor de eigen financiële situatie laten een trendmatige verbetering zien. De benutting van en kansen op werk zijn positief: alle feitelijke werk-gerelateerde indicatoren zijn trendmatig groen. Bij vijf internationale vergelijkingen voor inkomen en werk scoort Nederland relatief hoog. Alleen de arbeidsduur per week is relatief laag.

Bij de meer subjectieve indicatoren (zorgen over baanbehoud, psychische vermoeidheid en werk/privé-disbalans) is het beeld incompleet wegens gebrek aan internationale data. Het valt op dat het percentage werknemers met psychische vermoeidheid door het werk trendmatig toeneemt. Positief is dat vergeleken met andere EU-landen relatief weinig werkenden onbalans tussen werk en privé ervaren.

8.6 Uitval van jongeren (Not in Employment, Education or Training (NEETs)).

Tegen 2020 het aandeel aanzienlijk terugschroeven van jongeren die niet aan het werk zijn, geen onderwijs volgen en niet met een opleiding bezig zijn.

Het aandeel jongeren die niet werken en ook geen opleiding of cursus volgen neemt trendmatig af, naar 4,3 procent in 2019. Dit is relatief laag; internationaal gezien staat Nederland eerste (van de 28 EU-landen in 2019).

8.8 Arbeidsrechten en -omstandigheden.

De arbeidsrechten beschermen en veilige en gezonde werkomgevingen bevorderen voor alle werknemers, met inbegrip van migrantenarbeiders, in het bijzonder vrouwelijke migranten, en zij die zich in precaire werkomstandigheden bevinden.

Voor dit deel van het dashboard zijn er vijf indicatoren, waarbij alleen voor tevredenheid met de vrije tijd een duidelijke trend zichtbaar is. Driekwart van de bevolking was in 2019 tevreden met de hoeveelheid vrije tijd, maar de trend is rood: de tevredenheid neemt af. In 2013 (het laatste jaar waarvoor deze vergelijking gemaakt kan worden) stond Nederland derde in de EU. Ook met tevredenheid met werk en arbeidsomstandigheden (beide gemeten onder werknemers) scoort Nederland relatief hoog in de EU. Dodelijk letsel als gevolg van beroeps-gerelateerde ongelukken komt relatief minder vaak voor in Nederland (tweede in de EU in 2017), maar voor niet-fatale verwondingen scoort Nederland gemiddeld.

8.9 Duurzaam toerisme.

Tegen 2030 beleidslijnen uitwerken en implementeren ter ondersteuning van het duurzaam toerisme dat jobs creëert en plaatselijke cultuur en producten bevordert.

De toegevoegde waarde en de werkgelegenheid in de toeristische sector nemen trendmatig toe en zijn daarmee groengekleurd. De vraag speelt hierbij wel of hier niet ook een keerzijde aan zit, met name voor toeristische locaties zoals Amsterdam, in de vorm van enorme drukte en overlast; dat aspect wordt niet gemeten door de indicatoren in dit dashboard. Er zijn nog geen indicatoren specifiek voor verduurzaming van de toeristische sector. Er zijn ook geen internationale vergelijkingen beschikbaar voor de twee wel opgenomen indicatoren.

8.10 Toegang tot financiële diensten.

Versterken van de mogelijkheden van de plaatselijke financiële instellingen om toegang tot het bankwezen, de verzekeringen en financiële diensten voor allen aan te moedigen.

Toegang tot financiële diensten wordt gemeten met drie indicatoren. Het aantal pinautomaten en het aantal commerciële bankfilialen zijn trendmatig afgenomen, wat leidt tot een verminderde toegankelijkheid. Ook internationaal gezien bungelt Nederland hiermee onderaan de EU-ranglijsten in 2018. Aan de andere kant scoort Nederland weer zeer hoog met het percentage van de bevolking dat een rekening heeft bij een financiële instelling. De online toegankelijkheid tot financiële diensten lijkt hier goed geregeld te zijn. Er wordt in toenemende mate elektronisch betaald, wat mogelijk ook de behoefte aan fysieke locaties vermindert.

SDG 8 Waardig werk en economische groei

Dashboard voor SDG 8 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 8 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 8 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 8 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 8

Het Nederlandse beleid dekt het grootste deel van SDG 8. Het meeste beleid op het gebied van SDG 8 is opgesteld door het ministerie van SZW. Daarnaast zijn ook beleidsmaatregelen en voornemens geformuleerd door de departementen BZK, EZK, OCW, VWS, SZW, JenV, LNV, IenW en BZ.

In 2019 is de Groeistrategie gelanceerd met het oog op economische groei en het verhogen van de verdienvermogen (8.1 en 8.2). Ook zet Nederland diverse maatregelen in om waardig werk voor iedereen te realiseren en hen te ondersteunen die niet in staat zijn om zelf regie op hun loopbaan te nemen.

8.1 De economische groei per capita in stand houden in overeenstemming met de nationale omstandigheden en, in het bijzonder, minstens 7 procent aangroei van het bruto binnenlands product per jaar in de minst ontwikkelde landen.

In 2019 heeft het ministerie van EZK de Groeistrategie voor Nederland op de lange termijn gelanceerd. Het doel van deze strategie is het duurzame verdienvermogen op lange termijn te versterken, om zo ook in de toekomst de collectieve arrangementen veilig te stellen en bestedingsruimte voor huishoudens te creëren. De strategie richt zich op 6 domeinen: talent (door)ontwikkelen, iedereen doet mee, versterken onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, verbeteren bereikbaarheid, en transities benutten. Daarnaast heeft ook veel ander beleid (zo niet al het beleid) invloed heeft op de Nederlandse Welvaart op de lange termijn. Zie ook targets 8.2 en 8.3.

8.2 Tot meer economische productiviteit komen door diversificatie, technologische modernisatie en innovatie, ook door de klemtoon te leggen op sectoren met hoge toegevoegde waarde en arbeidsintensieve sectoren.

Beleid richt zich op innovatie, steun aan het bedrijfsleven (in het bijzonder MKB), digitalisering en steun aan de regio’s. Er zijn belangrijke dwarsverbanden met targets 8.3 en 8.4 en met SDG 4, 7, 9 (9.5), 12 en 13.

Om innovatieactiviteiten van bedrijven te bevorderen, kent het bedrijvenbeleid een mix van financiële innovatie-instrumenten. Een groot deel van de instrumenten is generiek van aard, wat inhoudt dat ze zonder focus op bepaalde technologie- en innovatiegebieden bedrijven stimuleren om R&D te verrichten en innovaties te realiseren. Daarnaast kent het innovatiebeleid specifieke instrumenten, die gericht zijn op thematische gebieden. De specifieke instrumenten zijn gerelateerd aan het Missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid, dat zich richt op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën. Daarnaast heeft EZK-beleid gericht op het stimuleren publiek privaat onderzoek, het stimuleren van innovatie in het MKB, financiering van innovatie, digitalisering, verduurzaming van industrie, human capital, innovatie in de regio en beziet het in welke mate de regelgeving innovatie kan stimuleren. Zie voor meer detail target 9.5.

De kwaliteit van wet- en regelgeving en het wegnemen van onnodige regeldruk zijn belangrijk voor een concurrerend en uitdagend internationaal ondernemingsklimaat in Nederland. Dit prikkelt bedrijven om te innoveren en nieuwe ondernemers om een bedrijf te starten. Het programma Merkbaar betere regelgeving en dienstverlening 2018-2021 moet leiden tot moderne en innovatievriendelijke wet- en regelgeving, die publieke belangen borgen, zonder dat dit tot onnodige kosten en belemmeringen leidt voor ondernemerschap en innovatie.

Technologische modernisatie wordt ook gestimuleerd door het digitaliseringsbeleid: de Nederlandse Digitaliseringsstrategie (NDS)heeft de ambitie dat Nederland dé digitale koploper van Europa wordt en blijft. De strategie is gericht op het benutten van de maatschappelijke en economische kansen van digitalisering, en op het beschermen en versterken van fundamentele grondrechten en publieke belangen (en levert daarmee ook een bijdrage aan SDG 16, in het bijzonder 16.10). Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat is binnen die strategie (mede)verantwoordelijk voor het beleid voor digitale vaardigheden, cyberveiligheid, infrastructuur en innovatie. Voortvloeiend uit de NDS is sinds 2018 veel beleid ontwikkeld dat de komende jaren van direct belang is voor het ICT-intensieve en digitaliserende bedrijfsleven. Het betreft onder meer de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA); het Actieplan Digitale Connectiviteit en het rijksbrede Strategisch Actieplan Artificiële Intelligentie. Specifiek gericht op digitalisering in het bedrijfsleven zijn het programma Versnelling Digitalisering MKB, de Implementatieagenda Smart Industry 2018-2021 en de Nederlandse Visie op Datadelen tussen bedrijven (2019). Het Digital Trust Center (DTC) helpt bedrijven met voorlichting, tools en advisering om hun eigen cyberweerbaarheid te verbeteren. Het DTC verstrekt ook subsidie aan bedrijven die samenwerkingsverbanden opzetten om te werken aan veilig digitaal ondernemen.

Regionale ontwikkeling

De Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) hebben tot doel duurzame groei van de regionale economie en werkgelegenheid te stimuleren, of zoals nu bij de gevolgen van de corona-crisis ondernemers te ondersteunen. In Nederland zijn er in totaal acht ROM’s. De ROM’s investeren met name in innovatieve en snelgroeiende, regionale bedrijven en herstructureren bedrijventerreinen. Ze verstrekken risicokapitaal aan ondernemers en kunnen zelfs aandeelhouder worden in deze bedrijven. Daarnaast begeleiden ze ondernemers in hun bedrijfsvoering en stimuleren zij ondernemers om zich in de regio te vestigen. Ook organiseren ze de samenwerking tussen innovatieve ondernemers, kennisinstellingen en de overheid.

In de Brainport Nationale Actieagenda hebben Rijk en de regio de handen ineengeslagen om de kracht van Brainport Eindhoven te behouden en te versterken. De inzet richt zich zowel op het aanpakken van knelpunten als op de kansen die er liggen om de innovatiekracht van de Brainportregio verder te versterken en beter te benutten. De nadruk ligt daarbij op de onderwerpen talent, kennis, innovatie en ondernemerschap, vestigingsklimaat, digitalisering en maatschappelijke uitdagingen.

Met de Regio Deals worden ecologische, sociale en ook economische opgaven opgepakt die in de regio spelen. Het kabinet stelde hiervoor een budget ter beschikking van € 950 miljoen voor de jaren 2018 tot en met 2022: de Regio Envelop. Een aanzienlijk deel van deze Deals richt zich op thema’s zoals de samenwerking tussen MKB en het onderwijs, toerisme en recreatie en nieuwe ontwikkelingen rond digitalisering en big data. Op het economische domein zijn in de afgelopen jaren diverse samenwerkingen tussen het ministeries van EZK en regionale overheden in gang gezet. Voorbeelden zijn het Techniekpact, de Retailagenda, het MKB-Actieplan, het Kennis- en Innovatieconvenant, Startup Delta en de MKB-Samenwerkingsagenda.

8.3 Bevorderen van op ontwikkeling toegespitste beleidslijnen die productieve activiteiten ondersteunen, alsook de creatie van waardige jobs, ondernemerschap, creativiteit en innovatie, en de formalisering en de groei aanmoedigen van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, ook via toegang tot financiële diensten.

Het Energieakkoord voor duurzame groei bevat afspraken over energiebesparing, meer duurzame energie en extra werkgelegenheid. Alle investeringen in duurzame energie en energiebesparing leveren samen 15.000 banen op.

De overheid voert beleid om het MKB te ondersteunen bij het inspelen op verschillende uitdagingen. Dit beleid is vastgelegd in het MKB-actieplan. Het doel van het MKB-actieplan is om de aanpassing aan nieuwe marktcondities te versnellen en te ondersteunen. Het plan benoemt een zevental thema’s (menselijk kapitaal, financiering, digitalisering, internationaal ondernemen, regelgeving, fiscaliteit), waarin acties is uitgewerkt die de overheid samen met bedrijven, kennisinstellingen en lagere overheden wil realiseren.

Het behouden en versterken van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven vraagt ook om een goede informatieverschaffing en dienstverlening voor ondernemers door de overheid. De overheid en in het bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal organisaties die ondersteuning geven aan deze ondernemers (Kamer van Koophandel/ Ondernemersplein, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, Netherlands Foreign Investment Agency, Innovatie Attache Netwerk).

De Rijksorganisatie stimuleert door middel van het rijksbrede inkoopbeleid Inkopen met Impact onder andere arbeidsparticipatie In dat kader worden ook vanuit het programma Maatwerk voor Mensen mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan een baan bij het Rijk geholpen.

Financiering

Het beleid rond financiering is erop gericht de risico’s op onder-financiering in de markt voor vreemd en eigen vermogen te minimaliseren, nieuwe initiatieven te ondersteunen en waar nodig de marktwerking te verbeteren. In verband met de economische gevolgen van de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus heeft de rijksoverheid ook een aantal steunmaatregelen doorgevoerd op het terrein van financiering. Zo zijn onder andere de BMKB verruimd (BMKB-C), de GO verruimd (GO-C) en hebben de ROM’s middelen gekregen om Corona Overbruggingsleningen (COL) te gaan aanbieden. Ook is in het steun- en herstelpakket aangekondigd dat het kabinet werkt aan het inrichten van een nationale scale-up faciliteit.

Bedrijfsleningen: om toegang tot bedrijfsleningen te bevorderen biedt de overheid de Garantie Ondernemingsfinanciering (GO)-regeling aan, de Borgstelling MKB-Kredieten (BMKB), en biedt Qredits met financiële steun van EZK en banken kredieten aan tot € 250.000. De MKB-financieringsmarkt als geheel is in transitie naar meer aanbieders naast de banken. De regering ondersteunt de opkomst van alternatieve financiering om zo het aanbod van bedrijfsfinanciering te vergroten. Het MKB-Actieplan richt zich op professionalisering van de alternatieve financieringsmarkt en verbetering van de match tussen vraag en aanbod door regionale financieringsnetwerken.

Risicodragend vermogen: via een aantal financieringsinstrumenten onder het Toekomstfonds wordt het aanbod op de markt voor risicodragend vermogen vergroot. Er zijn verschillende instrumenten voor de verschillende levensfases van een bedrijf.

Invest-NL gaat ondernemingen financieren die Nederland duurzamer en innovatiever maken. Met een aandelenkapitaal van €1,7 miljard ligt de focus van Invest-NL bij de start op de energietransitie en op innovatieve snelgroeiende bedrijven (scale-ups).

Marktwerking verbeteren: met het MKB-Actieplan is ingezet op het versterken van regionale financieringsnetwerken en -tafels, zodat ondernemers met kennis, netwerk en kapitaal kunnen worden geholpen.

Fiscale prikkels: om ondernemerschap te bevorderen kent het bedrijvenbeleid verschillende fiscale maatregelen. De grootste fiscale maatregel is de Zelfstandigenaftrek, waarbij er voor starters nog een extra aftrek is. Voor investeringen is er de Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek.

8.4 Tegen 2030 geleidelijk aan de wereldwijde efficiëntie, productie en consumptie van hulpbronnen verbeteren en streven naar de ontkoppeling van economische groei en achteruitgang van het milieu, volgens het 10-jarig Programmakader voor Duurzame Consumptie en Productie, waarbij de ontwikkelde landen de leiding nemen.

Verschillende beleidsinitiatieven richten zich op technologische modernisatie met het oog op het verduurzamen van de industrie (zie ook SDG 12 en SDG 13). In het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 is afgesproken dat de industrie de uitstoot richting 2030 met indicatief 19,4 Mton CO₂-equivalenten verder moet reduceren. Daarvan volgde 5,1 Mton onder meer uit het Energieakkoord 2013 en 14,3 Mton uit het Klimaatakkoord van 2019. Om de opgave van 14,3 Mton reductie in 2030 te realiseren, worden de volgende complementaire instrumenten ingezet:

  1. Bedrijven worden gefaciliteerd bij investeringen door een innovatieprogramma gericht op de kostenreductie van kansrijke technieken. Hiertoe behoren niet alleen R&D-programma's van de TKI's (o.a. Energie en Chemie), maar ook pilot- en demonstratieprojecten die ondersteund worden met op emissiereductie gerichte instrumenten (o.a. Klimaatenveloppe). In het verlengde daarvan worden onder andere Meerjarige maatschappelijke innovatieprogramma's (MMIP's) vormgegeven en komen SDE++-subsidiemiddelen beschikbaar voor de uitrol op grote schaal van CO₂-reducerende technieken die nu nog niet rendabel zijn. Tevens zullen bedrijven verplicht worden om technieken met een terugverdientijd korter van vijf jaar toe te passen. Voor groene waterstof is er bovendien een waterstofprogramma, gericht op onderzoek, pilots en demonstratieprojecten, infrastructuur en brede waterstoftoepassingen.
  2. In elk van de vijf industriële regio’s en cluster 6 (bedrijfstakken die geografisch verspreid zijn, o.a. in de papier-, bouwmaterialen- en voedmiddelenproductie) is, mede met ondersteuning van het Rijk, een meerjarig industrieel koplopers programma opgesteld. Daarin gaat efficiëntieverbetering hand in hand met verduurzaming van grondstoffengebruik en CO₂-reductie.
  3. Naast bovengenoemde maatregelen die het aanbod van schone technologie voortstuwen (technology push), wordt ook de vraag naar schone technologie bevorderd (market pull). Voor de industrie wordt in 2021 een nationale CO₂-heffing ingevoerd. Daarnaast wordt de verdeling van Opslag Duurzame Energie (ODE) aangepast naar 33/67 ten gunste van de huishoudens. Ook langs deze weg zal de Nederlandse industrie extra geprikkeld worden om maatregelen te treffen die het energieverbruik terugdringen en daarmee de uitstoot verminderen.

Circulaire Maakindustrie wordt bevorderd in het kader van het nationale Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie en draagt mede bij aan de CO₂-reductie. In dit programma wordt binnen de prioriteiten maakindustrie, kunststoffen, consumptiegoederen, bouw en biomassa en voedsel gewerkt aan circulaire handelingsperspectieven voor sectoren en productieketens. In het uitvoeringsprogramma circulaire maakindustrie wordt samen met bedrijven, kennisinstellingen en medeoverheden de circulaire transitie in de maakindustrie vormgegeven en versneld. Centraal staat het sluiten van industriële kringlopen, waaronder die van metaal-gebaseerde- en bio-based grondstoffen en producten.

Innovatie bij het MKB wordt aangejaagd door middel van een innovatiestimuleringsregeling.

In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) staat dat de Nederlandse economie in 2050 geheel circulair zal zijn. Voor wat betreft het gebruik van de relatief schaarse biomassa zijn de volgende doelen geformuleerd:

  1. Duurzame/regeneratieve productie van voldoende biomassa met een vergaande sluiting van nutriënten-kringlopen, op een geografisch schaalniveau dat zo klein mogelijk en zo groot als nodig is;
  2. Optimaal benutten van biomassa en voedsel. Alle grondstoffen en (half)producten blijven zo lang en zo hoogwaardig mogelijk in de kringloop, door volledige benutting van grondstoffen, hoogwaardig gebruik van biomassa en de recycling van reststromen;
  3. Het reduceren van het gebruik en het vervangen van niet-hernieuwbare grondstoffen door hernieuwbare grondstoffen (recyclaat en duurzaam geproduceerde biomassa);
  4. Ontwikkelen en implementeren van nieuwe manieren van produceren en consumeren die leiden tot verbeteringen en trendbreuken in de omgang met biomassa en voedsel. Daarnaast zijn er tal van specifieke maatregelen om de transitie naar een circulaire economie te faciliteren, waaronder beleid op het gebied van het stimuleren van biobrandstoffen.

Ook het inkoopbeleid draagt bij aan dit doel. Via het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen stimuleert het Rijk de verduurzaming van nationale en internationale productieketens. Onder andere door inkoopcriteria, kennisdeling voor verschillende thema’s en de Green Deal circulair inkopen. Het circulair maken van de Rijksorganisatie is tevens een doelstelling in de rijks-brede inkoopstrategie Inkopen met Impact en het Klimaatakkoord.

Het IMVO-beleid draagt direct bij aan verantwoorde productie (zie SDG 12).

8.5 Tegen 2030 komen tot een volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor alle vrouwen en mannen, ook voor jonge mensen en personen met een handicap, alsook een gelijk loon.

Het beleid richt zich op gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen, het bestrijden van de loonkloof tussen mannen en vrouwen en een aandeel van minimaal 30 procent vrouwen in de top van het bedrijfsleven. Zie ook SDG 5.

Het beleidsprogramma Onbeperkt Meedoen! heeft tot doel dat mensen met een beperking merkbaar minder drempels gaan tegenkomen die het meedoen in de weg staan. Zo is een van de doelen die regering, werkgevers en werknemers hebben geformuleerd in het Sociaal Akkoord 2013 om meer werkgelegenheid te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. Werkgevers in de marktsector moeten via jaarlijks oplopende stapjes 100.000 extra banen realiseren in 2026 en werkgevers bij de overheid eind 2023 25.000 extra banen. Dit zijn voor het Rijk ongeveer 5000 structurele banen van 25,5 uur per week. Het Rijk realiseert deze banen door individuele en groepsgewijze instroom, via de inkoop en door samenwerking met andere werkgevers. De Rijksorganisatie stimuleert door middel van het Rijksbrede inkoopbeleid Inkopen met Impact onder andere arbeidsparticipatie en innovaties. In dat kader worden ook vanuit het programma Maatwerk voor Mensen mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan een baan bij het Rijk geholpen.

De ambitie is om ook jongeren zonder startkwalificatie of jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt zoveel mogelijk aan het werk te krijgen. Zie ook target 8.6.

Beleid richt zich ook op oneerlijk werk terugdringen. Hiervoor stelt de overheid wetten in en maatregelen op, gebaseerd op onder meer de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen Eerlijk werk en het Eindrapport van de Commissie Regulering van Werk. Daarnaast zorgt de inspectie SZW voor efficiënte handhaving in samenwerking met andere betrokken partners en departementen. Zie ook overige maatregelen benoemd onder target 8.8. Om de kloof tussen arbeidsvoorwaarden en rechten in vaste contracten en flexibele contracten kleiner te maken, is de Wet arbeidsmarkt in balans ingevoerd begin 2020. Oproepkrachten en payrollwerknemers hebben bijvoorbeeld meer zekerheid gekregen.

Daarnaast stuurt het Rijk door de toepassing van de Internationale Sociale Voorwaarden in Rijksinkopen op verbetering van de sociale omstandigheden in internationale productieketens, waarbij onder andere aandacht is voor een leefbaar loon en het uitbannen van discriminatie op de werkvloer. Het IMVO-beleid helpt bij het realiseren van waardig werk en het streven naar een gelijk loon voor gelijk werk. Zie SDG 5.

In het kader van het programma Leven Lang Ontwikkelen, is de SLIM-regeling ingevoerd in 2020, waarmee het MKB en grootbedrijven uit landbouw, horeca en recreatie subsidie kunnen krijgen voor initiatieven gericht op leren en ontwikkelen. Ook zijn er fiscale maatregelen die private partijen stimuleren tot het realiseren van individuele leer- en ontwikkelbudgetten waarmee werknemers eigen regie op hun loopbaan kunnen nemen.

8.6 Tegen 2020 het aandeel aanzienlijk terugschroeven van jongeren die niet aan het werk zijn, geen onderwijs volgen en niet met een opleiding bezig zijn.

Om het aantal voortijdig schoolverlaters te verminderen zijn verschillende maatregelen ingezet. Er komen extra vormen van ondersteuning en begeleiding. Ook zijn er subsidies voor de inzet van onderwijs(zorg)consulenten die onafhankelijk advies kunnen bieden aan ouders en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Doel is ook om jongeren zonder startkwalificatie of jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt zoveel mogelijk aan het werk te krijgen, bijvoorbeeld via pilots praktijkleren. Om jeugdwerkloosheid terug te dringen zijn onder andere de programma’s Matchen op werk, de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid en het Programma Sociaal Domein gebruikt. Ook zijn maatregelen aangekondigd naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt en zijn in het aanvullend sociaal pakket naar aanleiding van de coronacrisis maatregelen genomen ter voorkoming van jeugdwerkloosheid. Zie ook SDG 4.

8.7 Onmiddellijke en effectieve maatregelen nemen om gedwongen arbeid uit de wereld te helpen, een einde te maken aan moderne slavernij en mensensmokkel en het verbod en de afschaffing van de ergste vormen van kinderarbeid veiligstellen, met inbegrip van het rekruteren en inzetten van kindsoldaten, en tegen 2025 een einde stellen aan kinderarbeid in al haar vormen.

Het beleid is gericht op het tegengaan van dwangarbeid, moderne slavernij en mensenhandel. Arbeid door kinderen is verboden. Er zijn ontheffingen mogelijk onder strenge voorwaarden voor kinderen onder de 12 jaar, bijv. in de culturele sector. Vanaf 12 jaar gelden stapsgewijs afhankelijk van de leeftijd uitzonderingen op de hoofdregelen van een verbod op kinderarbeid, zoals een beperkt aantal uren buiten schooltijd. Bestrijding van mensenhandel vindt plaats onder andere met het programma Samen tegen mensenhandel (zie ook SDG 16.2). In dit programma is een aparte actielijn opgenomen over het tegen gaan van arbeidsuitbuiting. Nederland heeft het Forced Labour Protocol van de ILO uit 2014 geratificeerd en deze is op 8 augustus 2018 in werking getreden.

Ook het IMVO-beleid draagt bij aan het voorkomen van dwangarbeid, moderne slavernij en de ergste vormen van kinderarbeid (voor meer informatie over IMVO-beleid zie target 12.6). De Wet zorgplicht kinderarbeid (WZK) uit 2019 richt zich in het bijzonder op het uitbannen van kinderarbeid in het kader van IMVO.

Het Rijk stuurt verder via het rijksinkoopbeleid op het voorkomen en de uitbanning van sociale misstanden in internationale productieketens, zoals gedwongen arbeid en kinderarbeid, door toepassing van de Internationale Sociale Voorwaarden binnen tien risicocategorieën.

8.8 De arbeidsrechten beschermen en veilige en gezonde werkomgevingen bevorderen voor alle werknemers, met inbegrip van migrantenarbeiders, in het bijzonder vrouwelijke migranten, en zij die zich in precaire werkomstandigheden bevinden.

Gelijk loon voor hetzelfde werk op dezelfde plaats is een belangrijke beleidsdoelstelling, Zie ook targets 8.5 en SDG 5.

Om de handhavingsketen rond arbeidsvoorwaarden kunnen versterken worden aanvullende beleidsmaatregelen en de bestuursrechtelijke aanpak van slecht werkgeverschap en arbeidsuitbuiting verkend. Het doel is de arbeidsrechten van werknemers te beschermen en malafide werkgevers aan te pakken. Een voorbeeld is een maatregel uit 2017 die ziet op een verbod op inhouden van verrekeningen met het wettelijk minimumloon om zo te waarborgen dat werknemers tenminste het wettelijk minimumloon ontvangen.

Er worden maatregelen getroffen om de misstanden rondom de werkomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten aan te pakken in Nederland. Zo is het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten ingesteld om voorstellen te doen om de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten te verbeteren. Op 30 oktober 2020 heeft het Aanjaagteam een advies gepresenteerd met aanbevelingen om structurele misstanden aan te pakken.

Ook in Europees verband blijft Nederland inzetten op het bevorderen van eerlijke en gezonde arbeidsomstandigheden. Zo is Nederland nauw betrokken geweest bij de oprichting van de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) in oktober 2019. Voordelen van de ELA bijvoorbeeld het versterken van grensoverschrijdende handhaving en betere voorlichting rondom arbeidsmobiliteit binnen de EU.

De inzet op ketenverduurzaming en IMVO draagt bij aan een gezonde en veilige werkomgeving in andere landen. Een goed voorbeeld hiervan is de inzet op de beoogde markttransformatie naar duurzame, verantwoorde kledingproductie en -consumptie in Nederland, Europa en productielanden. Dit doet het kabinet in samenwerking met de private sector, maatschappelijke organisaties en overheden uit productielanden en Europa. Het IMVO-beleid vraagt bedrijven om risico’s op het gebied van arbeidsrechten in hun internationale ketens in kaart te brengen, deze risico’s te voorkomen, aan te pakken of te stoppen en hierover te communiceren. Via IMVO-convenanten worden in specifieke sectoren afspraken gemaakt. De verbonden bedrijven hebben zich in het convenant gecommitteerd aan afspraken gericht op het uitvoeren van gepaste zorgvuldigheid binnen hun keten. Nederlandse bedrijven die lid zijn van het IMVO-textielconvenant en kleding inkopen in Bangladesh worden bijvoorbeeld geacht deel te nemen aan het Bangladesh Veiligheidsakkoord, dat in 2020 zijn werkzaamheden aan de nieuw opgerichte RMG Sustainability Council (RSC) heeft overgedragen. Daaraan ligt een juridisch bindende overeenkomst ten grondslag waarbij zich ruim 200 voornamelijk Europese merken hebben aangesloten. Om verder bij te dragen aan structurele verandering steunt Nederland in Bangladesh programma’s van de ILO om de capaciteit van de publieke arbeidsinspectie te vergroten en om de arbeidsomstandigheden van arbeiders in de kledingindustrie te verbeteren.

8.9 Tegen 2030 beleidslijnen uitwerken en implementeren ter ondersteuning van het duurzaam toerisme dat jobs creëert en plaatselijke cultuur en producten bevordert.

Een van de beleidskeuzes uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is dat nieuwe vestiging van toeristische attracties bij voorkeur plaats vindt buiten de huidige toplocaties en in de nabijheid van openbaar vervoer of bestaande aansluitingen op het hoofdwegennet. Om richting te geven aan de toeristische groei is afgelopen jaar tijdens de eerste Toerisme Top Perspectief 2030 gelanceerd met als doel tot een gezamenlijke aanpak te komen, zodat zoveel mogelijk steden en regio's kunnen profiteren van het groeiende toerisme. In het actieprogramma Perspectief 2030 zijn ook verschillende punten ten aanzien van cultuur en erfgoed opgenomen.

8.10 Versterken van de mogelijkheden van de plaatselijke financiële instellingen om toegang tot het bankwezen, de verzekeringen en financiële diensten voor allen aan te moedigen.

Zie ook 8.3 voor toegang tot financieringsmogelijkheden voor bedrijven. Een belangrijks beleidsdoel is dat mensen een huis kunnen verkrijgen dat zo veel mogelijk aansluit op hun wensen. Het Nibud adviseert het kabinet ieder jaar over de leennormen waarbij betaalbaarheid, hanteerbaarheid en robuustheid centraal staan. Een van de belangrijkste wijzigingen in 2021 is dat de leennormen voor tweeverdieners worden versoepeld.

3.9 SDG 9 Industrie, innovatie en infrastructuur

Deze brede SDG omvat drie componenten: infrastructuur en mobiliteit, duurzame bedrijvigheid, en kennis en innovatie. De eerste opdracht is zorgen voor een toegankelijke infrastructuur en mobiliteit voor iedereen. De tweede betreft versterking en verduurzaming van infrastructuur en bedrijvigheid (met name in ontwikkelingslanden) en het bedrijfsleven, vooral voor kleine bedrijven. Ten slotte streeft de SDG naar innovatie door publieke en private partijen, vooral in ontwikkelingslanden. Dit alles onder de voorwaarde dat minder ontwikkelde landen gesteund worden in hun infrastructuur, innovatie en ICT.

Meting

Aan deze SDG zijn veel indicatoren gekoppeld, in totaal 42. De oorspronkelijke indicatoren in target 9.1 zijn voor Nederlandse doelen aangevuld met mobiliteitsindicatoren, daar de fysieke infrastructuur al relatief ontwikkeld is. Bij targets 9.2, 9.3 en 9.4 zijn indicatoren toegevoegd die (beleids-)relevant zijn voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en bedrijvigheid in ontwikkelde landen als Nederland. Ook kennis en innovatie in target 9.5 is breder gemeten dan R&D en octrooien.

9.1 Verduurzaming infrastructuur.

Ontwikkelen van kwalitatieve, betrouwbare, duurzame en veerkrachtige infrastructuur, met inbegrip van regionale en grensoverschrijdende infrastructuur, ter ondersteuning van de economische ontwikkeling en het menselijk welzijn, met klemtoon op een betaalbare en billijke toegang voor iedereen.

De tien indicatoren van dit dashboard geven geen rooskleurig beeld. De trends laten zien dat vier indicatoren van het doel af bewegen, terwijl er maar één zich gunstig ontwikkelt. De positie van Nederland in de EU is wisselend.

Een goede infrastructuur en mobiliteit is belangrijk voor de economie en vanuit persoonlijk oogpunt. Voor beleidsmakers is daarnaast de keerzijde van mobiliteit van belang. Deze kan namelijk ook negatieve effecten hebben op verkeersveiligheid, welzijn en milieu.

De netdichtheid van openbare wegen is de enige indicator die zich trendmatig gunstig ontwikkelt. Het volume van het personenvervoer ten opzichte van de economie neemt echter af, waar dat van vrachtvervoer stabiel blijft. Ook persoonlijke mobiliteit is stabiel gemeten naar reizigerskilometers met fiets, auto en trein. De tevredenheid met woon-werkreistijd, tijdverlies door files en vertraging en geluidshinder door verkeer staan echter trendmatig rood. Dit alles nog zonder de effecten van corona, die pas vanaf 2020 in de cijfers te zien zullen zijn.

Internationaal gezien scoort Nederland hoog voor wat betreft gebruik van auto en trein, en vallen er relatief weinig doden in het verkeer. Aan de andere kant hebben Nederlandse huishoudens relatief veel last van geluidshinder door verkeer en buren.

9.2 Verduurzaming economie.

Bevorderen van inclusieve en duurzame industrialisering en, tegen 2030, het aandeel in de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product van de industrie aanzienlijk doen toenemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden, en dat aandeel verdubbelen in de minst ontwikkelde landen.

In dit dashboard staan zeven indicatoren, waarvan drie zich trendmatig in de richting van het doel bewegen: de toegevoegde waarde van de industrie en van de milieusector, en de werkgelegenheid in deze milieusector. Alleen de werkgelegenheid in de industrie neemt trendmatig af. Internationaal gezien staat Nederland onderaan de EU-ranglijsten met toegevoegde waarde en werkgelegenheid in de industrie; daarbij wordt aangetekend dat Nederland zich sterk richt op de dienstensector. Voor de SDG-agenda is de inzet op inclusiviteit en verduurzaming van de industrie in Nederland bepalend, los van het aandeel van industrie in de economie. Als het gaat om MVO lijkt Nederland het goed te doen in de EU. Veel grote bedrijven bieden een MVO-jaarverslag aan. De arbeidsinkomensquote (AIQ), een belangrijke maatstaf die aangeeft in hoeverre de verdiensten in de economie worden uitbetaald in termen van (toegerekende) lonen en salarissen, dan wel winsten, is in Nederland hoog: ruim driekwart van het nationale inkomen gaat naar werknemers en zelfstandigheden als vergoeding voor hun arbeid. Werknemers zijn relatief vaak tevreden met hun arbeidsomstandigheden.

9.3 Toegang midden-en kleinbedrijf (MKB) tot financiële diensten.

De toegang vergroten van kleinschalige industriële en andere ondernemingen, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden, tot financiële diensten, inclusief betaalbare kredietverlening, alsook hun integratie in waardeketens en markten.

Gelet op de gunstige trend, ervaart het Nederlandse MKB steeds minder problemen met toegang tot krediet. Maar het aandeel van de bevolking dat veel vertrouwen heeft in grote bedrijven neemt trendmatig af.

9.4 Duurzaamheid infrastructuur en bedrijvigheid.

Tegen 2030 de infrastructuur moderniseren en industrieën aanpassen om hen duurzaam te maken, waarbij de focus ligt op een grotere doeltreffendheid bij het gebruik van hulpbronnen en van schonere en milieuvriendelijke technologieën en industriële processen, waarbij alle landen de nodige actie ondernemen volgens hun eigen respectieve mogelijkheden.

Bij de negen indicatoren van dit dashboard is een gemengd beeld te zien. Op een aantal vlakken ontwikkelt de duurzaamheid van bedrijvigheid zich gunstig voor de SDG-agenda of staat Nederland er internationaal gezien goed voor, en op andere vlakken juist niet.

De broeikasgasintensiteit en de energie-intensiteit van de economie dalen trendmatig, wat positief is voor de brede welvaart en SDG-agenda. Het binnenlands materialenverbruik is relatief laag vergeleken met andere landen in de EU (in 2018). Het aandeel elektrische auto’s neemt trendmatig toe, met positief effect op de te behalen doelen. De CO₂-uitstoot van de nationale luchtvaartmaatschappijen is daarentegen bij Nederland relatief groot (26e positie van 28 landen binnen de EU in 2018).

De investeringen in duurzame bedrijvigheid en infrastructuur laten een gemengd beeld zien. De totale bruto-investeringen in materiële vaste activa (zoals grond, gebouwen en machines) nemen toe. Bij een belangrijke component daarvan, de investeringen in grond-, weg- en waterbouw (specifiek van belang voor fysieke infrastructuur), daalt de trend echter. Ondanks de relatief gunstige ontwikkelingen in de totale investeringen in vaste activa neemt Nederland internationaal gezien een lage positie in (13e van 15 EU-landen in 2018). De Nederlandse investeringen in de ICT-infrastructuur zijn vergeleken met andere landen wel relatief hoog. Hierin bezet Nederland de derde positie van 15 EU-landen. De trend is bij de ICT-investeringen neutraal.

9.5 Innovatie.

Verbeteren van het wetenschappelijk onderzoek, moderniseren van de technologische capaciteiten van industriesectoren in alle landen, in het bijzonder in ontwikkelingslanden, waarbij ook tegen 2030 innovatie wordt aangemoedigd en op aanzienlijke wijze het aantal onderzoeks- en ontwikkelingswerkers per miljoen inwoners wordt verhoogd en waarbij ook meer wordt uitgegeven aan publiek en privaat onderzoek en ontwikkeling.

Het beeld bij dit dashboard, op basis van 12 indicatoren, is positief. Los van de daling van de fysieke kapitaalgoederenvoorraad, laten alle andere indicatoren een stabiele of zelfs stijgende trend zien. Ook de posities op de EU-ranglijst zijn overwegend gunstig, met een gemiddelde tot hoge ranking.

De fysieke kapitaalgoederenvoorraad neemt trendmatig af, maar de hiermee sterk verknoopte kenniskapitaalgoederenvoorraad ontwikkelt zich gunstig. Nederland staat met dat laatste ook eerste tussen 12 EU-landen in 2018. De uitgaven aan R&D zijn stabiel, en gemiddeld binnen de EU, maar het percentage innoverende bedrijven is relatief hoog vergeleken met andere EU-landen in 2016 en de gewerkte uren in R&D nemen trendmatig toe.

De output van deze innovatie-inspanningen blijft stabiel (octrooien) of ontwikkelt zich zelfs trendmatig positief (wetenschappelijke publicaties). Bij beide indicatoren staat Nederland vijfde in de EU in 2018.

Twee indicatoren die de ruimte bepalen voor kennisontwikkeling en innovatie zijn toegang tot internet en breedbandverbinding. Nederland staat hiermee eerste van alle EU-landen in 2019, en deze indicatoren verbeteren zich nog steeds.

SDG 9 Industrie, innovatie en infrastructuur

Dashboard voor SDG 9 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 9 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 9 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 9 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 9

De beleidsinzet op SDG 9 ligt op het terrein van verschillende ministeries, omdat het een vrij brede SDG betreft. Het gaat om innovatiebeleid, wetenschapsbeleid, infrastructuur en mobiliteit, verduurzaming en omvat daarnaast nog elementen van financiële toegang en digitalisering. Een deel van de doelen onder SDG 9 is voor Nederland minder relevant. Zo is het voor Nederland minder van belang om het aandeel van de industrie in de economie te vergroten, maar is de focus op duurzaamheid en inclusiviteit meer relevant. De meeste beleidsmaatregelen zijn afkomstig van de ministeries van IenW en EZK. Daarnaast is er beleid geformuleerd door BZK, BZ, en LNV.

9.1 Ontwikkelen van kwalitatieve, betrouwbare, duurzame en veerkrachtige infrastructuur, met inbegrip van regionale en grensoverschrijdende infrastructuur, ter ondersteuning van de economische ontwikkeling en het menselijk welzijn, met klemtoon op een betaalbare en billijke toegang voor iedereen.

De ambitie voor mobiliteit naar 2040 is een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem, waarbij de gebruiker en diens deur-tot-deur-reis centraal staat en de impact op de leefomgeving minimaal is. Dit beleid kent acht speerpunten:

  1. Veiligheid als belangrijke randvoorwaarde;
  2. een robuust mobiliteitssysteem, o.a. stapsgewijs invoeren ERTMS (European Rail Traffic Management System) richting volledige dekking rond 2050;
  3. verduurzaming mobiliteit en verbetering leefbaarheid, o.a. nul CO₂ -uitstoot in 2050 voor wegverkeer, OV, binnenvaart en binnenlands vliegverkeer;
  4. bereikbare en leefbare stedelijke en landelijke gebieden, o.a. de ambitie om drie miljard meer fietskilometers in tien jaar tijd te behalen en gedurende de regeerperiode 2017-2021 200.000 extra forensen op de fiets te krijgen of in combinatie met OV; gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s MRA, MRDH en UNed; volledig toegankelijk OV in 2040 conform het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;
  5. Nationale netwerken op orde: beter benutten, aanleg en geïntegreerd systeem, o.a. zorgen voor goede verknoping van de verschillende nationale, regionale en lokale netwerken over weg, spoor en vaarwegen en verbetering van overstap- en overslagpunten; uitvoering MIRT-programma;
  6. internationale mobiliteit; o.a. verbetering van het internationale spoorvervoer om een duurzaam alternatief te bieden voor vliegreizen tot ca. zes uur reistijd, zodat al vanaf 2025 twee miljoen reizigers per jaar extra voor de internationale trein kunnen kiezen;
  7. goederenvervoer – versterking mainports en corridors, verduurzaming en digitalisering; (8) technologie en data bieden kansen. Ook de ambitie voor schone zeescheepvaart in 2050 is van belang (zie ook SDG 12 en 13).

Ook in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) staan beleidskeuzes beschreven die relevant zijn voor dit target. In het bijzonder dat overheden investeren in een aantrekkelijke, gezonde en veilige leefomgeving in steden en regio’s en een aantrekkelijk vestigingsklimaat bevorderen. Ook wordt er ingezet op optimale (inter)nationale bereikbaarheid van steden en economische kerngebieden in het Stedelijk Netwerk Nederland. Het stedelijke mobiliteitssysteem levert een goede bereikbaarheid op. De auto, het ov, fietsen en lopen zijn onderling verknoopt. Het systeem draagt zo bij aan een gezonde leefomgeving en een gezonde leefstijl.

Voor dit doel is ook de inzet op het energie infrastructuur systeem van belang (zie ook SDG 7), waaronder de aansluiting van het net op zee en de omslag naar gebruik van groen/blauwe waterstof inclusief het initiatief voor waterstof op zee (zie ook SDG 14).

Voor digitale infrastructuur zie target 8.2 en 9.5.

9.2 Bevorderen van inclusieve en duurzame industrialisering en, tegen 2030, het aandeel in de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product van de industrie aanzienlijk doen toenemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden, en dat aandeel verdubbelen in de minst ontwikkelde landen.

Zie ook 8.1 en 8.2, 8.3 en 8.4. Het beleid zet in op een verduurzaming van de Nederlandse basisindustrie. Hiervoor zal de overheid op een viertal punten de regie pakken: innovatie, opschaling, infrastructuur en wetgeving. Zie ook SDG 7 en SDG 13.

9.3 De toegang vergroten van kleinschalige industriële en andere ondernemingen, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden, tot financiële diensten, inclusief betaalbare kredietverlening, alsook hun integratie in waardeketens en markten.

Zie voor beleid om toegang tot financiering voor bedrijven, i.h.b. het MKB, te versterken met name target 8.3. Ondersteuningsmaatregelen voor bedrijven/MKB om te verduurzamen zijn ook te vinden onder 8.2, 8.4, SDG 7 en SDG 13.

9.4 Tegen 2030 de infrastructuur moderniseren en industrieën aanpassen om hen duurzaam te maken, waarbij de focus ligt op een grotere doeltreffendheid bij het gebruik van hulpbronnen en van schonere en milieuvriendelijke technologieën en industriële processen, waarbij alle landen de nodige actie ondernemen volgens hun eigen respectieve mogelijkheden.

Voor de inzet op verduurzaming van de Nederlandse basisindustrie zie onder target 9.2, 8.1 en 8.2. Zie ook SDG 8.3, 8.4, SDG 7, SDG 13 en SDG 14. Zie daarnaast onder SDG 2 voor informatie kennis- en innovatieprogramma’s rondom de kringlooplandbouw. Dat betreft onderzoeksprogrammering en onderzoeksinitiatieven van ondernemers via topsectoren Agro & Food, en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen waaronder nieuwe technologieën voor raffinage en product-marktcombinaties voor agrarische reststromen.

Het Klimaatakkoord streeft naar zorgeloze mobiliteit, voor alles en iedereen in 2050. Hierbij staan centraal: geen emissies, uitstekende bereikbaarheid toegankelijk voor jong en oud, arm en rijk, valide en mindervalide. Het mobiliteitssysteem moet betaalbaar, veilig, comfortabel, makkelijk én gezond zijn. Er wordt gestreefd naar slimme, duurzame, compacte steden met optimale doorstroming van mensen en goederen. En er is sprake van mooie, leefbare en goed ontsloten gebieden en dorpen waarbij mobiliteit de schakel is tussen wonen, werken en vrije tijd.

Met de strategie Naar klimaat-neutrale en circulaire rijks-infraprojecten wordt invulling gegeven aan de afspraak uit het Klimaatakkoord voor wat betreft duurzame mobiliteit. De ambitie is dat Rijkswaterstaat in 2030 de infrastructuur klimaatneutraal aanlegt en onderhoudt. ProRail streeft naar een verminderde uitstoot van 25 procent in 2030. In 2050 wil de spoorbeheerder volledig klimaatneutraal zijn.

Het Meerjarige Missie-gedreven Innovatieprogramma Duurzame Mobiliteit (2020-2024) werkt aan duurzame innovaties in mobiliteit en transport. Dat omvat wegtransport, spoor en binnenvaart en nieuwe land-gebonden modaliteiten. De opgave staat niet op zichzelf en moet het worden bezien in samenhang met bereikbaarheid, veiligheid en gezondheid, waarbij ook de modaliteiten lucht- en zeevaart worden meegenomen. Daarnaast identificeert deze agenda de kennis en innovatievragen op gedrag en sociale structuren, omdat die onmisbaar zijn om het anders inrichten van het mobiliteitssysteem anders vorm te geven. De agenda heeft 5 focusgebieden:

  1. Gedragsverandering en sociale structuren;
  2. Integratie data, digitalisering en (deel)economie van de platformen (smart mobility, smart logistics, smart energy incl. certificatenhandel en smart grid);
  3. Verduurzamen voer- en vaartuigen (incl. (cargo)bike, Light Electric Vehicles, doorontwikkeling zuinige en stille truck en trailer, schepen, stille logistiek);
  4. Next generation batterijtechnologie incl. voertuigintegratie en managementsystemen;
  5. Verduurzamen van energiedragers & motoren (waterstof, solar, synthetische brandstoffen en bijmengen bio-based, incl. distributie & opslag).

9.5 Verbeteren van het wetenschappelijk onderzoek, moderniseren van de technologische capaciteiten van industriesectoren in alle landen, in het bijzonder in ontwikkelingslanden, waarbij ook tegen 2030 innovatie wordt aangemoedigd en op aanzienlijke wijze het aantal onderzoeks- en ontwikkelingswerkers per miljoen inwoners wordt verhoogd en waarbij ook meer wordt uitgegeven aan publiek en privaat onderzoek en ontwikkeling.

Zie ook targets 8.2 en 8.3, en informatie over de kennis- en innovatie agenda’s onder bijv. SDG’s 2, 7, 12 en 13.

Het Missiegedreven innovatiebeleid richt zich op de ontwikkeling van nieuwe kennis en technologie die bijdragen aan oplossingen voor de maatschappelijke uitdagingen. Daarin de ligt de focus op economische kansen van maatschappelijke uitdagingen en de bijdrage van sleuteltechnologieën aan oplossingen voor deze uitdagingen. Er zijn 25 missies binnen vier maatschappelijke thema’s (Energietransitie en duurzaamheid; Landbouw/water/voedsel; Gezondheid en zorg; Veiligheid) geformuleerd om maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. De topsectorenaanpak speelt een belangrijke rol in het missie-gedreven innovatiebeleid. In de topsectorenaanpak werken grote en kleine ondernemers, wetenschappers en de overheid samen aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingen en technologie. Voor elk van de vier thema’s hebben de topsectoren, in samenwerking met alle relevante partners uit het veld, Kennis- en Innovatieagenda’s (KIA’s) opgesteld voor de periode 2020-2023. Deze agenda’s zijn bekrachtigd met een Kennis- en Innovatieconvenant (KIC). Daarin zijn afspraken gemaakt tussen overheden, bedrijfsleven, kennisinstellingen en eventueel maatschappelijke organisaties over de inzet en verdeling van publieke en private middelen voor onderzoek en over valorisatie en marktcreatie. Als onderdeel van het missie-gedreven topsectoren- en innovatiebeleid bundelen departementen middelen in kennis- en innovatieagenda’s (KIA's). Sleuteltechnologieën (bijv. kunstmatige intelligentie, fotonica, quantumtechnologie en nanotechnologie) zijn essentieel bij het oplossen van maatschappelijke uitdagingen en/of leveren een grote potentiële bijdrage aan de economie. Sleuteltechnologieën zijn relevant voor de wetenschap, maatschappij en de markt. Het kabinet zet in op meerjarige programma’s waarin bedrijven, overheden en kennisinstellingen samenwerken aan de ontwikkeling van sleuteltechnologieën. Daarbij kan onder meer worden voortgebouwd op nationale agenda’s. Hiertoe is een KIA voor sleuteltechnologieën opgesteld.

Om samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheid binnen de topsectoren te bevorderen, zijn in 2012 en 2013 Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) opgericht. In deze TKI’s programmeren, organiseren en financieren bedrijven, kennisinstellingen en overheden gezamenlijk onderzoek en innovatie. Om bedrijven te prikkelen om via private investeringen in publiek-private samenwerking (PPS)-projecten deel te nemen, heeft de overheid in 2013 een PPS-toeslag ingevoerd. De PPS-toeslag is in 2018 verhoogd van 25 procent naar 30 procent toeslag op elke privaat ingelegde euro. De TKI’s zetten de PPS-toeslag door in PPS-projecten.

Binnen het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid werken de topsectoren in TKI-verband nauw samen met NWO en de TO2-instellingen. NWO en TO2 dragen ook financieel bij aan de programma’s die de TKI’s uitvoeren. Die programma’s komen voort uit een Kennis en Innovatieconvenant. Er zijn maatregelen genomen om Rijksbrede middelen voor onderzoek en innovatie vanaf 2018 te intensiveren. Daarbij is erop ingezet om ook de private uitgaven aan onderzoek en innovatie extra te stimuleren. Het gaat in 2020 in totaliteit om € 8,6 miljard, waarvan voor fundamenteel onderzoek iets meer dan € 4,1 miljard direct beschikbaar is aan Rijksmiddelen en voor toegepast onderzoek € 733 miljoen. In de begrotingen voor 2021 is voor 2021 een stijging te voorzien van met name uitgaven voor R&D en innovatie vanuit het Nationaal Groeifonds ten bedrage van € 332 miljoen.

Voor generieke instrumenten bedoeld voor innovatieve bedrijven (WBSO, Eurostars, Innovatiekrediet, Seed Capital en Vroegefasefinanciering) is in 2021 € 1,56 miljard beschikbaar (de Innovatiebox van het Ministerie van Financiën is niet meegeteld). Voor specifieke instrumenten die rechtstreeks ondersteuning bieden aan bedrijven voor R&D en innovatie (MIT, JTI’s, Eureka Clusters, SBIR) is voor 2021 € 0,10 miljard begroot. Uitgedrukt als percentage is 6 procent van de rechtstreeks op bedrijven gerichte middelen voor R&D en innovatie in 2019. Van het totale budget voor innovatie-instrumenten komt ongeveer twee derde terecht bij het MKB. Daarnaast stimuleert het MKB-actieplan innovatie bij MKB'ers doordat rijksoverheid en provincies extra geld inzetten voor innovatie-instrumenten voor het MKB en voor kennisverspreiding.

Om de Nederlandse economie voor te bereiden op de komende vergaande digitalisering van economische en productieprocessen heeft de Minister van Economische Zaken een boegbeeld ICT aangesteld die samen met de wetenschap en industrie aan de slag gaat om de economie te helpen met de inbedding van deze productieprocessen. Daarnaast is de Roadmap ICT voor Topsectoren (2016–2019) opgesteld. Doel is dat die ICT-innovatiekansen kunnen worden benut, waarbij de overheid faciliteert dat bedrijven samenwerken met kennisinstellingen, zoals universiteiten, NWO en TNO. Zie ook 8.2.

Het Nederlandse wetenschaps- en innovatiebeleid zijn met elkaar verbonden en vullen elkaar aan. Het Nederlandse wetenschapsbeleid kent drie ambities, zoals uiteengezet in de Wetenschapsbrief: Nederlandse wetenschap heeft mondiale impact, is verbonden met de samenleving en Nederland is een kweekvijver en haven voor talent. Excellentie en impact vormen daarbij de basis. Focuspunten binnen de drie ambities zijn onderzoeksfaciliteiten, wetenschapscommunicatie, open science, gendergelijkheid en onderzoekscarrières. In het missie-gedreven topsectoren- en innovatiebeleid staan de economische kansen van de maatschappelijke uitdagingen en de ambitie om een vooraanstaande rol te spelen op een aantal sleuteltechnologieën centraal. De innovatiekracht van de topsectoren wordt gebruikt om grote maatschappelijke uitdagingen aan te pakken en de concurrentiekracht van ons land te versterken. Er wordt voortgebouwd op de stevige basis die in de topsectorenaanpak is gelegd en waarbij een intensieve publiek-private samenwerking is ontstaan. Door deze publiek-private samenwerkingen worden kennis en industrie met elkaar in contact gebracht en wordt kennis en ervaring uitgewisseld.

EZK en OCW stimuleren internationale R&D samenwerking via contributies (cofinanciering) aan (veelal) Europese programma’s voor onderzoek en innovatie (bijv. Horizon Europe). Essentieel is daarbij de verbinding tussen de sectoren en de EU-programma’s op het terrein van kennis en innovatie.

De City Deal Eurolab beoogt een versnelling tot stand te brengen in de realisatie van een samenhangende, grensoverschrijdende arbeidsmarkt, kennisinfrastructuur en economie in de Euregio Maas-Rijn. Eurolab stelt zich ten doel om:

  1. de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit te vergroten;
  2. meer toptalent van buiten de EU aan de kennisinstituten te binden;
  3. een forse toename van uitwisseling van docenten en studenten tussen de onderwijs en onderzoeksinstellingen te realiseren;
  4. de grensoverschrijdende innovatiekracht van het MKB in de Euregio Maas-Rijn te vergroten; en
  5. de succesvolle formules om grensoverschrijdend werken en ondernemen te bevorderen en te verankeren. Aan elke doelstelling zijn een of meerdere concrete resultaatafspraken gekoppeld. De City Deal Warm welkom talent richt zich op het aantrekken van buitenlands talent en hun kansen te vergroten.

Het WOTRO Science for Global Development programma is een domein overstijgend initiatief binnen het NWO (een zelfstandig bestuursorgaan van OCW). Het programmeert, financiert en faciliteert onderzoek voor inclusieve mondiale ontwikkeling. De WOTRO-programma’s zijn gericht op het leveren van kennis en kunde die bijdraagt aan duurzame oplossingen voor maatschappelijke en ecologische problemen in lage- en middeninkomenslanden. Samen met partners ontwikkelt NWO-WOTRO onderzoeksprogramma's die innovatieve vormen van onderzoek met en in deze landen stimuleren. Om de impact van onderzoek te vergroten, zet NWO-WOTRO sterk in op het delen van kennis en op het gebruik van onderzoeksresultaten in beleid en praktijk. Het is daarbij essentieel dat lokale kennisinstellingen en maatschappelijke actoren vanaf de ontwikkelfase van onderzoeken participeren. NWO-WOTRO ondersteunt daartoe het vormen van platforms en netwerken voor internationale ontwikkeling en onderzoek naar ontwikkelingssamenwerking. De platforms en netwerken dragen bij aan het delen, benutten en vergroten van kennis door een brug te slaan tussen wetenschap, beleid en praktijk. NWO-WOTRO streeft ook naar strategische partnerschappen met andere onderzoeks-financiers. Dat maakt internationaal samenwerken in breed verband mogelijk. Onderzoekers uit ontwikkelingslanden krijgen zo beter toegang tot fondsen, en het werk van verschillende onderzoeks-financiers is beter op elkaar af te stemmen. Overigens heeft NWO een SDG-gerelateerde call over de samenhang tussen de SDG’s in ontwikkelingsbeleid.

3.10 SDG 10 Ongelijkheid verminderen

SDG 10 betreft het verminderen van ongelijkheid binnen en tussen landen. De sociale samenhang binnen landen wordt bevorderd door vermindering van sociale en economische ongelijkheid, en vergroting van kansen en inclusie van alle mensen. Volgens de SDG zou er ook minder ongelijkheid tussen landen behoren te zijn op mondiale financiële markten en instellingen. Ten slotte zijn ordelijke en veilige migratiemogelijkheden gewenst. De randvoorwaarden om SDG 10 te halen zijn aandacht voor ontwikkelingslanden, ontwikkelingshulp en financiële stromen, en vermindering van de transactiekosten van inkomensoverdrachten vanuit rijke landen.

Meting

Er zijn indicatoren bij vijf van de zeven targets, 30 in totaal. Indicatoren voor targets 10.5 en 10.6 ontbreken (verbetering van mondiale financiële markten en instellingen, en een grotere stem van ontwikkelingslanden op dit terrein). Voor het Nederlands beleid zijn veel indicatoren toegevoegd. Ten eerste bij targets 10.2 en 10.3 voor het bevorderen van en gevoelens over inclusie en gelijkheid, En ten tweede indicatoren bij target 10.4 die iets zeggen over de financiële houdbaarheid van onze welvaart en de financiële situatie van huishoudens. Zowel collectief als individueel worden schulden en vermogens opgebouwd, met effect op de brede welvaart van volgende generaties. Financiële systemen kunnen kwetsbaar blijken als ze worden geconfronteerd met vergrijzing, economische crises en globalisering, en met veranderingen in solidariteit tussen generaties en tussen bevolkingsgroepen.

10.1 Stimuleren van relatief snelle inkomensgroei van de laagste inkomens (onderste 40 procent).

In 2030 moet de geleidelijk toename van het inkomen van de onderste 40 procent van de bevolking met een tempo dat sneller is dan het nationale gemiddelde in stand gehouden kunnen worden.

De twee indicatoren van inkomensongelijkheid (80/20-ratio en Gini-coëfficiënt) laten geen trendmatige verandering zien. Nederland staat nog net bij de koplopers (zevende) binnen de EU in 2018 voor de 80/20 ratio, en volgens de Gini is de positie van Nederland gemiddeld.

10.2 Bevorderen van sociale inclusie.

In 2030 moet de sociale, economische en politieke inclusie van iedereen mogelijk zijn en blijvend worden bevorderd, ongeacht leeftijd, geslacht, beperking, ras, etniciteit, herkomst, godsdienst of economische of andere status.

Deze target heeft vijf indicatoren over het mogelijk maken en bevorderen van sociale inclusie. Relatief weinig Nederlanders leven onder de armoedegrens vergeleken met andere EU-landen (zesde in 2018). De vier andere indicatoren meten de sociale infrastructuur, zoals familieverbanden, verenigingen en informele hulp. Drie van de vier indicatoren laten helaas een ongunstige trend zien: de sociale contacten, vrijwilligerswerk en verenigingsdeelname. Nederland staat nog wel vooraan tussen andere EU-landen op al deze vlakken.

10.3 Zorg voor gelijke kansen en reductie van sociale ongelijkheid.

Gelijke kansen verzekeren en ongelijkheden opheffen, ook door het afschaffen van discriminerende wetten, beleid en praktijken en door het bevorderen van hierbij passende wetgeving, beleid en acties.

De vijf indicatoren van deze target meten verschillende aspecten van gevoelens van sociale cohesie, ofwel hoezeer mensen zich deel van een groep voelen. Alleen het vertrouwen in mensen ontwikkelt zich trendmatig positief, de overige indicatoren lijken stabiel (ervaren regie over eigen leven, discriminatiegevoelens, ontwikkeling normen en waarden) of hebben niet genoeg data om een trend te berekenen worden (tevredenheid met familieleven).

Qua vertrouwen in mensen staat Nederland relatief hoog (tweede) op de ranglijst van 16 EU-landen in 2018. Ook het percentage mensen dat veel regie over het eigen leven ervaart is relatief hoog (vierde in de EU in 2017).

10.4 Bescherming van arbeid en streven naar grotere gelijkheid.

Beleid voeren dat geleidelijk tot grotere gelijkheid leidt, in het bijzonder op het gebied van belasting, lonen en sociale bescherming.

Dit dashboard omvat veel indicatoren (16), omdat er indicatoren voor financiële houdbaarheid zijn toegevoegd. Het algemene beeld is dat waar trends vastgesteld konden worden, deze meestal negatief voor de te behalen doelen uitpakken. Ook staat Nederland meestal gemiddeld en soms zelfs onderaan de EU-ranglijst. Niet overal zijn data beschikbaar voor internationale vergelijking.

Het aandeel van de beloning van werknemers in het bbp daalt trendmatig. Dit wordt gezien als minder gunstig voor de SDG-agenda. Over de drie daaropvolgende indicatoren is geen duidelijke trend of positie vast te stellen: liquide middelen van huishoudens, vermogensongelijkheid en "welvaartsarmoede" (oftewel de combinatie van een laag inkomen en weinig vermogen).

De 12 volgende indicatoren leggen meer de nadruk op financiële houdbaarheid van de overheid en huishoudens op de langere termijn. Het beeld is niet gunstig. Waar trends zijn gemeten, zijn deze meestal negatief (vier van de zeven): de grijze en groene druk, het aantal pensioengerechtigden, en de hypotheekschuld van huishoudens bewegen van het doel af. De gemiddelde schuld van huishoudens is relatief hoog in Nederland (23e van 25 EU-landen in 2018), vooral door de hoge hypotheekschulden.

Zorgen over de financiële toekomst lijken daarentegen trendmatig verminderd te zijn. Hierin zijn de effecten van de coronapandemie in 2020 uiteraard nog niet meegenomen. De overheidsuitgaven aan sociale bescherming en aan volksgezondheid dalen, wat op zich positief is voor de financiële houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Aan de andere kant kan dit weleens negatief uitpakken voor individuen op de korte termijn (minder overheidsuitgaven op deze terreinen zouden eventueel ook kunnen leiden tot een mindere kwaliteit van het zorgstelsel of van de sociale bescherming). Nederland geeft relatief veel uit aan de volksgezondheid vergeleken met andere EU-landen (23e in 2018).

10.7 Faciliteer veilige en verantwoorde migratie en mobiliteit van mensen.

Ordelijke, veilige, regelmatige en verantwoordelijke migratie en mobiliteit van mensen mogelijk maken, ook via de implementatie van gepland en goed beheerd migratiebeleid.

Dit laatste dashboard omvat slechts twee indicatoren, de index voor migratiebeleid en het oordeel over immigranten (betere plaats als respons op de stelling: 'Mensen uit andere landen die hier zijn komen wonen maken het land een slechtere of een betere plaats om te wonen). Voor beide is geen trend vast te stellen, maar in de internationale vergelijkingen scoort Nederland redelijk hoog (respectievelijk zesde van 28 landen in 2014 en vierde van 16 landen in 2018).

SDG 10 Ongelijkheid verminderen

Dashboard voor SDG 10 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 10 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 10 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 10

Hoewel er geen beleid is dat benoemd wordt als gericht op maatschappelijke ongelijkheid kan gewezen worden op het progressieve belastingstelsel, het toeslagenstelsel, de werknemersverzekeringen en oudedagsvoorziening als belangrijke pijlers van de Nederlandse inzet op het voorkómen van ongelijkheid. Verder worden in deze studie onder tal van andere SDG-targets specifieke maatregelen worden genoemd die ongelijkheid beogen tegen te gaan. Zie bijvoorbeeld SDG’s 1, 4, 5, 8 en maatregelen gericht op regionale ontwikkeling. Non-discriminatie is vastgelegd in de Grondwet en onder andere de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Het meeste beleid op het gebied van SDG 10 is opgesteld door de ministeries van SZW, FIN, VWS, OCW en BZK. Daarnaast zijn ook beleidsvoornemens geformuleerd door de departementen van EZK, LNV en BZ.

10.1 Tegen 2030 geleidelijk tot een inkomenstoename van de onderste 40 procent van de bevolking komen tegen een ritme dat hoger ligt dan het nationale gemiddelde, en die toename ook in stand houden.

De inkomensongelijkheid in Nederland is stabiel en vergeleken met andere landen laag. Dat komt met name door het Nederlandse sociale zekerheidssysteem, dat effectief is in het herverdelen van inkomen. Een evenwichtige inkomensontwikkeling is een belangrijk beleidsdoel. Jaarlijks wordt daarom gekeken naar de inkomensontwikkeling van verschillende groepen en waar nodig wordt in belastingtarieven, toeslagen of sociale zekerheid bijgestuurd. Dat draagt bij aan de relatief lage en constante inkomensongelijkheid in Nederland.

10.2 Tegen 2030 de sociale, economische en politieke inclusie van iedereen mogelijk maken en bevorderen, ongeacht leeftijd, geslacht, handicap, ras, etniciteit, herkomst, godsdienst of economische of andere status.

Het verbod op discriminatie is vastgelegd in de Grondwet in het eerste artikel en uitgewerkt in onder andere de Algemene Wet Gelijke Behandeling. De norm van non-discriminatie is echter niet alleen in de gelijke-behandelingswetgeving te vinden maar ook in vele andere wetgeving In algemene zin is het beleid gericht op sociale veiligheid en acceptatie van alle burgers. In het huidige beleid ligt er een bijzondere focus op de sociale acceptatie en sociale veiligheid voor LHBTI-personen. Hierbij is er bijzondere aandacht voor de vertegenwoordiging van vrouwen en LHBTI-personen in de media. Verder blijkt uit het Nationaal Actieplan Mensenrechten 2020 dat er extra aandacht geschonken wordt aan de toegankelijkheid van voorzieningen. Tevens zijn er meer specifieke beleidsmaatregelen gericht op mensen met een beperking, een specifieke etniciteit of gender. Voor de inzet op gendergelijkheid zie SDG 5.

De City Deal Inclusieve Stad richt zich op de groep meest kwetsbare inwoners voor wie meedoen niet vanzelf gaat en daar ondersteuning bij nodig heeft. Om ervoor te zorgen dat iedereen kan meedoen in de samenleving, probeert de overheid overheidsvoorzieningen zo laagdrempelig mogelijk te maken.

De Roadmap Next Economy (RNE) is het economische antwoord van de regio op de uitdagingen van nu. De RNE focust zich op vijf transitiepaden. Een van deze paden heeft als doel een inclusieve maatschappij in de regio. Het gaat daarbij over nieuwe arbeidsmarktafspraken, nieuwe vaardigheden en nieuwe onderwijsvormen, gemeenschapsbezit, burgercoöperaties, bottom-up-bewegingen, sociale ondernemers en sociale innovatie. Het betreft alle acties die nodig zijn om een meer inclusieve maatschappij op te bouwen.

De overheid hecht veel belang aan een samenleving waarin iedereen zichzelf kan zijn en actief betrokken is. Daarom wil de Rijksdienst zelf een inclusieve organisatie zijn met divers samengestelde teams. Dit is een speerpunt in het strategisch HR-beleid.

Ook wil de Rijksoverheid de diversiteit in adviescolleges vergroten, met uiteindelijke doel om een evenredige verdeling van vrouwen en personen met een niet-westerse migratieachtergrond te bereiken.

10.3 Gelijke kansen verzekeren en ongelijkheden wegwerken, ook door het afvoeren van discriminerende wetten, beleidslijnen en praktijken en door het bevorderen van de geschikte wetgeving, beleidslijnen en acties in dit opzicht.

Gelet op het Nationaal Actieplan Mensenrechten 2020 ligt de focus op het versterken van gelijke behandeling conform de regenboog-afspraken in het Regeerakkoord. In de aanpak van discriminatie is oog voor de lokale aanpak van discriminatie vanuit anti-discriminatievoorzieningen en politie (Kamerbrief over kabinetsaanpak van discriminatie).

De overheid wil discriminatie op de woningmarkt tegengaan. Dit doet zij door te streven naar het behoud van betaalbare huurwoningen en een betere verdeling hiervan. Zie ook target 11.1.

Een belangrijke beleidsinzet is gericht op meer vrouwen in de top, meer culturele diversiteit in de top en subtop, ondersteunende infrastructuur en transparantie over diversiteit in de top en diversiteit in de (semi-) publieke sector. Zie voor meer informatie SDG 5.

10.4 Beleid voeren dat geleidelijk tot een grotere gelijkheid leidt, in het bijzonder inzake fiscaliteit, lonen en sociale bescherming.

Beleid om dit target te bereiken krijgt o.a. vorm via het belastingstelsel, het toeslagenstelsel, de werknemersverzekeringen en de AOW. Binnen het Rijk worden daarnaast diverse instrumenten ingezet om gelijke behandeling, waaronder gelijk loon, onder medewerkers te bevorderen. Ook richt het beleid zich op het verbreden van toegang tot voorzieningen als sociale zekerheid en scholing, via bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en intensiveringen van het STAP-budget per 2022 (zie target 4.4). Ten slotte wordt jaarlijks gekeken naar de inkomensontwikkeling van verschillende groepen en waar nodig wordt in belastingtarieven, toeslagen of sociale zekerheid bijgestuurd. Dat draagt bij aan de relatief lage en constante inkomensongelijkheid in Nederland.

Ook de belastingplannen worden ingezet om de inkomensverdeling te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn hogere heffingskortingen en beperking van de hypotheekrenteaftrek voor hoge inkomen. In 2019 is de algemene heffingskorting met € 44 extra verhoogd, bovenop de reeds in het regeerakkoord aangekondigde stijging van € 140. Hiermee wordt de koopkrachtontwikkeling van met name lage inkomens en uitkeringsgerechtigden extra ondersteund. In 2020 wordt de hypotheekrenteaftrek geleidelijk verder afgebouwd als het inkomen meer is dan € 68.507.

10.5 De regulering en monitoring verbeteren van de globale financiële markten en instellingen en de implementatie versterken van dergelijke reguleringen.

Het beleid richt zich in op het aanpakken van klimaatrisico’s op de mondiale financiële markten. Dit gebeurt onder andere door het toezicht op financiële instellingen doelmatig te verscherpen, in te zetten op het toegankelijk maken van data voor financiële instellingen en deel te nemen in platformen die kennisopbouw en -deling stimuleren.

Overheden en toezichthouders hebben de afgelopen jaren afspraken gemaakt om de risico’s in de Europese bankensector verder terug te dringen.

De Wet Toezicht op trustkantoren, die op 1 januari 2019 in werking is getreden, strekt tot verdergaande regulering van het verlenen van diensten door trustkantoren. Trustkantoren houden zich in opdracht van bedrijven bezig met het beheer van vennootschappen. De normen waaraan trustkantoren moeten voldoen zijn door deze wet aangescherpt en het instrumentarium dat De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) als toezichthouder kan inzetten is uitgebreid. Het doel van de wet is beter zicht te krijgen op de sector en de zowel internationaal als nationaal gesignaleerde integriteitrisico’s te beperken.

10.7 Een ordelijke, veilige, regelmatige en verantwoordelijke migratie en mobiliteit van mensen mogelijk maken, ook via de implementatie van geplande en degelijk beheerde migratiebeleidslijnen.

De beleidsinzet is een menswaardig en effectief migratiebeleid onderverdeeld in zes pijlers:

  1. voorkomen van irreguliere migratie;
  2. versterken opvang en bescherming voor vluchtelingen en ontheemden in de regio;
  3. solidair en solide asielstelsel binnen de Europese Unie en Nederland;
  4. minder illegaliteit, meer terugkeer;
  5. bevorderen legale migratieroutes en
  6. stimuleren integratie en participatie.

Daarnaast heeft Nederland in de afgelopen jaren meer middelen ingezet op migratiesamenwerking met derde landen, als onderdeel van de integrale aanpak van irreguliere migratie. Prioriteiten zijn de bescherming van de mensenrechten, het voorkomen van irreguliere migratie, het tegengaan van mensensmokkel en -handel, beter grensbeheer en het bevorderen van terugkeer en herintegratie.

In de jaarlijkse kamerbrieven over de voortgang van de integrale migratieagenda worden, naast een overzicht van de voortgang van de verschillende pijlers, extra maatregelen benoemd om een menswaardig en effectief migratiebeleid te bewerkstelligen.

Nederland steunt het VN Global Compact voor Veilige, Geordende en Reguliere Migratie (GCM). Het GCM is gericht op reguliere én irreguliere migranten en de diverse aspecten van migratie. Hoofddoel van het GCM is om de internationale samenwerking op het gebied van migratie te versterken en landen in staat te stellen om migratie beter te beheren. Nederland zet zich via het programma Samen tegen Mensenhandel in voor veilige migratie en beweging van personen.

3.11 SDG 11 Duurzame steden en gemeenschappen

SDG 11 streeft naar duurzaam wonen en leven in steden en gemeenschappen. Er dient adequate huisvesting voor iedereen te zijn (met aandacht voor sloppenwijken). Ook moet de lokale leefomgeving veilig, betaalbaar, toegankelijk en duurzaam worden. De SDG richt zich vooral op openbaar vervoer, verstedelijking, bescherming van natuur en cultuur, bescherming tegen klimaatrampen en milieuproblemen, en veiligheid en toegankelijkheid van de openbare ruimte. Randvoorwaarden voor deze SDG zijn samenwerking tussen en binnen de gemeenschappen met betrekking tot ontwikkelingsplannen en integraal beleid voor de leefomgeving, en steun aan ontwikkelingslanden.

Meting

Aan alle targets zijn indicatoren gekoppeld, in totaal 28. Vooral voor target 11.1 zijn veel indicatoren toegevoegd die relevant zijn voor het Nederlands woningmarktbeleid.

11.1 Adequaat, veilig en betaalbaar wonen.

Tegen 2030 voor iedereen toegang voorzien tot adequate, veilige en betaalbare huisvesting en basisdiensten, en sloppenwijken verbeteren.

Dit dashboard omvat 13 indicatoren. Bij de trend in Nederland is het beeld gemengd, met vijf negatieve trends tegenover drie positieve. Ook bij de internationale positie bestaat een gemengd beeld, met drie lage en twee hoge scores.

Het aanbod van beschikbare woningen neemt trendmatig toe. Helaas stijgt ook trendmatig het percentage van de bevolking dat te klein woont. Dit probleem lijkt in Nederland wel minder groot dan in andere EU-landen: Nederland staat in 2018 op de vierde plaats.

De trends voor feitelijke woonlasten en de beleving van het woongenot en de woonlasten laten zien dat de meeste van het doel af bewegen. Woninghuur, en uitgaven aan en prijzen van koopwoningen stijgen, en de hypotheekschulden van huishoudens nemen toe. Er wonen relatief weinig mensen in een koopwoning vergeleken met andere EU-landen. De uitgaven aan koopwoningen zijn relatief hoog, net als de woonquote (het aandeel van het besteedbaar inkomen dat een huishouden kwijt is aan woonlasten).

Wel daalt het aandeel huishoudens dat de woonlasten erg zwaar vindt (10 procent in 2019). Dit zal waarschijnlijk vooral te maken hebben met de dalende hypotheekrentes voor koopwoningen. Vergeleken met andere EU-landen vinden relatief weinig Nederlanders de woonlasten erg zwaar.

11.2 Toegang tot duurzame transportsystemen, vooral openbaar vervoer.

Tegen 2030 toegang voorzien tot veilige, betaalbare, toegankelijke en duurzame vervoerssystemen voor iedereen, waarbij de verkeersveiligheid verbeterd wordt, met name door het openbaar vervoer uit te breiden, met aandacht voor de behoeften van mensen in kwetsbare situaties, vrouwen, kinderen, personen met een handicap en ouderen.

In Nederland is de toegang tot openbaar vervoer vrij goed geregeld. In dit dashboard staat ook maar één indicator hiervoor, waarvoor te weinig datapunten zijn om een trend te berekenen. Nederland neemt een middenpositie in binnen de EU.

11.3 Duurzaam managen van verstedelijking.

Tegen 2030 inclusieve en duurzame stadsontwikkeling en capaciteit opbouwen voor participatieve, geïntegreerde en duurzame planning en beheer van menselijke nederzettingen in alle landen.

Het beeld op basis van de twee indicatoren in dit dashboard is tegengesteld: Nederland is een zeer dichtbevolkt land vergeleken met de meeste andere landen in de EU, en de ruimte per persoon neemt trendmatig af. Toch zijn relatief veel mensen hier tevreden met de woonomgeving.

11.4 Bescherming cultureel en natuurlijk erfgoed.

De inspanningen verhogen om het culturele en natuurlijke erfgoed van de wereld te beschermen en veilig te stellen.

De overheid geeft trendmatig minder uit aan de bescherming van milieu en culturele diensten, uitgedrukt als percentage van het bbp. Nederland geeft aan deze post vergeleken met de rest van de EU relatief veel uit, gezien de derde positie in 2018. Deze indicator bestrijkt een breder terrein dan alleen cultureel en natuurlijk erfgoed.

11.5 Verminder aantal slachtoffers van klimaat-gerelateerde rampen en economische schokken.

Tegen 2030 het aantal doden en getroffenen aanzienlijk verminderen en in aanzienlijke mate de rechtstreekse economische impact op het bruto binnenlands product terugschroeven dat veroorzaakt wordt door rampen, met inbegrip van rampen die met water verband houden, waarbij de klemtoon ligt op het beschermen van de armen en van mensen in kwetsbare situaties.

Deze target wordt gemeten met twee indicatoren waarvoor een trendberekening niet goed mogelijk is. De internationale posities geven een tegengesteld beeld: met doden en getroffenen door rampen staat Nederland 22e van de 28 EU-landen in 2019, maar de economische verliezen blijven relatief klein (Nederland is eerste van 10 landen in 2019). Hierbij moeten twee kanttekeningen geplaatst worden: de verschillen tussen de EU-landen zijn zeer marginaal, met uitzondering van een paar landen; en bij deze datareeksen spelen incidentele factoren een grote rol.

11.6 Verminder milieu-impact in steden.

Tegen 2030 de nadelige milieu-impact van steden per capita reduceren, ook door bijzondere aandacht te besteden aan de luchtkwaliteit en aan het gemeentelijk en ander afvalbeheer.

De vijf indicatoren voor deze target tonen tegengestelde trends. De overheidsuitgaven aan milieubescherming nemen trendmatig af (al staat Nederland nog in de voorhoede van de EU in 2018). Ook de stand van de stadsvogels gaat achteruit. Aan de andere kant neemt de hoeveelheid gemeentelijk afval per inwoner af, net als de stedelijke blootstelling aan fijnstof en emissies van verzurende stoffen.

11.7 Toegankelijke en inclusieve openbare ruimte.

Tegen 2030 universele toegang voorzien tot veilige, inclusieve en toegankelijke, groene en openbare ruimtes, in het bijzonder voor vrouwen en kinderen, ouderen en personen met een handicap.

In dit dashboard zijn vier indicatoren gemeten. Het percentage van de bevolking van 15 jaar en ouder dat slachtoffer was van misdaad neemt trendmatig af, wat positief is voor het behalen van het doel. Ook het percentage dat zich vaak onveilig voelt in de buurt is afgenomen. Wel ervaren relatief veel huishoudens onaangenaamheden in de buurt vergeleken met andere EU-landen (26e in 2018).

SDG 11 Duurzame steden en gemeenschappen

Dashboard voor SDG 11 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 11 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 11 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 11

Voor alle targets van SDG 11 is beleid geformuleerd. Gezien de reikwijdte en variëteit aan subdoelen is beleid gevormd door verschillende ministeries, te weten BZK, EZK, IenW, LNV, OCW, VWS en BZ. De belangrijkste relevante beleidsinitiatieven zijn de Omgevingswet, het woningbeleid, het erfgoedbeleid, mobiliteitsbeleid (zie ook SDG 9), de (Europese) Agenda Stad, de City Deals en de Regio Deals. De weerbaarheid tegen rampen is m.n. terug te vinden in het beleid op integraal waterbeheer (SDG 6) en klimaatadaptatie (SDG 13).

Los van de specifieke targets is er sprake van overkoepelend beleid dat SDG 11 in zijn totaliteit omvat. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) wil de overheid de regels voor de fysieke leefomgeving vereenvoudigen en samenvoegen. De Omgevingswet bundelt alle huidige wetten over de leefomgeving. Deze wet is nog geen staand beleid. Deze treedt naar verwachting op 1 januari 2022 in werking.

Vrijwel alle acties die door partnerschappen worden uitgevoerd in het kader van de Urban Agenda for the EU (Europese Agenda Stad) zijn gekoppeld aan SDG 11 in combinatie met vaak meerdere andere SDG-doelen. Ze gaan over bieden van oplossingen voor vraagstukken rondom snelle verstedelijking en de impact van verstedelijking op het milieu. Het zijn daarnaast vraagstukken die raken aan meerdere besluitvormingsniveaus. De voortgang van de Europese Agenda Stad is recent verzekerd met de aanname van het New Leipzig Charter.

Door middel van City Deals wordt bijgedragen aan het inclusief, veilig, veerkrachtig en duurzaam maken van steden. Ook hier richten de deals zich op SDG 11 in het algemeen met een focus op een of meerdere andere SDG-doelen. Enkele City Deals gericht op bijvoorbeeld veiligheid zijn: City Deal Zorg voor Veiligheid in de Stad (BZK 20); City Deal Zicht op Ondermijning (BZK 21); City Deal Stedelijke Veiligheid (BZK 22) en de City Deal Lokale Weerbaarheid Cybercrime. City deals die relevant zijn voor andere thema’s worden onder verschillende targets in deze studie genoemd.

De Rijksoverheid wil de kracht van regio’s in Nederland versterken. Hiervoor worden Regio Deals gebruikt. In de Regio Deals staan plannen en afspraken met betrekking tot onder andere wonen en de omgevingsvisie. De Regio Deals zijn ook van belang in het kader van SDG 10 (ongelijkheid verminderen) en verschillende andere targets.

11.1 Tegen 2030 voor iedereen toegang voorzien tot adequate, veilige en betaalbare huisvesting en basisdiensten, en sloppenwijken verbeteren.

De aanpak van het woningtekort richt zich op het bevorderen van betaalbare woningen. De afgelopen jaren is vanuit het Rijk ingezet op een woningmarktbrede aanpak, zowel gericht op vergroten van de voorraad als de betere benutting van de bestaande voorraad en het voorkomen van excessen. Deze aanpak heeft geresulteerd in de Nationale Woonagenda (2018-2021), en op regionaal niveau in Woondeals en verstedelijkingsstrategieën (o.a. in MIRT-kader). Er is gekozen voor een actieve, langjarige samenwerking met andere overheden, corporaties en marktpartijen om tot een beter werkende woningmarkt te komen. In de Nationale Woonagenda is de gezamenlijke ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen gesteld, en ook in de Woondeals zijn concrete ambities vastgesteld voor de woningbouw. De Rijksoverheid ondersteunt gemeenten bij de invulling van gemaakte afspraken, onder andere met de inzet van het Expertteam woningbouw en met een financiële stimulans van € 2 miljard, via de Woningbouwimpuls en de vermindering van de verhuurderheffing voor nieuwbouw.

De Woondeals richten zich op het terugdringen van de krapte op de woningmarkt. De Woondeals bestaan uit meerdere onderdelen met eigen afspraken. Eén hiervan is de aanpak van knelpunten bij de versnelling van de woningbouw. Hieronder vallen een aantal concrete versnellingslocaties die bijdragen aan de bouwopgave in de regio. De Woondeals bevatten verder afspraken over de (regionale) behoefte aan plancapaciteit en over gerichte acties op de aanpak van de gevolgen van de krapte.

Eén van de actielijnen in het beleidsprogramma Onbeperkt Meedoen! is erop gericht om de toegankelijkheid van gebouwen te verbeteren en te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende geschikte woningen en woonvormen voor mensen met een beperking. Het kabinet wil het tekort aan huisvestiging voor arbeidsmigranten oplossen en de kwaliteit van de -woningen verbeteren. Het kabinet neemt extra tijdelijke maatregelen om armoede en dak- en thuisloosheid als gevolg van de coronacrisis te beperken.

De EU Urban Agenda Partnership on Housing waar Nederland aan deelneemt heeft als doel betaalbare huisvesting van goede kwaliteit in steden. De focus ligt op sociale huisvesting, regelgeving rond staatssteun en het algemeen huisvestingsbeleid. De City Deal Binnenstedelijk Bouwen en Transformatie richt zich op het stimuleren van het bouwen van woningen in de Zuidelijke Randstad. Tot 2030 zijn daar maar liefst 230.000 extra woningen nodig.

Tegelijkertijd werkt het ministerie van BZK met het Actieplan Bevolkingsdaling samen met andere Rijksdepartementen, provincies, gemeenten, regio’s en andere partners aan het versterken van de regionale en lokale leefbaarheid en vitaliteit van gebieden met bevolkingsdaling.

11.2 Tegen 2030 toegang voorzien tot veilige, betaalbare, toegankelijke en duurzame vervoerssystemen voor iedereen, waarbij de verkeersveiligheid verbeterd wordt, met name door het openbaar vervoer uit te breiden, met aandacht voor de behoeften van mensen in kwetsbare situaties, vrouwen, kinderen, personen met een handicap en ouderen.

Beleidskeuzes uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zijn gericht op het versterken van het Stedelijk Netwerk Nederland door de ontwikkeling van de stedelijke regio’s te ondersteunen en te zorgen voor goede onderlinge en externe verbindingen.

Verstedelijking wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van de (OV-)infrastructuur en vindt plaats in de regio’s waar er vraag is. De grote open ruimten tussen de steden behouden hun groene karakter. Daarnaast moeten er tot 2030 moeten ongeveer één miljoen woningen gebouwd worden (zie target 11.1). Een van de beleidskeuzes uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) betreft het waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem. Het stedelijke mobiliteitssysteem moet een goede bereikbaarheid opleveren. De auto, het OV, fietsen en lopen zijn onderling verknoopt. Het systeem draagt zo bij aan een gezonde leefomgeving en een gezonde leefstijl.

De ambitie ‘zorgeloze mobiliteit, voor alles en iedereen in 2050’ is onderdeel van het Klimaatakkoord (zie ook target 9.1). Kernpunten van deze ambitie zijn: geen emissies, uitstekende bereikbaarheid, en toegankelijk voor jong en oud, arm en rijk, valide en mindervalide. Betaalbaar, veilig, comfortabel, makkelijk én gezond. Slimme, duurzame, compacte steden met optimale doorstroming van mensen en goederen. Mooie, leefbare en goed ontsloten gebieden en dorpen waarbij mobiliteit de schakel is tussen wonen, werken en vrije tijd. In het Klimaatakkoord zijn o.a. afspraken gemaakt over het instellen van middelgrote zero-emissiezones in 30 tot 40 grotere gemeenten in 2025. Daarnaast bevat het Klimaatakkoord afspraken over emissievrij bouwverkeer.

Het nieuwe artikel 2a, eerste lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte is erop gericht om personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen de toegang te verlenen tot de fysieke omgeving, vervoer, informatie en communicatie en tot andere voorzieningen en diensten die openstaan voor, of verleend worden aan het publiek. Eén van de actielijnen in het beleidsprogramma Onbeperkt Meedoen! richt zich erop dat reizigers met een beperking steeds meer zelfstandig gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer en dat het doelgroepenvervoer verbetert. Dat vraagt onder meer om betrouwbare en toegankelijke informatievoorziening en meer aansluiting tussen openbaar vervoer en vormen van doelgroepenvervoer.

Verkeersveiligheid

Uitgangspunt van het Strategisch plan verkeersveiligheid 2030 is dat iedereen veilig op zijn of haar bestemming moet kunnen komen. Het doel is nul slachtoffers. Overheden leveren samen met maatschappelijke partners maximale inspanning om zoveel mogelijk risico’s weg te nemen door het verbeteren van wegen en voertuigen en het beïnvloeden van menselijk gedrag. Hierbij wordt ingezet op vijf kernelementen:

  1. Meer structurele aandacht voor verkeersveiligheid;
  2. Meer verbondenheid en samenwerking tussen overheden en maatschappelijke organisaties;
  3. Risico-gestuurd beleid door analyse van de grootste risico’s;
  4. Bevorderen van integraal verkeersveiligheidsbeleid;
  5. Monitoren en bijsturen van de uitvoering in overleg.

In 2019 is n.a.v. de voortgangsrapportage extra aandacht gevraagd voor risicogroepen zoals voetgangers, kinderen, ouderen en mensen met een beperking, o.a. door het bevorderen van veilig lopen en fietsen naar school en senior-vriendelijk wegontwerp.

In het Landelijk actieplan 2019-2021 staan per beleidsthema de maatregelen voor de lopende twee jaar. Een aantal maatregelen is al in gang gezet, zoals de MONO-campagne om afleiding in het verkeer tegen te gaan; het verbod op het vasthouden mobiele elektronische apparaten op de fiets, het verbeteren veiligheid op fietspaden, gemeentelijke wegen en N-wegen, de veiligheid van scootmobielen, betere voorlichting op de impact van een medische aandoening, veilige kleding en helmen en het versterken van verkeershandhaving.

Eind 2019 is de Taskforce verkeersveiligheidsdata van start gegaan, met als doel het coördineren van data gerelateerde vraagstukken ten behoeve van risicogestuurd verkeersveiligheidsbeleid (SPV2030) en het op efficiënte en effectieve wijze beschikbaar, toegankelijk en bruikbaar laten maken van data voor overheden, zodat deze hun verkeersveiligheidsbeleid kunnen vormgeven, monitoren en bijsturen.

Voor een veilige mobiliteit tijdens de coronacrisis is in 2020 een protocol Stedelijke mobiliteit in een 1,5 meter samenleving opgesteld.

11.3 Tegen 2030 inclusieve en duurzame stadsontwikkeling en capaciteit opbouwen voor participatieve, geïntegreerde en duurzame planning en beheer van menselijke nederzettingen in alle landen.

De Nationale Omgevingsvisie bevat beleidskeuzes die relevant zijn voor het thema inclusieve en duurzame stadsontwikkeling. Centraal hierbij staan de ontwikkeling van een passend verkeers- en vervoersnetwerk, het klimaatbestendig inrichten van steden en regio’s, het stimuleren van groen in en rondom de stad, het goed kijken waar nieuwe woon- en werklocaties vanuit duurzaamheidsoogpunt het beste tot stand kunnen worden gebracht.

In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het verduurzamen van woningen wordt opgeschroefd om de klimaatdoelen in 2030 en 2050 te behalen. Om de klimaatdoelen voor 2030 te halen, moet het tempo van de verduurzaming (aardgasvrij/aardgasvrij-ready maken) in de gebouwde omgeving gestaag worden opgevoerd tot meer dan 50.000 bestaande woningen per jaar in 2021. Vóór 2030 is een ritme van 200.000 per jaar nodig. Het doel is om in 2030 in de gebouwde omgeving 3,4 Mton minder CO₂ uit te stoten dan in het referentiescenario. Teneinde de doelen in het Klimaatakkoord te bereiken wordt een wijkgerichte aanpak gebruikt. Naast deze wijkgerichte aanpak is de inzet om zo veel mogelijk woningeigenaren die (nog) geen onderdeel zijn van een wijkaanpak aan te moedigen om nu al energiebesparende maatregelen te nemen en op natuurlijke momenten, zoals bij een verbouwing of verhuizing, verdergaande verduurzamingsmaatregelen te nemen. Deel van duurzame stadsontwikkeling is het aardgasvrij maken van nieuwe en bestaande woningen. Het doel van het Programma Aardgasvrije Wijken is om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald.

Het Energieakkoord bevat hieraan gerelateerde afspraken die voor SDG 11 van betekenis zijn: (1) er wordt € 400 miljoen geïnvesteerd in de isolatie van huurwoningen. Naast lagere stookkosten en minder uitstoot van broeikasgas CO₂ levert deze maatregel banen op, (2) woningeigenaren en (ver)huurders die nog geen energielabel hebben, krijgen een voorlopig energielabel. Dit voorlopige label geeft aan hoe energiezuinig een woning is en maakt mensen meer bewust van hun energieverbruik. Hierdoor zullen ze eerder investeren in energiebesparende maatregelen, zoals isolatie en hr-ketels.

De verduurzaming vergt een forse opschaling van het aanbod aan duurzame warmte. Afgesproken is onder andere dat warmtebedrijven een groei in stadswarmte realiseren oplopend naar circa 80.000 woningequivalenten per jaar in 2025, en dit niveau vasthouden t/m 2030. De groen gas sector heeft als ambitie om 70 PJ aan groen gas (3,6 Mton CO₂-reductie) te realiseren in 2030, waarvan een substantieel deel kan worden ingezet voor de gebouwde omgeving (direct invoeden in gasnet, hybride warmtepomp of via warmtenet). In Regionale Energie Strategieën (RES) worden veel nationale afspraken uit het Klimaatakkoord in de praktijk gebracht. Dit doen zij voor de opwekking van duurzame elektriciteit (35 TWh), de warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daarvoor benodigde opslag- en energie-infrastructuur.

Door middel van Regio Deals pakken het Rijk, regionale overheden, bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties gezamenlijk regionale opgaven aan. Het gaat om uiteenlopende opgaven, zoals het verzilveren van de groeipotenties van regio’s, het wegwerken van sociaaleconomische achterstanden, het faciliteren van transities (bijvoorbeeld naar een andere economische structuur of verduurzaming), of het verbeteren van de fysieke leefomgeving. Dit draagt bij aan participatieve, geïntegreerde en duurzame ruimtelijke planning in de regio.

Volgens het EU-plan voor het herstel van de natuur beschikken steden met ten minste 20.000 inwoners eind 2021 over een ambitieus plan voor stedelijke vergroening. In kwetsbare gebieden zoals de stedelijke groene gebieden van de EU worden volgens de doelstelling geen chemische pesticiden gebruikt.

11.4 De inspanningen verhogen om het culturele en natuurlijke erfgoed van de wereld te beschermen en veilig te stellen.

De nadruk van het erfgoedbeleid  (Erfgoed Telt, de betekenis van Erfgoed in de Samenleving) ligt op instandhouding en herbestemming van monumenten, werelderfgoed en archeologie, erfgoed benutten voor actuele ontwikkelingen in de leefomgeving en de verbindende maatschappelijke kracht van erfgoed. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) beoogt dat cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang worden behouden en versterkt. Nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied dienen landschapskwaliteit toe te voegen; het omgevingsbeleid wordt landschaps-inclusief.

Het Cultuurbeleid (zie beleidsbrief Cultuur in een open samenleving ) is erop gericht cultuur in stand te houden en te ontwikkelen, een pluriform aanbod van cultuur te hebben, talenten zich te laten ontplooien, cultuur sociaal en geografisch toegankelijk te maken en te houden voor iedereen. Specifiek wordt ingezet op de waarde van cultuur voor de samenleving, ruimte voor nieuwe cultuur en makers, een leefomgeving met karakter, cultuur in relatie tot internationale samenwerking en een sterke culturele sector.

De hoofddoelen van het internationaal cultuurbeleid voor 2021-2024 zijn:

  1. zorgen voor een sterke positie van de Nederlandse culturele sector in het buitenland door zichtbaarheid, uitwisseling en duurzame samenwerking;
  2. het ondersteunen van de bilaterale relaties met andere landen door middel van cultuuruitingen; en
  3. het benutten van de kracht van de culturele sector en creatieve industrie voor de Sustainable Development Goals.

11.5 Tegen 2030 het aantal doden en getroffenen aanzienlijk verminderen en in aanzienlijke mate de rechtstreekse economische impact op het bruto binnenlands product terugschroeven dat veroorzaakt wordt door rampen, met inbegrip van rampen die met water verband houden, waarbij de klemtoon ligt op het beschermen van de armen en van mensen in kwetsbare situaties.

De belangrijkste maatregelen betreffen de inzet op geïntegreerd waterbeheer en inzet op klimaatadaptie, alsook hoogwaterbescherming. Zie hiervoor het beleid genoemd onder SDG 6.5 en SDG 13.1. Er is ook een relatie met target 1.5 dat specifiek gaat over het beschermen van kwetsbaren tegen economische en andere schokken.

Via de City Deal Klimaatadaptie wordt ingezet op het klimaatbestendig realiseren en beheren van het stedelijk gebied met de grootste maatschappelijke meerwaarde voor de stedelijke samenleving.

11.6 Tegen 2030 de nadelige milieu-impact van steden per capita reduceren, ook door bijzondere aandacht te besteden aan de luchtkwaliteit en aan het gemeentelijk en ander afvalbeheer.

Het streven naar meer duurzame energie en een circulaire economie (SDG 7, 12 en 13) zullen hieraan een aanzienlijke bijdrage gaan leveren. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft richting aan deze opgaven door onder andere de energie-infrastructuur geschikt te maken voor duurzame energiebronnen en door daarvoor ruimte te reserveren. De NOVI stelt als doel dat steden en regio’s klimaatbestendig worden ingericht. Tevens wordt zorggedragen voor een omgeving die een actieve, gezonde leefstijl en maatschappelijke participatie bevordert. De luchtkwaliteit zal worden verbeterd, zodat in 2030 wordt voldaan aan de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).

Verschillende City Deals dragen aan dit doel bij. De City Deal Binnenstedelijk bouwen en transformatie werkt aan nieuwe allianties en business cases om binnenstedelijk bouwen een impuls te geven. Hierbij wordt gekeken naar nieuwe aanpakken en wordt aandacht besteed aan verduurzaming. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het verduurzamen van woningen wordt opgeschroefd om de klimaatdoelen in 2030 en 2050 te behalen (zie target 11.3). Ook de City Deals Circulaire Stad en Circulaire Economie (zie SDG 12) zullen positieve effecten hebben op het verminderen van de negatieve milieu-impact van en in steden. Hetzelfde geldt voor de Green Deal Duurzame Zorg, die verschillende emissies en afval vanuit zorginstellingen beoogt terug te dringen.

11.7 Tegen 2030 universele toegang voorzien tot veilige, inclusieve en toegankelijke, groene en openbare ruimtes, in het bijzonder voor vrouwen en kinderen, ouderen en personen met een handicap.

Het EU-plan voor het herstel van de natuur stelt dat steden met ten minste 20.000 inwoners eind 2021 over een ambitieus plan voor stedelijke vergroening moeten beschikken. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) streeft naar een leefomgeving die een actieve, gezonde leefstijl en maatschappelijke participatie bevordert. De City Deal Waarden van groen en blauw in de stad moet ertoe bijdragen dat groen en water een grotere rol spelen in gemeentelijke besluitvorming. Partijen dragen hiermee bij aan de ontwikkeling van aantrekkelijke, groene, duurzame en leefbare steden met een prettig vestigingsklimaat voor mensen en bedrijven. De City Deal Ruimte voor Lopen experimenteert met loopbeleid om te komen tot kwalitatief betere, inclusievere en aantrekkelijkere steden. Door ontwerpend onderzoek en interventies wordt kennis opgedaan over de ideale voetgangersstad als vitale, duurzame, veilige, biodiverse en gezonde leefomgeving.

Het nieuwe artikel 2a, eerste lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte bevordert de algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte. Maatregelen dienen erop gericht te zijn dat personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen de toegang te verlenen tot o.a. de fysieke omgeving, vervoer, en andere publieke voorzieningen. Het beleidsprogramma Onbeperkt Meedoen! richt zich onder andere op het verbeteren van de toegankelijkheid van gebouwen en het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende geschikte woningen en woonvormen voor mensen met een beperking. Het actieplan Toegankelijkheid in de bouw heeft als doel het zorgen voor goede toegankelijkheid van gebouwen voor mensen met een beperking. Een van de maatregelen is dat alle nieuwe voor publiek toegankelijke gebouwen de hoofdtoegang van het gebouw over een goed toegankelijke drempel (maximaal 20 millimeter) beschikt. Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar de implementatie van de nieuwe wettelijke eisen over vluchtroutes en nooduitgangen voor mensen met een beperking of ouderen. Met betrekking tot nieuwe voor publiek toegankelijke gebouwen worden aanvullende eisen in de bouwregelgeving opgenomen voor trappen zodat deze gebouwen ook voor mensen met een visuele en fysieke beperking beter toegankelijk zijn.

3.12 SDG 12 Verantwoorde consumptie en productie

SDG 12 concentreert zich op duurzame productie en consumptie, die de transitie bevorderen naar een circulaire economie. Het streven is efficiënter gebruik te maken van grondstoffen en reductie en hergebruik van afval aan te moedigen. Daarnaast dient voedselverspilling tegengegaan te worden, en moeten bedrijven, overheid en consumenten aangespoord worden om bewust te handelen. Randvoorwaarden bij deze SDG zijn steun aan ontwikkelingslanden, duurzaam toerisme, en herstructurering of afschaffing van subsidies op fossiele brandstoffen en schadelijke stoffen, belastingsystemen en storende marktinvloeden.

Meting

Bij zeven van de acht targets zijn indicatoren beschikbaar, 18 in totaal. Er zijn geen indicatoren bij target 12.7 over het stimuleren van duurzame praktijken in overheidsopdrachten.

12.1 Duurzame consumptie en productie.

Het 10-jarig Programmakader inzake Duurzame Consumptie- en Productiepatronen implementeren, waarbij alle landen actie ondernemen, en waarbij de ontwikkelde landen de leiding nemen, rekening houdend met de ontwikkeling en de mogelijkheden van de ontwikkelingslanden.

Deze target omvat drie indicatoren, die zich alle trendmatig positief ontwikkelen: het aandeel biologische landbouw, en de toegevoegde waarde en werkgelegenheid in de milieusector. Wel staat Nederland nog ver onderaan de Europese ranglijst bij het aandeel biologisch landbouw (23e in 2018).

12.2 Duurzaam management en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Tegen 2030 het duurzame beheer en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen realiseren.

Voor dit dashboard zijn vijf indicatoren beschikbaar. Voor drie hiervan is helaas geen internationale vergelijking beschikbaar: de voetafdrukken voor grondstoffen (in volume en in euro’s) en land (volume). De grondstoffenvoetafdruk gemeten in volume (ton per inwoner) ontwikkelt zich trendmatig negatief, dus ongunstig voor de te behalen doelen.

De grondstoffenproductiviteit stijgt trendmatig en Nederland staat hiermee bovenaan in de EU in 2018. Ook voor binnenlands materialenverbruik (volume) staat Nederland hoog bovenin de EU-ranglijst (vierde in 2018).

12.3 Voedselverspilling in hele keten.

Tegen 2030 de voedselverspilling in winkels en bij consumenten per capita halveren en voedselverlies reduceren in de productie- en bevoorradingsketens, met inbegrip van verliezen na de oogst.

Er is slechts één indicator voor deze target, die echter zeer relevant is: voedselverspilling. Het aantal kilo’s voedselverspilling per inwoner neemt trendmatig af, wat positief is voor het halen van deze target. Helaas is hier geen internationale vergelijking beschikbaar.

12.4 Gevaarlijk afval.

Tegen 2020 komen tot een vanuit milieuvriendelijk beheer van chemicaliën en van alle afval gedurende hun hele levenscyclus, in overeenstemming met afgesproken nationale kaderovereenkomsten, en de uitstoot aanzienlijk beperken in lucht, water en bodem om hun negatieve invloeden op de menselijke gezondheid en het milieu zoveel mogelijk te beperken.

Dit doel heeft een grote diversiteit aan aspecten en het doelbereik (minder verontreiniging in bodem, lucht en water) wordt voor een belangrijk deel bepaald door activiteiten buiten Nederland (vervuiling stopt niet bij landsgrenzen). Omgerekend naar kilo per inwoner produceert Nederland relatief veel gevaarlijk afval. Met de hoeveelheid staat Nederland ver onderaan de ranglijst in de EU in 2016, als 22e.

12.5 Afvalrecycling.

Tegen 2030 de afvalproductie aanzienlijk beperken via preventie, vermindering, recyclage en hergebruik.

Voor deze target zijn vijf indicatoren voor afval en de recycling ervan gemeten. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen gemeentelijk (vooral huishoudelijk) afval en bedrijfsafval. Er zijn geen rode trends of posities; voor de bedrijfsafvalindicatoren is geen internationale vergelijking mogelijk gebleken.

De hoeveelheid gemeentelijk afval neemt trendmatig af en het percentage dat gerecycled wordt neemt toe, wat positief is voor het behalen van deze target. Internationaal scoort Nederland goed met recycling van gemeentelijk afval en totaal afval (vierde van 25 EU-landen in 2018 respectievelijk derde van 28 landen in 2016).

12.6 Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.

Bedrijven aanmoedigen, in het bijzonder grote en transnationale bedrijven, om duurzame praktijken aan te nemen en duurzaamheidsinformatie te integreren in hun rapporteringscyclus.

Ruim 80 procent van de grote (Top-100) bedrijven heeft in 2017 een mvo-jaarverslag gepubliceerd, waarmee Nederland zesde staat in een ranglijst van 21 EU-landen in 2017. Voor deze target zijn verder geen andere indicatoren gemeten.

12.8 Kennis voor duurzame ontwikkeling.

Tegen 2030 garanderen dat mensen overal beschikken over relevantie informatie over en zich bewust zijn van duurzame ontwikkeling en levensstijlen die in harmonie zijn met de natuur.

Ook hier is één indicator gepresenteerd: het percentage van de bevolking van 16 jaar en ouder dat milieuproblemen ervaart. Dit is relatief hoog in vergelijking met inwoners van andere EU-landen (22e plaats in 2018).

SDG 12 Verantwoorde consumptie en productie

Dashboard voor SDG 12 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 12 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 12

Het Nederlandse beleid dekt alle onderdelen van SDG 12. Het meeste beleid voor SDG 12 is opgesteld door IenW, EZK en LNV. Daarnaast zijn er ook beleidsstukken aangeleverd door BZK en BZ.

Het Rijksbrede programma Circulaire Economie 2050 (IenW) biedt de overkoepelende strategie, waaraan beleidsinitiatieven van zowel IenW als andere ministeries bijdragen. Bijvoorbeeld de inzet op kringlooplandbouw (LNV) en de verduurzaming van de Nederlandse basisindustrie (EZK). Daarnaast wordt via regio- en stedenbeleid op circulaire economie ingezet (LNV, BZK) en draagt de Rijksoverheid zelf bij via het beleid op Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI). Het bedrijfsleven wordt aangemoedigd via het IMVO-beleid. Onder SDG 12 valt ook het terugdringen van vervuiling door chemicaliën en uitstoot in water, lucht en bodem, waartoe IenW en LNV beleid voeren. Er zijn belangrijke dwarsverbanden naar m.n. SDG 2, 6, 7, 13 en 15.

12.1 Het 10-jarig Programmakader inzake Duurzame Consumptie- en Productiepatronen implementeren, waarbij alle landen actie ondernemen, en waarbij de ontwikkelde landen de leiding nemen, rekening houdend met de ontwikkeling en de mogelijkheden van de ontwikkelingslanden.

Het Rijksbrede Programma Circulaire Economie (2016) geeft de overkoepelende beleidsinzet om per 2050 in Nederland te komen tot een volledig circulaire economie, waarbij geen afval bestaat en grondstoffen steeds opnieuw worden gebruikt. Er zijn drie doelstellingen geformuleerd om de Nederlandse economie zo snel mogelijk circulair te maken:

  1. Bestaande productieprocessen maken efficiënter gebruik van grondstoffen, zodat er minder grondstoffen nodig zijn;
  2. Wanneer nieuwe grondstoffen nodig zijn, wordt zoveel mogelijk gebruikgemaakt van duurzaam geproduceerde, hernieuwbare (onuitputtelijke) en algemeen beschikbare grondstoffen. Zoals biomassa, dat is grondstof uit planten, bomen en voedselresten. Dit maakt Nederland minder afhankelijk van fossiele bronnen en het is beter voor het milieu.
  3. Nieuwe productiemethodes ontwikkelen en nieuwe producten circulair ontwerpen.

Als eerste doel moet Nederland in 2030 als 50 procent minder primaire grondstoffen gebruiken (mineralen, metalen en fossiel). Het Rijksbrede programma is nader ingevuld met het Grondstoffenakkoord (2017, zie onder 12.2) en de transitieagenda’s voor vijf sectoren (2018). Het gaat om de sectoren biomassa en voedsel, kunststoffen, maakindustrie, bouw en consumptiegoederen. In 2019 is het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie gepresenteerd waarin voor elk van de transitieagenda’s concrete acties en projecten voor de periode 2019-2023 worden aangekondigd.

Om de omschakeling naar kringlooplandbouw in 2030 te bereiken wordt ingezet op: bevorderen precisielandbouw en innovatie op het boerenerf, meer experimenteerruimte bieden, EU-beleid (waaronder GLB) richten op kringlooplandbouw, overheidsgrond benutten voor omschakeling, reststromen benutten via samenwerking, de boer belonen voor duurzaam produceren, belemmerende regels rond mest en afval wegnemen, en korte ketens ondersteunen. Om de overstap naar meer duurzame en circulaire voedselsystemen te maken wordt ingezet op:

  1. innovatie (digitalisering van de landbouw);
  2. klimaatadaptatie;
  3. voedselverliezen (zie ook target 12.3).

De Nationale Eiwitstrategie (2020) bevordert de overgang naar meer plantaardige eiwitten. De verhouding tussen dierlijk- en plantaardig eiwit in ons dieet, is in 2050 ten opzichte van nu omgedraaid van 60 procent dierlijk, 40 procent plantaardig naar 40 procent dierlijk en 60 procent plantaardig. De totale eiwitconsumptie per persoon is in 2050 met 10-15 procent gedaald. Niet later dan in 2050 is de voetafdruk (gemeten in onder meer landgebruik, broeikasgas-uitstoot en stikstofverliezen) van in Nederland geproduceerd eiwit met 50 procent gedaald, resulterend in een totaal besparingspotentieel van 12,5 Mton CO₂-eq-emissie (productie 4,5 Mton, consumptie 8 Mton). Dit mag niet leiden tot negatieve bijeffecten, zoals een toename van de intensieve veehouderij, aangezien het streven is om de kringlopen zo klein mogelijk te houden (i.e. grondgebonden veehouderij). De Nationale Eiwitstrategie draagt bij aan de zelfvoorzieningsgraad van Nederland en de Europese Unie, door de productie van plantaardige en innovatieve eiwitten te stimuleren en de benutting van reststromen te vergroten. Tegelijkertijd draagt het bij aan het minder afhankelijk worden van de import van eiwitrijke gewassen als soja.

De inzet op Feeding and greening megacities als Nederlands verdienmodel bevordert de ontwikkeling van integrale concepten voor een circulaire voedselvoorziening voor megacities, met daarin aandacht voor de verwerking van reststromen en afvalwater, logistiek, watermanagement en klimaatadaptatie.

Verduurzaming van de Nederlandse basisindustrie krijgt vorm via het Uitvoeringsprogramma Circulaire Maakindustrie (zie 12.2). Hiervoor zal de overheid op een viertal punten de regie pakken: innovatie, opschaling, infrastructuur en wetgeving.

In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) wordt uitgegaan van het gegeven dat de Nederlandse in 2050 geheel circulair moet zijn.

Ook op regionaal niveau zijn circulaire economie-agenda’s ontwikkeld. De Roadmap Next Economy (RNE) bevat een strategie en een actieprogramma die ervoor moeten zorgen dat de economie van de Metropoolregio klaar is voor de toekomst. Eén van de transitiepaden focust zich op de overgang naar een circulaire economie. De overkoepelende ambitie van de City Deal Circulaire Stad is om uiterlijk in 2050 tot volledig circulaire steden te komen, analoog aan de ambitie zoals verwoord in het Rijksbrede programma Circulaire Economie.

De Rijksorganisatie zelf draagt bij aan de overgang naar circulariteit door het streven om als organisatie volledig circulair te zijn in 2050 en klimaatneutraal in 2030. Concrete doelen hierbij zijn: 50 procent minder primair grondstoffengebruik in 2030, circulaire kantoren, circulaire infraprojecten en 10 inkoopcategorieën circulair.

Naast het nationale beleid is Nederland internationaal een actieve partner in de implementatie van het 10YFP, dat tegenwoordig bekend staat onder de naam One Planet Network (OPN). Rijkswaterstaat is in opdracht van IenW co-lead van een van de zes thematische werkprogramma’s namelijk Maatschappelijk Verantwoord Inkopen. Daarbij wordt naast algemene strategische beleidsvorming voor het werkprogramma concreet werk gemaakt van MVI op het vlak van ICT (het Circular ICT Pact) en op het vlak van plastic en voedsel. Daarnaast wordt inbreng geleverd in het werkprogramma Gebouwen & Bouw. Nederland heeft in 2017 deelgenomen aan de mid-term review en herziening van de strategie voor het 10YFP, en heeft momenteel zitting in een (informele) ‘group of friends of SCP’, onder voorzitterschap van de Argentijnse voorzitter van de 10YFP Board, om voorbereidende discussies te voeren voor de vernieuwing van het mandaat van het 10YFP vanaf 2022.

12.2 Tegen 2030 het duurzame beheer en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen realiseren.

De basis voor de inzet op duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen vormen het Rijksbrede Programma Circulaire Economie 2050 (zie 12.1) en het Grondstoffenakkoord (2017). Een belangrijke stap op weg naar het realiseren van de 2050-doelen is gezet met het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie 2019-2023. Daarmee is een breed scala aan activiteiten in gang gezet, die zijn opgepakt door verschillende overheidslagen, bedrijven, kennisinstellingen en belangenorganisaties. Daarmee vormt het uitvoeringsprogramma een gezamenlijke inzet van de partners van het Grondstoffenakkoord. Concrete doelen voor 2030 en 2050 zijn 50 procent minder gebruik van primaire abiotische grondstoffen in 2030; een volledig circulaire economie in 2050.

Het uitvoeringsprogramma Circulaire Maakindustrie (EZK) draagt bij aan het uitvoeringsprogramma Circulaire Economie en aan de CO₂-reductiedoelstellingen. In dit programma wordt binnen de prioriteiten maakindustrie, kunststoffen, consumptiegoederen, bouw en biomassa en voedsel gewerkt aan circulaire handelingsperspectieven voor sectoren en productieketens. Samen met bedrijven, kennisinstellingen en medeoverheden wordt de circulaire transitie in de maakindustrie vormgegeven en versneld. Centraal staat het sluiten van industriële kringlopen, waaronder die van metaal-gebaseerde- en bio-based grondstoffen en producten.

In de City Deal Circulair en Conceptueel Bouwen worden innovaties versneld op het snijvlak van de woningbouwopgave en de transitie naar een circulaire economie. De partijen hebben als doel om uiterlijk in 2023 alle projecten zo circulair mogelijk uit te vragen zodat in 2030 circulair bouwen de standaard is.

Biomassa

Om te komen tot circulaire productie en weloverwogen toepassing van de relatief schaarse biomassa in de Nederlandse economie zijn de volgende doelen gesteld:

  1. duurzame/regeneratieve productie van voldoende biomassa met een vergaande sluiting van nutriënten-kringlopen;
  2. optimaal benutten van biomassa en voedsel: alle grondstoffen en (half-)producten blijven zo lang en zo hoogwaardig mogelijk in de kringloop, door volledige benutting van grondstoffen, hoogwaardig gebruik van biomassa en de recycling van reststromen;
  3. reduceren van het gebruik en vervangen van niet-hernieuwbare grondstoffen door hernieuwbare grondstoffen (recyclaat en duurzaam geproduceerde biomassa); en
  4. ontwikkelen en implementeren van nieuwe manieren van produceren en consumeren die leiden tot verbeteringen en trendbreuken in de omgang met biomassa en voedsel.

Hierbij is een aantal kwantitatieve doelen geformuleerd:

  1. Circulair en regeneratief gebruik van bodem en nutriënten in 2050: 60-70 procent benutting van stikstof en >95 procent benutting van fosfaat, kalium en micronutriënten over de hele kringloop in veevoeder, meststoffen, voedingsmiddelen en andere nutriëntenproducten. Daar waar nodig, moet een verlaging van het fosfaatgehalte in Nederlandse bodems tot aanvaardbare niveaus plaatsvinden. Optimale gehalten stabiele organische stof, mineralen en micronutriënten in de bodem, voor een duurzaam bodembeheer, zijn het streven.
  2. Optimale verwaarding van biomassa en reststromen tot circulaire, bio-based producten. De halvering van voedselverliezen in de keten in 2030.
  3. Keten-afspraken om in 2030 en 2050 oplopende percentages fossiele grondstoffen te vervangen door bio-based grondstoffen in kunststoffen voor de Nederlandse markt (15 procent in 2030 en 30 procent in 2050) en gebruik van bouwmaterialen (100 procent in 2030 en 200 procent in 2050).
  4. Beleid wordt geformuleerd voor hergebruik, efficiënter of anders gebruiken van veevoer en meststoffen.

Nederland werkt aan implementatie van de herziene Europese richtlijn hernieuwbare energie (RED2, 2018/2001/EU) en de daarbij behorende afspraken van het Klimaatakkoord, waaronder over de inzet van biobrandstoffen. De herziene richtlijn dient op 30 juni 2021 omgezet te zijn in nationale regelgeving.

Voor de uitvoering van het Innovatiecontract Bio-based Economy (BBE) is het Topconsortium voor Kennis- en Innovatie (TKI) BBE opgericht. BBE gaat over de overgang van een economie die draait op fossiele grondstoffen naar een economie die draait op biomassa als grondstof. Voor de komende 12 jaar heeft de TKI BBE de onderzoekagenda 2015–2027 ontwikkeld, samen met DLO, TNO, NWO, ECN en VNO en ruim 180 al eerder bij de TKI betrokken bedrijven.

Nederland ondersteunt het Blue Growth Initiative van de FAO. Dit initiatief staat voor een multi-sectorale aanpak van het beheer van aquatische hulpbronnen, gericht op een ecologisch duurzaam gebruik van oceanen, binnenwateren en wetlands dat tegelijkertijd sociale en economische voordelen oplevert. Zie ook SDG 14.

12.3 Tegen 2030 de voedselverspilling in winkels en bij consumenten per capita halveren en voedselverlies reduceren in de productie- en bevoorradingsketens, met inbegrip van verliezen na de oogst.

Inzet van het beleid is halvering van de voedselverspilling bij de consument in 2030, inclusief de voedselverliezen in de keten. Door preventie, reductie en het hoger verwaarden van reststromen zal in Nederland, in de keten tot de consument, de voedselverspilling tussen 450 –900 miljoen kilogram worden teruggebracht. Dit levert een reductie op van minimaal 2-3 Mton CO₂ equivalent/jaar en een kostenvoordeel van minimaal 1 miljard Euro. In 2018 zijn de tussentijdse doelen voor 2020 en 2025 gespecificeerd.

Verwaarding van reststromen levert tevens een bijdrage aan meer circulariteit (zie 12.1).

Om samen met het bedrijfsleven de strijd tegen voedselverspilling aan te gaan is de Taskforce Circular Economy in Food opgezet. Dit heeft geleid tot de oprichting van de Stichting Samen Tegen Voedselverspilling die zich inzet om in 2030 de voedselverspilling per capita ten opzichte van 2015 te halveren. Samen Tegen Voedselverspilling richt zich op het voorkomen, verminderen en verwaarden van voedselverspilling in de gehele voedselketen. Nederland moet een van de eerste landen ter wereld worden die voedselverspilling met de helft weet te verminderen. De nationale agenda Samen Tegen Voedselverspilling bestaat uit vier samenhangende actielijnen: monitoring, bedrijven/ketens, consumenten/huishoudens en wet- en regelgeving/spelregels.

Het EU-platform Food Losses and Food Waste (FLW) is een initiatief van de Europese Commissie gericht op het voorkomen van voedselverlies en –verspilling.

Er wordt in opdracht van LNV een nieuwe monitor voedselverspilling opgesteld die inzicht geeft bij zowel bedrijven en ketenschakels als voor heel Nederland. Steeds meer bedrijven houden hun eigen verspilling bij en delen de data. Zo kan de hoeveelheid voedsel die is verspild preciezer worden geschat, waardoor de verspilling beter kan worden aangepakt. Sinds 2018 zijn meerdere maatregelen vanuit de overheid en het bedrijfsleven doorgevoerd.

De inzet op gedragsverandering bij consumenten krijgt o.a. vorm via de publiekscampagne #Verspillingsvrij; deze is in 2020 voortgezet met als hoofdthema houdbaarheid. De campagne is op tv en online gevoerd, met spotjes waarin de twee houdbaarheidsdatums worden uitgelegd en praktische tips. In september 2019 en 2020 heeft de #Verspillingsvrije Week plaatsgevonden om nog meer Nederlandse consumenten te activeren.

Minder voedsel verspillen levert een bijdrage aan het behalen van de klimaatdoelstellingen (SDG 13.2) en draagt bij aan voldoende goed voedsel voor een groeiende wereldbevolking (SDG 2.1).

12.4 Tegen 2020 komen tot een vanuit milieuvriendelijk beheer van chemicaliën en van alle afval gedurende hun hele levenscyclus, in overeenstemming met afgesproken nationale kaderovereenkomsten, en de uitstoot aanzienlijk beperken in lucht, water en bodem om hun negatieve invloeden op de menselijke gezondheid en het milieu zoveel mogelijk te beperken.

In het Nationaal Milieubeleidskader (2020) is de eerste van de vier bouwstenen gericht op het voorkomen van milieuverliezen. Dit houdt onder meer in dat inzetten op preventie moet leiden tot verantwoorde vormen van ontwerpen, waarbij materialen, producten en processen in hun gehele levenscyclus geen schadelijke emissies of andere risico’s meer veroorzaken. Dit beleid, gericht op het bereiken van Safe-by-Design, is in belangrijke mate alleen haalbaar in EU-verband, en Nederland zal zich de komende jaren daarom een actieve partner van de Europese Commissie en andere koplopers tonen. Eén van de belangrijkste raamwerken is daarbij de Europese Green Deal.

Via het nationaal stoffenbeleid wordt ingezet op het voorkomen of, als dat niet mogelijk is, het minimaliseren van de uitstoot van alle Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS), de ongeveer 1650 stoffen die voldoen aan de criteria van de EU-Verordening ter bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen (REACH). Daarnaast zet Nederland in op het beheersen en saneren van ZZS die zich helaas al in onze leefomgeving bevinden. Het op de markt brengen van stoffen en producten en waar nodig het inperken hiervan wordt vrijwel volledig gereguleerd via EU-wetgeving. De handhaving is per lidstaat geregeld. De overheid ziet erop toe op dat het bedrijfsleven de nodige informatie over risico’s levert en zich houdt aan milieuvoorschriften. Daarnaast verzamelt en analyseert de overheid ook zelf gegevens, bijvoorbeeld via (wetenschappelijke) monitoringsprogramma’s en de ZZS-uitvraag waarbij een overzicht wordt gegenereerd van de daadwerkelijke emissies van ZZS-stoffen in Nederland. Internationaal zijn afspraken gemaakt om het gebruik van persistente organische verontreinigende stoffen (POP’s) te verbieden of alleen onder strenge voorwaarden toe te staan (het Verdrag van Stockholm). Ook zijn er internationaal afspraken gemaakt ter beheersing van overbrenging van de meest schadelijke chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen (Verdrag van Rotterdam). Daarnaast werkt Nederland, internationaal mee om tot een vernieuwing van de vrijwillige mondiale overkoepelende strategie voor het milieuvriendelijk beheer van chemicaliën en afval (SAICM) te komen.

Ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen moet uiterlijk 2023 voldaan zijn aan alle (inter)nationale eisen op het gebied van milieu- en water, voedselveiligheid, menselijke gezondheid en arbeidsomstandigheden. De waterkwaliteit moet uiterlijk in 2023 op orde zijn, zowel voor water dat bestemd is voor de drinkwatervoorziening als voor de ecologische kwaliteit van oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water), zie ook SDG 6.3. In 2018 moet het aantal overschrijdingen met 50 procent zijn afgenomen ten opzichte van 2013. De Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 heeft als ambitie dat de land- en tuinbouw in Nederland in 2030 bestaat uit een duurzame productie met weerbare planten en teeltsystemen, waardoor ziekten en plagen veel minder kansen krijgen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zo veel mogelijk kan worden voorkomen. Daar waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dient dit te gebeuren als geïntegreerde gewasbescherming, nagenoeg zonder emissies of residuen. Vanaf 2014 passen alle professionele gebruikers van gewasbescherming geïntegreerde gewasbescherming toe.

Het kabinet verbiedt vanaf 2018 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (waaronder glyfosaat) voor onkruidbestrijding op verhardingen in de openbare ruimte, behoudens enkele uitzonderingen. De beleidsinzet wordt versterkt door o.a. project Kennisimpuls groene gewasbescherming en bestuivers en het programma Nationale Proeftuin Precisielandbouw (NPPL), alsook agrarisch natuurbeheer in de omgeving van Natura 2000-gebieden.

Het IMVO-beleid helpt bij het toewerken naar milieuvriendelijk beheer van chemicaliën en het beperken van uitstoot. Het beleid vraagt bedrijven om risico’s voor mens en milieu in hun internationale ketens in kaart te brengen, deze risico’s te voorkomen, aan te pakken of te stoppen en hierover te communiceren.

In de Green Deal Duurzame Zorg staan vier afspraken beschreven voor minder milieuvervuiling in de zorg. Het doel is de zorg te verduurzamen, door:

  1. de CO₂-uitstoot terugdringen met 49 procent in 2030 (relevant voor SDG 13);
  2. circulair en maatschappelijk verantwoord in te kopen (target 12.7);
  3. Zorg te dragen voor minder medicijnresten in het drinkwater (12.4); en
  4. een gezonde werk- en leefomgeving voor zorgpersoneel en patiënten te garanderen (target 8.8).

12.5 Tegen 2030 de afvalproductie aanzienlijk beperken via preventie, vermindering, recyclage en hergebruik.

Er zijn veel initiatieven gestart die bijdragen aan de transitie naar een circulaire economie, waarvan afvalbeperking een van de hoofddoelen is. Ook is een structuur ingesteld om te leren, ontwikkelen en bij te sturen: met onder meer het monitoringsprogramma o.l.v. PBL, de jaarlijkse CE-conferentie en twee keer per jaar een bestuurlijk overleg met de betrokken grondstoffenpartners. Enkele voorbeelden van initiatieven zijn statiegeld voor plastic flesjes (2021) en een tweesporen-aanpak om ook het zwerfafval van blikjes met 70-90 procent terug te dringen en anders ook hierop statiegeld in te voeren; circulaire doelstellingen voor verpakkingen waarmee hergebruik door middel van regelgeving wordt bevorderd; het Versnellingshuis Nederland Circulair!; het Nederlandse Plastic Pact (2019) en het European Plastics Pact; milieuprestatie-eis voor gebouwen aanvullen met een uniforme meetmethode voor circulaire prestaties en bovendien de grenswaarde in stappen naar 2030 halveren, te beginnen in 2021; en het beleidsprogramma textiel met ambities om de textielketen circulair te maken.

Er worden meer activiteiten hoger op de R-ladder opgepakt: veel meer activiteiten richten zich op rethink, refuse, reuse, reduce in plaats van recycling. De komende tijd wordt verder gewerkt aan het concretiseren en operationaliseren van de doelen samen met betrokken partijen. Daarbij wordt uitgewerkt welke beleidsinzet in welke transitiefase nodig is, zodat dit duidelijkheid creëert voor alle partijen.

12.6 Bedrijven aanmoedigen, in het bijzonder grote en transnationale bedrijven, om duurzame praktijken aan te nemen en duurzaamheidsinformatie te integreren in hun rapporteringscyclus.

Bedrijven worden nauw betrokken bij het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie en de transitieagenda’s in dat kader, zoals de bouw, de kunststofsector (bv het Plastic Pact) de maakindustrie, etc. Ook zijn zij betrokken bij andere sectorale maatregelen zoals voor binnenvaart, havens en zeevaart, de land- en tuinbouwsector, het werk rondom de textielketen, enzovoorts. Via de City Deal Circulair en Conceptueel Bouwen worden innovaties versneld op het snijvlak van de woningbouwopgave en de transitie naar een circulaire economie. Door ontwikkeling van nieuwe industriële bouwconcepten wordt de productiesnelheid en kwaliteit van de woningen verhoogd, terwijl de impact op het milieu door minder afval en transportbewegingen afneemt.

IMVO-beleid (Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen) heeft als doel dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten te voorkomen, te stoppen of te beperken. Het IMVO-beleid is onderdeel van de bredere aanpak gericht op het verduurzamen van internationale waardeketens en het behalen van de SDG’s. Het IMVO-beleid stuurt aan op:

  1. toenemend bewustzijn over en kennis van IMVO-principes en IMVO-risico’s;
  2. toenemend commitment aan deze principes (inclusief in rapportages); en
  3. betere verankering van IMVO-principes in de bedrijfsstrategieën van het Nederlandse bedrijfsleven.

De voornaamste maatregelen binnen het huidige IMVO-beleid zijn:

  1. Activiteiten gericht op het realiseren van de 90-procent doelstelling, ofwel de ambitie van de overheid dat 90 procent van de grote bedrijven in Nederland in 2023 de OESO-richtlijnen expliciet onderschrijven als referentiekader voor hun internationale activiteiten;
  2. De aanpak via IMVO-convenanten bevordert sectorale samenwerking, waarbinnen bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid afspraken maken over naleving van de UN Guiding Principles en OESO-richtlijnen;
  3. Het stellen van IMVO-voorwaarden binnen overheidsinkoop en aan bedrijven die gebruik willen maken van het buitenlandinstrumentarium ten behoeve van het bedrijfsleven;
  4. Financiële prikkels in de vorm van bijdragen uit het Fonds Bestrijding Kinderarbeid (FBK) en uit het Fonds Verantwoord Ondernemen (FVO);
  5. De inzet op een integrale Europese aanpak op gebied van IMVO, mede door in te zetten op een Europees actieplan; De nationale inbedding van de Richtlijn Niet-Financiële Informatie (RNFI), die van grote organisaties van openbaar belang (zoals beursvennootschappen, banken, verzekeraars) vraagt te rapporteren over duurzaamheidsfactoren zoals milieu, personeel, sociale aspecten en mensenrechten;
  6. Voorlichting en bemiddeling vanuit het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP).

In 2020 is aan de Tweede Kamer een aanvulling en aanscherping van het huidige IMVO-beleid gecommuniceerd. Er wordt een doordachte beleidsmix voorgesteld, waarvan brede due diligence wetgeving het belangrijkste onderdeel is. Nederland zet primair in op Europese wetgeving. De bouwstenen die voor deze Europese inzet worden voorbereid kunnen ook nationaal worden gebruikt, mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komen. De beleidsmix wordt aangevuld met maatregelen om naleving van wetgeving en toepassing van gepaste zorgvuldigheid te bevorderen: IMVO-voorwaarden voor inkoop en het bedrijfsleven-instrumentarium, een nieuw IMVO-steunpunt, financiële prikkels en sectorale samenwerking. Zie ook target 17.17.

Transparantie is een belangrijk onderdeel van het IMVO-beleid. Er bestaat een Europese Richtlijn Niet-Financiële Informatie (RNFI), die grote bedrijven van openbaar belang verplicht te rapporteren over corruptie, mensenrechten, arbeid en milieu. De RNFI kan bedrijven verplichten om te rapporteren over gepaste zorgvuldigheid áls deze processen aanwezig zijn. De Europese Commissie doet begin 2021 een voorstel voor herziening van de Richtlijn. Nederland zal inzetten op het zoveel mogelijk aansluiten bij bestaande internationale raamwerken, waaronder de OESO-richtlijnen en het UN Guiding Principles Reporting Framework en de aanbevelingen uit de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD). Daarmee draagt het IMVO-beleid bij aan het integreren van duurzaamheidsinformatie in de rapporteringscyclus van bedrijven.

12.7 Duurzame praktijken bij overheidsopdrachten bevorderen in overeenstemming met nationale beleidslijnen en prioriteiten.

Het inkoopbeleid van de overheid draagt bij aan het verduurzamen van consumptie- en productiepatronen en circulariteit. Dit krijgt vorm via het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) gericht op de inkoop van alle overheden en via de strategie Inkopen met Impact voor de Rijksinkoop. Kern daarvan is het duurzaam, sociaal en innovatief inkopen, zodat consumptie en productie verduurzamen.

Het Rijk werk aan target 12.7 onder andere door:

  1. het toepassen van maatschappelijk verantwoorde inkoopcriteria bij alle aanbestedingen in 45 relevante productgroepen;
  2. het vanaf 2020 bij 50 procent van deze aanbestedingen toepassen van eisen of gunningscriteria op significant of ambitieus niveau; en
  3. bij alle aanbestedingen die lopen via het categoriemanagement, de gunning niet alleen op prijs en kwaliteit maar ook minimaal voor 50 procent op maatschappelijke impact baseren.

Voorwaarden stellen is een van de instrumenten binnen het IMVO-beleid. Via de overheidsinkoop wil het kabinet een voorbeeldrol vervullen. Het stellen van IMVO-voorwaarden bij overheidsinkoop moet er dan ook toe bijdragen dat – zeker waar (nog) geen sprake is van wettelijk verplichte due diligence – meer bedrijven IMVO gaan toepassen. Binnen de Rijksinkoop wordt de basis op orde gebracht door het versterken van het contractmanagement op het gebied van internationale sociale voorwaarden (ISV). Daardoor kunnen bij alle aanbestedingen die onder het Rijks-inkoopkader ISV vallen, de contractafspraken door de leverancier tijdig worden opgevolgd met een risicoanalyse, een plan van aanpak en een openbare rapportage, in lijn met de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles. Opvolging zal worden gemonitord en hierover zal in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk verslag worden uitgebracht. Tevens worden obstakels in kaart gebracht en hulpmiddelen voor contractmanagers geïdentificeerd. Op basis hiervan kan een stap gezet worden naar verbeterde toepassing van de ISV binnen overheidsaanbestedingen.

Eén van de doelstellingen van de Rijksorganisatie is om volledig circulair te zijn in 2050. Concrete doelen hierbij zijn: klimaat-neutrale bedrijfsvoering en 50 procent minder primair grondstoffengebruik in 2030, circulaire kantoren, circulaire infraprojecten en 10 inkoopcategorieën circulair. Door in de eigen bedrijfsvoering en inkoop duurzame oplossingen toe te passen en andere overheden te ondersteunen en stimuleren dit ook te doen, wil de Rijksorganisatie bijdragen aan de duurzame transitie van Nederland.

De overkoepelende ambitie van de City Deal Circulaire Stad is om uiterlijk in 2050 tot volledig circulaire steden te komen, analoog aan de ambitie zoals verwoord in het Rijksbrede programma Circulaire Economie. Het doel van de City Deal Klimaatadaptie is het versterken van onze aanpak voor klimaatbestendig realiseren en beheren van het stedelijk gebied met de grootste maatschappelijke meerwaarde voor de stedelijke samenleving (zie ook 13.1). Zowel marktpartijen als overheden dragen hieraan bij. In de City Deal Circulair en Conceptueel Bouwen worden innovaties versneld op het snijvlak van de woningbouwopgave en de transitie naar een circulaire economie. De partijen hebben als doel om uiterlijk in 2023 alle projecten zo circulair mogelijk uit te vragen zodat in 2030 circulair bouwen de standaard is.

12.8 Tegen 2030 garanderen dat mensen overal beschikken over relevantie informatie over en zich bewust zijn van duurzame ontwikkeling en levensstijlen die in harmonie zijn met de natuur.

Het Rijk ontwikkelt een brede publieksaanpak voor de doelen in het Klimaatakkoord (zie ook target 13.3). Deze heeft tot doel burgers bewust te maken van hun persoonlijke rol in de transitie en hen te stimuleren hun gedrag te veranderen. De brede publieksaanpak kent twee elementen; een publiekscampagne en een netwerkaanpak. Daarnaast is er sprake van een beleidsinzet gericht op de waardering van voedsel en gericht op de relatie tussen voedsel en burgers. Hierbij wordt ingezet op kortere lijnen tussen producenten en afnemers. De Taskforce Korte Ketens heef als doel om op regionaal niveau effectiever te kunnen samenwerken.

Het Rijk ondersteunt de ontwikkeling van groene educatie binnen en buiten scholen, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van groene schooltuinen en stadsboerderijen en het educatieprogramma DuurzaamDoor. Het Rijk ondersteunt tevens private partijen en NGO’s bij hun activiteiten gericht op het bewustzijn van het belang van natuur en biodiversiteit. In de recente curriculumherziening voor het basisonderwijs is aandacht voor duurzaamheid één van de vernieuwingen (zie ook target 4.7).

3.13 SDG 13 Klimaatactie

SDG 13 is gericht op de aanpak van door mensen veroorzaakte klimaatverandering. Deze SDG richt zich op weerbaarheid en klimaatadaptatie, het uitvoeren in nationaal beleid van maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan en bewustwording en capaciteitsopbouw ten aanzien van klimaatverandering.

Meting

Bij deze SDG zijn er bij alle drie targets indicatoren, negen in totaal.

13.1 Verhogen van de veerkracht en het aanpassingsvermogen t.a.v. gevaren en natuurrampen.

In alle landen de veerkracht en het aanpassingsvermogen versterken om met klimaat-gerelateerde gevaren en natuurrampen om te gaan.

De overheidsuitgaven aan klimaatmitigatie stijgen (groene trend), wat gunstig is voor het behalen van de doelen. Cijfers over het aantal doden en getroffenen door rampen zijn bepaald door incidentele gebeurtenissen en daarom niet geschikt om een trend te berekenen. Wel staat Nederland in 2019 onderaan de EU-ranglijst voor deze indicator. Deze misschien opmerkelijke uitkomst hangt vooral samen met het aantal mensen dat getroffen is door de extreem hoge waterstanden en overstromingen in Limburg, nabij Borgharen en Itteren.

13.2 Klimaatbeleid en reductie uitstoot broeikasgassen.

Maatregelen inzake klimaatverandering integreren in nationale beleidslijnen, strategieën en planning.

Met drie neutrale, twee groene en één rode trend is het beeld bij target 13.2 gemengd. De cumulatieve CO₂-emissies stijgen trendmatig, waarmee Nederland zich verder van het doel verwijdert. Deze indicator geeft de uitstoot weer die als gevolg van menselijk handelen (dus exclusief natuurlijke emissies) aan de atmosfeer is toegevoegd sinds het begin van de industriële revolutie in Nederland. Het gemiddelde stijgt gestaag omdat recent meer wordt uitgestoten dan in de beginjaren na 1860. De broeikasgasemissies per inwoner (volgens de IPCC-definitie) lopen wel gestaag terug en de broeikasgasintensiteit van de economie verbetert trendmatig. Hier bewegen de indicatoren zich in de richting van het doel.

Internationaal staat Nederland in de achterhoede bij cumulatieve CO₂-emissies, IPCC-broeikasgasemissies per inwoner en de reductie in CO₂-emissies in de ETS-sectoren (onderdelen van de economie die onder het Europese emissiehandelssysteem vallen, in de regel bedrijfstakken die veel broeikasgassen uitstoten).

13.3 Verbeteren van onderwijs, vergroten van bewustzijn en menselijke en institutionele capaciteit.

De opvoeding, bewustwording en de menselijke en institutionele capaciteit verbeteren met betrekking tot mitigatie, adaptatie, impactvermindering en vroegtijdige waarschuwing inzake klimaatverandering.

De laatste meting over zorg over het klimaat dateert uit 2016. Toen maakte ruim driekwart van de bevolking zich zorgen over klimaatverandering. Er zijn bij deze indicator te weinig datapunten om een trend te berekenen. Binnen de EU neemt Nederland een middenpositie in.

SDG 13 Klimaatactie

Dashboard voor SDG 13 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 13

Het Nederlandse beleid dekt de targets van SDG 13. Alle beleidsstukken voor SDG 13 zijn aangeleverd door IenW en EZK. De kern van de inzet vormt het Klimaatakkoord en de daaruit voortvloeiende Klimaatwet. Voor adaptatie staat de Nationale Klimaatadaptatiestrategie centraal, aangevuld door het Deltaprogramma. Het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie draagt bij aan de bewustwording en het verbeteren van de menselijke en institutionele capaciteit met betrekking tot klimaatadaptatie. Het klimaatbeleid hangt nauw samen met de inzet op duurzame energie (SDG 7), circulariteit (SDG 12), kringlooplandbouw (SDG 2), industrie, infrastructuur en mobiliteit (SDG 9), stedelijke ontwikkeling (SDG 11) en water (SDG 6).

13.1 De veerkracht en het aanpassingsvermogen versterken van met klimaat in verband te brengen gevaren en natuurrampen in alle landen.

De Nationale Klimaatadaptatiestrategie (NAS) brengt nieuwe initiatieven op gang en versnelt en verbreedt bestaande initiatieven. De NAS bouwt voort op een decennium klimaatadaptatiebeleid in Nederland en bestrijkt samen met het Deltaprogramma de Nederlandse opgave voor klimaatadaptatie. Belangrijke component van de strategie is het verbinden van alle partijen en het bevorderen van een gezamenlijke aanpak. De NAS is het Nederlandse antwoord op de oproep van de Europese Commissie om uiterlijk in 2017 een klimaatadaptatiestrategie vast te stellen. De NAS2016 is vooral gericht op het versterken van het bewustzijn en het bevorderen van bewust handelen. Doel van het Uitvoeringsprogramma (UP NAS) is dat klimaatadaptatie onderdeel wordt van beleid, beleidsuitvoering en relevante activiteiten van overheden, maatschappelijke organisaties, inwoners en bedrijven. Speerpunten van de strategie zijn hittestress, infrastructuur, landbouw, natuur, gebouwde omgeving, samenwerken aan provinciale en regionale strategieën en visies.

In het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie uit 2018 hebben de VNG, de UvW, het IPO en het Rijk afgesproken gezamenlijk een impuls te geven aan de aanpak van klimaatadaptatie. Specifiek gaat het om het versnellen en intensiveren van de uitvoering van maatregelen tegen wateroverlast, hittestress, droogte en gevolgen van overstromingen. De aanpak vindt plaats op lokaal, regionaal en netwerkniveau, en wordt vanuit het Rijk ondersteund met hulpmiddelen en kennis. Voorbeelden hiervan zijn de Klimaateffectatlas, de Bijsluiter stresstest, de Routekaart risicodialoog en Pilots financiële prikkels voor klimaatadaptatie op privaat terrein (zie ook target 13.3).

In het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie staan alle projecten en maatregelen die ervoor gaan zorgen dat Nederland in 2050 water-robuust en klimaatbestendig is ingericht. Het Deltaprogramma volgt een adaptieve aanpak: de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën worden aangepast als nieuwe ontwikkelingen en inzichten daar aanleiding toe geven. Dat gebeurt op een systematische manier. Iedere zes jaar vindt een herijking plaats. Het huidige Deltaprogramma geeft het resultaat van de eerste zes-jaarlijkse herijking. De deltabeslissing Waterveiligheid blijft onveranderd van kracht. Dat wil zeggen dat de kans voor een individu om te overlijden als gevolg van een overstroming niet groter mag zijn dan 0,001 procent per jaar. Daarnaast wordt extra bescherming geboden op plaatsen waar kans is op: grote groepen slachtoffers; en/of grote economische schade; en/of ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang. De deltabeslissingen Rijn-Maasdelta en IJsselmeergebied en de voorkeursstrategieën krijgen verschillende nieuwe accenten. Het Rijk werkt met andere overheden onder meer maatregelen uit voor rivierverruiming en dijkversterking, het peilbeheer in het IJsselmeer en de zoetwatervoorziening in de Zuidwestelijke Delta en West-Nederland. Het handhaaft daarbij de huidige vastgestelde afvoerverdeling over de Rijntakken. Eind 2021 is de waterveiligheid rond de grote wateren verbeterd en zijn zoetwatervraagstukken aangepakt. De deltabeslissing Zoetwater krijgt een zoetwaterdoel voor 2050: Nederland is in 2050 weerbaar tegen zoetwatertekort. De deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie krijgt concrete tussendoelen op weg naar een klimaatbestendige en water-robuuste inrichting in 2050, om beter te kunnen sturen op de uitvoering en om ruimtelijke adaptatie beter te kunnen borgen in omgevingsvisies.

In de Beleidsnota Noordzee 2016-2021 wordt ingegaan op kustbeheer. De toepassing van suppleties met zand en het streven naar een structureel evenwicht in het kustfundament blijven de uitgangspunten van het beleid voor de hele Noordzeekust. Jaarlijks actualiseert Rijkswaterstaat het suppletieprogramma. Op basis van de nieuwe kustmetingen en trends worden geprogrammeerde suppleties beoordeeld en waar nodig aangepast. In 1990 is gekozen voor het ‘dynamisch handhaven’ van de kustlijn. Om de kust op de lange termijn te kunnen handhaven, moet deze in hoogte meegroeien met de zeespiegel. Daarom wordt aanvullend in de zone tussen -20m NAP en de binnenduinrand, ofwel het kustfundament, het totale zandvolume op peil gehouden met zogenaamde kustfundamentsuppleties. Daarnaast denkt het Rijk mee met wensen van regionale overheden voor ruimtelijke ontwikkeling in het kustfundament. Aan de wadzijde van de eilanden en de vastelandskust wordt de bestaande strategie van dijkversterkingen bestendigd.

In het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de ambitie vastgelegd dat de Nederlandse waterkennis en –expertise bijdraagt aan waterzekerheid en veerkracht tegen water-gerelateerde rampen. Nederland geeft in internationale samenwerking prioriteit aan het verminderen van het risico op water-gerelateerde rampen en het versterken van de weerbaarheid.

De hoofdlijnen van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zwaluwstaarten met de inzet op klimaatadaptatie, in het bijzonder het streven dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en water-robuust is. Daartoe dient voldoende ruimte te worden gereserveerd voor toekomstige waterveiligheidsmaatregelen.

13.2 Maatregelen inzake klimaatverandering integreren in nationale beleidslijnen, strategieën en planning.

Klimaatplan 2021-2030:

In het Klimaatakkoord (van juni 2019) is als nationaal doel afgesproken het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in 2030 met 49 procent ten opzichte van 1990. Nederland pleit in Europa voor een hoger ambitieniveau van 55 procent in 2030. De nationale klimaatdoelen zijn vastgelegd in een Klimaatwet (2019) waarin de volgende doelstellingen van het klimaatbeleid voor 2030 en 2050 wettelijk zijn verankerd:

  1. Nederland moet in 2050 de uitstoot van broeikasgassen met 95 procent gereduceerd hebben t.o.v. 1990;
  2. Voor 2030 is een tussentijds streefdoel gesteld van 49 procent broeikasgasreductie; en
  3. voor 2050 is als streefdoel opgenomen dat de elektriciteitsproductie 100 procent CO₂-neutraal is.

Dit vormt de Nederlandse bijdrage aan het mondiaal afgesproken doel de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder 2 graden Celsius en streven naar 1,5 graden Celsius.

Om stabiliteit te bieden aan alle partijen die uitvoering moeten geven aan het klimaatbeleid wordt de plan- en actualiseringscyclus vastgelegd in de Klimaatwet: een vijfjaarlijkse herijking van maatregelen en instrumenten. In de tussenliggende jaren staat de voortgang van de concrete afspraken in dit Klimaatakkoord centraal via de jaarlijkse monitoring. In 2020 zijn de extra maatregelen uitgevoerd die nodig zijn om uitvoering te geven aan het Urgenda-vonnis (terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen eind 2020 met minimaal 25 procent).

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vertaalt de klimaatinzet naar de ruimtelijke omgeving, o.a. door aandacht voor duurzame energiekansen op de Noordzee, ruimte voor het aanpassen van de energie-infrastructuur en het inpassen van duurzame energie in de omgeving. Voor inpassing van duurzame energie op land worden regionale energiestrategieën opgesteld.

Een taakgroep innovatie is ingesteld om in opdracht van het Klimaatberaad een integrale (door alle sectoren heen en over de hele innovatieketen heen) kennis- en innovatieagenda (IKIA) op te stellen als onderdeel van het Klimaatakkoord en in lijn met de afspraken aan de sectortafels. De agenda articuleert de benodigde kennis en innovatie voor de maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord. Het stelt kennisinstellingen, departementen en bedrijven in staat om de innovatieopgaven te vertalen naar hun programmering.

Er is per sector beleid opgesteld om de bijdragen aan de klimaatdoelen nader in te vullen:

Elektriciteit (zie ook SDG 7)

Om de klimaatdoelen voor 2030 te halen wordt gestreefd naar het opschalen van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen tot 84 TWh, door de opwekking van ca. 49 TWh windenergie op de Noordzee (Noordzeestrategie 2030), opwekking van 35 TWh hernieuwbare energie (wind en zon) op land en kleinschalige opwek van hernieuwbare elektriciteit uit bijvoorbeeld particuliere zonnepanelen, goed voor circa 10 TWh.

De herziene Europese richtlijn hernieuwbare energie en de daarbij behorende afspraken van het Klimaatakkoord, waaronder over de inzet van biobrandstoffen, dient op 30 juni 2021 omgezet te zijn in nationale regelgeving. Voor het EU-doel voor hernieuwbare energie van 32 procent heeft de Europese Commissie aangegeven een bijdrage van 26 procent van Nederland redelijk te achten. Nederland richt zich erop om in ieder geval een aandeel van 27 procent hernieuwbare energie in 2030 te realiseren.

In aanvulling op de wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie wordt een forse CO₂-reductie gerealiseerd door de komende jaren de elektriciteitsproductie met kolen alvast substantieel terug te dringen. Het gaat om maatregelen die maximale CO₂-reductie realiseren, terwijl leveringszekerheid gegarandeerd blijft. Uitgangspunt is dat de elektriciteitsproductie met kolen in de jaren 2021 tot en met 2024 wordt beperkt tegen een passende nadeelcompensatie. Doel daarbij is om jaarlijks zoveel mogelijk aanvullende CO₂-reductie te realiseren, terwijl de centrales in de positie blijven om eventuele leveringszekerheidsrisico’s op te vangen.

Mobiliteit (zie ook SDG 9)

De ambitie ‘zorgeloze mobiliteit, voor alles en iedereen in 2050’ is onderdeel van het Klimaatakkoord (zie ook target 9.1 en 11.1). In het toekomstige mobiliteitssysteem zullen uiteindelijk alle modaliteiten schoon zijn. Dit vergt een fundamentele verandering van de manier waarop we onszelf en onze goederen vervoeren. Een aanpak om die verandering teweeg te brengen moet oog hebben voor alle facetten van onze hedendaagse mobiliteit. Voor de omslag naar een emissievrij mobiliteitssysteem zijn de brandstoffen die hiervoor worden gebruikt van groot belang. Zorg is dus dat er voldoende duurzame energiedragers, zoals elektriciteit, biobrandstoffen en waterstof, beschikbaar zijn.

Het beleid dat de verduurzaming van het mobiliteitssysteem moet versnellen en ondersteunen is opgebouwd langs de volgende lijnen:

  1. Het stimuleren van het gebruik van duurzame energiedragers;
  2. Het stimuleren van elektrisch (personen)vervoer gericht op het streven naar 100 procent emissie-loze nieuwverkoop van personenauto’s in 2030;
  3. Het verminderen van 8 miljard zakelijke (auto)kilometers in 2030;
  4. Verduurzaming in de logistiek;
  5. Nationaal beleid voor de sectoren scheep- en luchtvaart (o.a. per 1 januari 2021 een vliegbelasting).

De Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens heeft de ambitie om in 2050 een nagenoeg klimaat-neutrale en emissievrije binnenvaart te hebben gerealiseerd. Als tussenstap moeten de CO₂-emissies van de Nederlandse binnenvaartvloot in 2030 gereduceerd zijn met 40 procent tot 50 procent ten opzichte van 2015. Voor internationale zeevaart is in de International Maritime Organization (IMO) overeengekomen dat de totale CO₂-uitstoot in 2050 moet zijn gehalveerd in vergelijking met 2008 en dat de sector daarna zo snel mogelijk volledig klimaatneutraal gaat werken. De Nederlandse zeevaartsector gaat in de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens een stap verder. Hierin is de ambitie opgenomen om in 2050 een absolute CO₂-reductie van 70 procent gerealiseerd te hebben. Het tussendoel voor 2030 is 40 procent minder CO₂-uitstoot.

Voor de internationale luchtvaart is in 2010 binnen de VN-organisatie voor de internationale burgerluchtvaart afgesproken om de CO₂-uitstoot in 2050 te halveren t.o.v. het niveau in 2005. Voor de binnenlandse luchtvaart is aan de Duurzame Luchtvaarttafel afgesproken om de grondgebonden activiteiten terug te brengen naar nul CO₂-emissies in 2030. Over het binnenlandse vliegverkeer is afgesproken om in 2050 de CO₂-uitstoot terug te brengen naar nul. De partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel hebben daarnaast afgesproken om zich gezamenlijk in te zetten voor het aanscherpen van de mondiale doelstelling, conform de generieke reductiedoelen voor binnenlandse emissies (95 procent reductie in 2050 t.o.v. 1990). Het gewenste eindbeeld is om ook de CO₂-uitstoot van de internationale luchtvaart terug te brengen naar nul. Indicatief wordt hiervoor aan de Duurzame Luchtvaartafel het jaar 2070 gehanteerd.

Industrie (zie ook SDG 9 en SDG 12)

In 2050 zal in Nederland een bloeiende, circulaire en mondiaal toonaangevende industrie zijn verwezenlijkt waar de uitstoot van broeikasgassen nagenoeg nul is. Betreffende maatregelen:

  1. Aanpassing Wet Milieubeheer;
  2. Nationale CO₂-heffing: er komt vanaf 2021 een nationale CO₂-heffing die borgt dat 14,3 Mton uitstootreducties ten opzichte van het basispad in 2030 wordt gerealiseerd en wordt uitgekomen op een reductie van 14,3 Mton;
  3. Subsidie voor CO₂-reducerende maatregelen (via SDE++, zie hieronder).

De reductie voor de industrie komt neer op circa 59 procent ten opzichte van 1990. Ingezet wordt op versterking van het EU-ETS. De energie-intensieve industrie valt grotendeels onder het EU-ETS-systeem. De SDE+-regelingen worden gecontinueerd en verbreed. Voortaan vergoedt de regeling niet alleen de onrendabele top van de opwekking van duurzame energie, maar ook van CO₂-reductie in andere sectoren zoals de industrie en landbouw en in de gebouwde omgeving en mobiliteit.

Gebouwde omgeving (zie ook SDG’s 7 en 11)

Nederland gaat van het aardgas af. In een stapsgewijze duurzame transformatie van de gebouwde omgeving worden woningen en gebouwen in Nederland energiezuiniger en comfortabeler. Betreffende maatregelen:

  1. De energiebelasting wordt aangepast zodat een sterkere prikkel ontstaat om te verduurzamen doordat investeringen in verduurzaming zich sneller terugverdienen;
  2. De beschikbaarheid van aantrekkelijke financieringsinstrumenten als een belangrijke voorwaarde voor het verduurzamen van de gebouwde omgeving;
  3. Verduurzaming van woningen;
  4. Verduurzaming van de utiliteitsbouw;
  5. Voldoende duurzaam warmteaanbod.

Landbouw en landgebruik (zie ook SDG’s 2 en 12)

De huidige broeikasgasemissies worden vooral veroorzaakt door het vrijkomen van de zogeheten overige broeikasgassen methaan en lachgas in de veehouderij en CO₂ uit verbranding van fossiele brandstoffen in de glastuinbouw. Maatregelen richten zich op:

  1. Emissiereductie in de veehouderij;
  2. Emissiereductie en CO₂-opslag door slim landgebruik;
  3. Verduurzaming van de glastuinbouw (CO₂-plafond);
  4. Voedselconsumptie en voedselverspilling (zie 12.3).

De landbouw- en landgebruiksectoren hebben een taakstellende opgave gekregen om een additionele afname van 3,5 Mton broeikasgasemissies in 2030 te realiseren (bovenop bestaand beleid). De opgave is opgeknipt in een afname van de broeikasgasemissies uit de landbouw (methaan) en glastuinbouw, ieder met respectievelijk ten minste 1 Mton in 2030, en een afname van emissies en verbetering van de klimaatprestatie in landgebruik van 1,5 Mton. Ook het tegengaan van voedselverspilling (zie 12.3) draagt bij aan de klimaatdoelstellingen.

Zorgsector

Via de Green Deal Duurzame Zorg draagt ook de zorgsector bij door een doelstelling van 49 procent CO₂-reductie in 2030.

Financiële sector

Door middel van het Commitment van de financiële sector neemt de financiële sector (banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders) het initiatief om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord.

Inkoopbeleid

Via het inkoopbeleid draagt de overheid bij aan klimaatactie. Via het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen stimuleert het Rijk de verduurzaming van nationale en internationale productieketens (zie target 12.7). Eén van de hoofddoelen is in 2030 als Rijksorganisatie klimaatneutraal te zijn d.m.v. de volgende maatregelen:

(1) Energie:

  • In 2030 is het gasverbruik van het Rijk met 30 procent afgenomen en voor minimaal 50 procent afkomstig van hernieuwbare bronnen (Klimaatakkoord);
  • In 2030 is de elektriciteit die door de Rijksoverheid wordt gebruikt 100 procent hernieuwbaar (Klimaatakkoord).

(2) Datacenter- en ICT-hardware:

  • Alle hardware, netwerken, telefoniediensten, telefoonapparatuur en reproductieapparatuur voldoen aan de meest recente Energy Star-eisen;
  • De meest energie-efficiënte hardware, netwerken, telefoniediensten en telefoonapparatuur worden ingekocht;
  • De data center infrastructure efficiency (de verhouding tussen het energieverbruik van de ICT-apparatuur en het totale energieverbruik van het datacenter) is minimaal 50 procent.

(3) Grond-, Weg-, Waterbouw:

- Het elektriciteitsverbruik op de RWS-netwerken is energieneutraal en infraprojecten worden klimaatneutraal uitgevoerd in 2030;

  • 20 procent CO₂-reductie per m2 asfalt in alle aanleg- en onderhoudsprojecten van Rijkswaterstaat.

(4) Transport en vervoer:

  • De Rijksoverheid heeft in 2030 de uitstoot van haar zakelijke mobiliteit gehalveerd (Klimaatakkoord);
  • In 2020 bestaat minimaal 20 procent van het rijks-wagenpark uit zero-emissieauto’s en in 2028 is het wagenpark volledig zero emissie (Klimaatakkoord).

(5) Gebouwen en onderhoud:

  • Gemiddeld 2 procent energiebesparing per jaar voor de rijksgebouwen. In 2020 moet een besparing van 25 procent ten opzichte van 2008 zijn gerealiseerd;
  • In 2030 is het energieverbruik van rijkskantoren gehalveerd ten opzichte van 2008 (Klimaatakkoord);
  • In 2023 beschikken kantoorgebouwen minimaal over energielabel C, de rijksoverheid streeft naar label B voor haar eigen kantoorgebouwen;
  • In 2030 beschikken rijkskantoren over gemiddeld energielabel A (Klimaatakkoord).

Internationaal

Nederland heeft nauw samengewerkt met andere ambitieuze landen in de EU om klimaatneutraliteit in 2050 vast te leggen. De EU heeft eind 2019 besloten om als eerste continent in de wereld in 2050 klimaatneutraal te zijn, op basis daarvan haar langetermijnstrategie vastgesteld en heeft deze in maart 2020 aan het UNFCCC-secretariaat gecommuniceerd. Eind 2020 heeft de EU ook het doel voor 2030 aangescherpt naar 55 procent.

Er wordt een analyse uitgevoerd van de impact van de Europese Green Deal op het nationale klimaatbeleid. Daarnaast werkt Nederland met klimaatambitieuze landen samen om de economische herstelmaatregelen om uit de COVID-19 crisis te komen te integreren met de Green Deal en het European Green Deal Investment Plan. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden om maatregelen naar voren te halen om een groen herstel te versterken. Ook wil Nederland dat de EU-uitgaven de klimaat- en milieudoelen van de EU niet schaden en dat volledige afhankelijkheden van fossiele brandstoffen worden voorkomen. Tevens blijft de inzet om in het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK) minimaal 25 procent te besteden aan klimaat-gerelateerde uitgaven en de overige 75 procent bij te laten dragen aan het behalen van de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs.

13.3 De opvoeding, bewustwording en de menselijke en institutionele capaciteit verbeteren met betrekking tot mitigatie, adaptatie, impactvermindering en vroegtijdige waarschuwing inzake klimaatverandering.

Binnen de uitvoering van het Klimaatakkoord zal kennisontwikkeling en -ontsluiting goed verankerd zijn. Afspraken zijn gemaakt over de (kennis)ondersteuning van het Expertise Centrum Warmte en een expertisecentrum hernieuwbare opwek voor decentrale overheden, die inbreng kunnen leveren voor de Leidraad en informatieproducten voor de Regionale Energiestrategieën.

In het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie uit 2018 hebben de VNG, de UvW, het IPO en het Rijk afgesproken gezamenlijk een impuls te geven aan de aanpak van klimaatadaptatie. De aanpak vindt plaats op lokaal, regionaal en netwerkniveau, en wordt vanuit het Rijk ondersteund met hulpmiddelen en kennis. Deze aanpak biedt goede voorbeelden van kennisdeling en informatievoorziening:

  1. De Klimaateffectatlas is een belangrijk hulpmiddel bij het verkrijgen van inzicht in de kwetsbaarheid voor weersextremen, hetgeen de basis is voor ruimtelijke adaptatie. Met zogenaamde ‘kaartverhalen’ worden de bestaande dreigingen geduid en begrijpelijk toegelicht, ook voor inwoners.
  2. Vervolgens voeren de overheden stresstesten uit, m.b.v. de geboden handvaten.
  3. Daarna voeren de overheden een risicodialoog met alle betrokken partijen in hun beheergebied.
  4. Op basis van de stresstesten en risicodialoog kunnen overheden een uitvoeringsagenda klimaatadaptatie opstellen.

In het Nationaal Waterplan is aandacht voor het waterbewustzijn vergroten. Ongeveer 60 procent van ons land zou regelmatig onder water staan als er geen waterkeringen zouden zijn. Het kabinet is samen met de partners van het Bestuursakkoord Water (provincies, waterschappen, gemeenten, drinkwaterbedrijven en Rijkswaterstaat) de publiekscommunicatie Ons Water gestart. Deze communicatie heeft tot doel het waterbewustzijn onder Nederlanders te vergroten, de noodzaak van nieuwe investeringen inzichtelijk te maken en de betrokkenheid en zelfredzaamheid van burgers te vergroten. Met de app Overstroom ik? kunnen mensen snel te weten komen hoe hoog het water bij hen kan komen en wat ze dan het beste kunnen doen. Bewustwording begint bij kinderen. Daarom zetten de waterpartners zich ervoor in dat scholen extra aandacht geven aan ons water via een watereducatieprogramma.

Met de partners in het Deltaprogramma wordt ingezet op kennisdeling, onder meer via het Platform Samen Klimaatbestendig. Dit is een netwerk voor en door professionals bij overheden en sectoren/brancheverenigingen waar zij praktijkervaring en kennis met elkaar delen en hun krachten bundelen om zo te komen tot betere en snellere oplossingen op gebied van klimaat-adaptief handelen. Ook in de City Deal Klimaatadaptatie worden praktijkervaring en kennis gedeeld tussen zeventien publieke partners en zeventien (semi)private samenwerkingspartners en de Rijksoverheid. De Alliantie Financiële Prikkels is daarnaast een netwerk waarbinnen met pilots en met onderzoek kennis wordt ontwikkeld over hoe verschillende overheden burgers en bedrijven kunnen stimuleren en faciliteren om klimaatadaptatie maatregelen te treffen op eigen terrein. De onderzoeksthema’s richten zich op gedragsverandering, toetsen en monitoren van daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen en ondersteuning van besluitvorming. Alle informatie komt samen op het kennisportaal www.ruimtelijkeadaptatie.nl.

Samen met het KNMI wordt door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gewerkt aan een model voor verbeterde voorspelling van extreme neerslag. Door betere voorspelling van extreme neerslag kunnen waterschappen maar ook gemeenten en anderen, hier beter op anticiperen. Om in te spelen op het veranderde weer en de maatschappelijke vraag gaat het KNMI eerder en preciezer waarschuwen en verandert de manier van werken. Hiervoor ontwikkelt het KNMI de komende jaren een Early Warning Centre, een zogenaamd nationaal waarschuwings-adviessysteem, gericht op 24/7 monitoring. De nadruk ligt op samenwerking, zowel op Europees als op nationaal niveau, met marktpartijen, kennisinstellingen en medeoverheden.

3.14 SDG 14 Leven in het water

SDG 14 richt zich op de bescherming van zeeën en oceanen, en op duurzaam gebruik van mariene hulpbronnen. Om dit doel te behalen moet – met hulp van wetenschap en technologie – de gezondheid van de oceanen verbeterd worden: vervuiling en verzuring moeten worden aangepakt, mariene ecosystemen moeten hersteld en beschermd worden, en de visserij moet verduurzamen. Hierbij is speciale aandacht nodig voor ontwikkelingslanden en kleine eilandstaten, en voor kleine ambachtelijke vissers. Een laatste randvoorwaarde is implementatie van internationaal zeerecht.

Meting

Hoewel er veel meetgegevens voorhanden zijn over de verschillende mariene wateren van Nederland (een deel van de Noordzee, de Waddenzee en de zeearmen), zijn er vooralsnog weinig samenvattende indicatoren met een voldoende meetfrequentie, tijdigheid en onomstreden duiding die in de monitoring opgenomen kunnen worden. Omdat slechts weinig EU-landen grenzen aan de Noordzee is het ook niet goed mogelijk om een internationale vergelijking te maken. Al met al zijn er in totaal tien indicatoren voor vijf van de zeven targets. Targets 14.6 (verstorende visserijsubsidies) en 14.7 (gebruik van mariene hulpbronnen door kleine eilandstaten en minst ontwikkelde landen) worden niet gemonitord. Het CBS heeft in de Monitor Brede Welvaart & de SDG’s geen gegevens over Caribisch Nederland opgenomen.

14.1 Vermindering van mariene vervuiling.

Tegen 2025 de vervuiling van de zee voorkomen en in aanzienlijke mate verminderen, in het bijzonder als gevolg van activiteiten op het land, met inbegrip van vervuiling door ronddrijvend afval en voedingsstoffen.

Hier zijn zes indicatoren beschikbaar, waarvan drie over eutrofiëring (overmatige toename van voedingsstoffen ofwel nutriënten) van zee- en kustwater. Daarvoor zijn er niet genoeg datapunten in de jaren 2012-2019 om een trend te kunnen berekenen. Er is ook geen internationale vergelijking mogelijk. Voor de clean water index en het percentage kustwater met excellente kwaliteit voor zwemmers is de trend stabiel. Positief is dat er minder plastic zwerfafval wordt aangetroffen op de stranden; bij die indicator is de trend groen.

14.2 Duurzaam managen en beschermen van mariene en kust-ecosystemen.

Tegen 2020 op een duurzame manier zee- en kustecosystemen beheren en beschermen om aanzienlijke negatieve gevolgen te vermijden, ook door het versterken van hun veerkracht, en actie ondernemen om deze te herstellen en om te komen tot gezonde en productieve oceanen.

De Living Planet Index (LPI) is een veel gebruikte graadmeter voor het vaststellen van biodiversiteit. De trend fauna Noordzee meet de LPI voor mariene fauna: de gemiddelde trend van 140 aan zoutwater gebonden soorten uit de soortgroepen zeevissen, bodemfauna, zeevogels, bruinvis, kwallen en zeekat (populaties in de kustzone, Waddenzee, Westerschelde en de Oosterschelde zijn daarbij niet inbegrepen). Bij deze indicator verslechtert de situatie trendmatig, al dateert de laatste inventarisatie uit 2015.

14.3 Bestrijding van oceaanverzuring.

De impact van de verzuring van de oceanen minimaliseren en aanpakken, ook via betere wetenschappelijke samenwerking op alle niveaus.

De mariene zuurgraad van de Noordzee is stabiel en kwam in 2017 uit op een gemiddelde pH-waarde van 8,0. Hier was geen internationale vergelijking mogelijk.

14.4 Tegengaan van overbevissing.

Tegen 2020 op een doeltreffende manier de visvangst reguleren en een einde maken aan overbevissing, aan illegale, niet-aangegeven en ongereguleerde visserij en aan destructieve visserijpraktijken, en op wetenschap gebaseerde beheerplannen implementeren, om de visvoorraden zo snel mogelijk te herstellen, op zijn minst op niveaus die een maximale duurzame opbrengst kunnen garanderen zoals bepaald door hun biologische kenmerken.

Bij de voorraden consumptievis ligt de stand bij vijf van de zes soorten boven de duurzaamheidsgrens. De trend is neutraal. Ook hier is er geen internationale vergelijking beschikbaar.

14.5 Bescherming milieu van zee- en kustgebieden.

Tegen 2020 minstens 10 procent van de kust- en zeegebieden behouden, in overeenstemming met het nationale en internationale recht en gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke informatie.

Bij het deel van het mariene areaal dat is beschermd zijn te weinig datapunten voor een trendberekening. Het percentage is vergeleken met andere EU-landen wel hoog; hiermee staat Nederland vijfde van 23 EU-landen in 2018.

SDG 14 Leven in het water

Dashboard voor SDG 14 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 14 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 14

De meeste targets worden gedekt door Nederlands beleid, met uitzondering van target 14.7. Beleidsmaatregelen voor SDG 14 zijn afkomstig van de departementen IenW en LNV. De Beleidsnota Noordzee 2016-2021 biedt het overkoepelende beleid t.a.v. de Noordzee, waarmee veel internationale afspraken verbonden zijn. Het Akkoord voor de Noordzee geeft vorm aan de transities op natuur, voedsel en energie (zie SDG 2, 7, 15). Voor de Waddenzee geldt de Ontwerp Agenda voor het Waddengebied 2050. Binnen het Europese Visserijbeleid wordt ingezet op verduurzaming van de sector. Het Kustpact is van belang voor klimaatadaptatie (target 13.1) en het beleid op het tegengaan van zwerfvuil heeft dwarsverbanden met de inzet op circulariteit (SDG 12).

14.1 Tegen 2025 de vervuiling van de zee voorkomen en in aanzienlijke mate verminderen, in het bijzonder als gevolg van activiteiten op het land, met inbegrip van vervuiling door ronddrijvend afval en voedingsstoffen.

De Beleidsnota Noordzee 2016-2021 geeft de beleidsinzet om concentraties van vervuilende stoffen in zee te reduceren en effecten van deze stoffen te voorkomen, zoals TBT (deze stof wordt gebruikt om aangroei op scheepshuiden tegen te gaan). De belangrijkste actoren en drukfactoren voor vervuilende stoffen zijn bronnen op zee zoals zeevaart en mijnbouw en bronnen op land zoals de industrie, transport en landbouw. Lozingen van mijnbouwinstallaties op het Nederlandse deel van de Noordzee zijn gereguleerd onder de Mijnbouwwet. Ook via het Kanaal worden vervuilende stoffen aangevoerd vanuit aangrenzende zeegebieden.

Internationale afspraken geven het kader voor deze maatregelen: de EU-Zwemwaterrichtlijn geeft maximaal toegestane concentraties vervuilende stoffen in het zeewater; het MARPOL-verdrag reguleert het voorkómen van verontreiniging door scheepvaart; een verbod op TBT in het Verdrag inzake de beperking van schadelijke aangroei werende verfsystemen op schepen (Anti-fouling-verdrag); wijziging van de scheepvaartroutes in 2013 op het Nederlandse deel van de Noordzee vergroot de scheepvaartveiligheid en vermindert daarmee het risico op milieueffecten door ongevallen; de EU-Richtlijn Industriële emissies is geïmplementeerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wet milieubeheer en Waterwet; het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart; de EU-Richtlijn voor duurzaam gebruik van pesticiden is in Nederland uitgewerkt in de 2e Nota duurzame gewasbescherming; de Samenwerkingsregeling Bestrijding Kustverontreiniging en het Incidentbestrijdingsplan Noordzee regelt internationale samenwerking op tactisch/operationeel niveau. Ook vindt internationale samenwerking plaats via de Overeenkomst van Bonn.

De beleidsintensivering voor zwerfvuil en microplastics in zee is uitgewerkt in het Programma van Maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM). Marien zwerfvuil is afkomstig van menselijke activiteiten op zee en op land. Uitgangspunt is dat zwerfvuil niet in zee thuishoort. Er is in Nederland al veel beleid en er zijn veel positieve ontwikkelingen in het bedrijfsleven en bij burgers. De milieudoelen richten zich op afname van de hoeveelheid zichtbaar zwerfvuil op de kust en de hoeveelheid zwerfvuil in mariene organismen. Maatregelen zijn: opruimacties; Havenontvangstvoorzieningen (HOV’s) voor scheepsafval en ladingsresiduen; totaalverbod op het lozen van vuilnis door schepen met uitzondering van voedselrestanten (MARPOL-verdrag); programma Fishing for litter; Landelijk afvalbeheerplan; verbod op het gratis weggeven van plastic tassen; regionale actieplannen zwerfvuil; minder emissies van microplastics in cosmetica door toe te werken naar een Europees verbod op microplastics in cosmetica en detergenten.

In het OSPAR Marine Litter Action Plan uit 2014 hebben landen in het Noordoost-Atlantisch gebied maatregelen afgesproken om zwerfvuil in zee terug te dringen. In 2013 is het Kunststofketenakkoord gesloten, dat mede tot doel heeft het plastic zwerfvuil terug te dringen. Met de textielbranche wordt verkend welke innovatieve oplossingen mogelijk zijn om de emissies van vezels naar het water te voorkomen. De verfsector wordt gevraagd om vanuit het principe “safe-by-design” nader onderzoek te doen naar mogelijkheden voor de productie van biologisch afbreekbare verf. Nederland zet ook in op EU-regelgeving voor een verbod op bewuste toevoeging van microplastics aan cosmetica en schurende reinigingsmiddelen (nationaal een vrijwillige regulering). De Green Deal Betrouwbaar bewijs voor toepassen van kunststof recyclaat bevordert de ontwikkeling van een methode waarmee transparantie over het aandeel recyclaat in een tussen- of eindproduct wordt verkregen, op basis waarvan betrouwbaar bewijs kan worden geleverd over het aandeel recyclaat in producten.

Ook verschillende andere Green Deals dragen bij aan het tegengaan van zwerfvuil: de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens (zie SDG 13), de Green Deal Schone stranden; de Green Deal Scheepsafvalketen; de Green Deal Visserij voor een Schone Noordzee en de Green Deal Sportvisserij Loodvrij.

De Green Deal Visserij voor een Schone Zee stelt de volgende doelen:

  1. de vissersschepen houden al het huishoudelijk afval, al het Fishing for litter afval en al het afval uit de bedrijfsvoering en vistuig apart aan boord en geven deze drie afvalstromen in de Nederlandse visserijhavens zoveel mogelijk apart af;
  2. in 2016 faciliteren vijf visserijhavens de aangeboden afvalstromen uit de visserij op toereikende wijze en zonder oponthoud voor de vissers. De drie afvalstromen worden apart ingezameld. In 2020 is dit uitgebreid naar alle Nederlandse visserijhavens;
  3. het huidige Fishing for litter programma wordt gecontinueerd en de omvang wordt zo mogelijk uitgebreid;
  4. In 2020 wordt 95 procent van het afval uit de bedrijfsvoering en vistuig en Fishing for litter afval, dat doorvissersschepen in Nederland aan wal wordt gebracht, gerecycled of nuttig toegepast.

De Green Deal Scheepsafvalketen beoogt de volgende doelen:

  1. in 2017 levert 50 procent van de afgevende schepen plastic gescheiden aan in de Nederlandse havens waar gescheiden inzameling en verwerking mogelijk is;
  2. in 2017 levert 75 procent van de afgevende schepen van KVNR-leden plastic gescheiden aan in de Nederlandse havens waar gescheiden inzameling en verwerking mogelijk is;
  3. in 2017 wordt aangeleverd plastic gescheiden ingezameld door de VOMS-leden. Het plasticafval wordt volledig gerecycled of tot brandstof verwerkt. Gemengd aangeleverd afval wordt, indien mogelijk, na-gesorteerd en gerecycled.

In de Green Deal Sportvisserij Loodvrij zetten partijen zich in om met een gezamenlijke en complete aanpak in 2021 een reductie van het loodgebruik in de sportvisserij te realiseren van ten minste 30 procent. De Green Deal Schone Stranden richt zich op een vermindering tegen 2020 van zwerfvuil gevonden op de Nederlandse Noordzeestranden en zwerfafval achtergelaten door bezoekers; het doel is ook vereniging van alle Nederlandse kustgemeenten in deze Deal en oplopend aantal strandexploitanten, ngo’s en andere bedrijven en organisaties dat deelneemt aan deze Green Deal tot 2020.

14.2 Tegen 2020 op een duurzame manier zee- en kustecosystemen beheren en beschermen om aanzienlijke negatieve gevolgen te vermijden, ook door het versterken van hun veerkracht, en actie ondernemen om deze te herstellen en om te komen tot gezonde en productieve oceanen.

Het Akkoord voor de Noordzee is in 2020 gesloten om de drie grote transities te sturen die het hart van de uitdaging voor de Noordzee vormen: de natuurtransitie, de voedseltransitie en de energietransitie. Enkele afspraken uit dit akkoord (die overigens ook direct van belang zijn voor target 14.5):

  1. in 2023 is 13,7 procent van de Noordzee binnen ecologische waardevolle gebieden volledig gevrijwaard van bodemberoering door visserij. Dit percentage loopt op naar 15 procent in 2030;
  2. 8 032 vierkante kilometer (13,7 procent van het Nederlandse deel van de Noordzee) dat is gesloten voor bodem-beroerende visserij, 2,8 procent van het Nederlandse deel van de Noordzee wordt gesloten voor alle vormen van visserij;
  3. de procedure voor de aanwijzing van de Bruine Bank als Vogelrichtlijngebied wordt uiterlijk in 2020 in gang gezet en in 2021 worden voltooid;
  4. er zal voor 2025 onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek worden uitgevoerd om vast te stellen of de Hollandse Kust, de Vlakte van de Raan, de Borkumse Stenen, de Klaverbank, de Doggersbank en de Centrale Oestergronden voldoen aan de selectiecriteria voor aanwijzing als Vogelrichtlijngebied;
  5. er worden soortenbeschermingsplannen ontwikkeld en uitgevoerd voor kwetsbare soorten waaronder vogels, zeezoogdieren, vissen en bodemdieren die worden geïdentificeerd op basis van internationale richtlijnen en het KEC (Kader Ecologie en Cumulatie). Voor soorten die in het kader van het KEC reeds zijn geïdentificeerd als kwetsbaar voor windparken op zee worden plannen prioritair opgesteld (periode 2019-2022) en uitgevoerd (periode 2023-2030).

Het biodiversiteitsbeleid (zie target 15.4) richt zich ook op het herstel van biodiversiteit in de Nederlandse zee- en kustwateren, en heeft een specifiek doel op duurzaam gebruik van visbestanden en het sterk terugdringen van nadelige gevolgen van de visserij voor soorten en ecosystemen. In de Natura 2000-gebieden, waaronder de Noordzee, worden bepaalde dieren, planten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit (soortenrijkdom) te behouden. Op grond van de in 1979 opgestelde EU-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn uit 1992 wijst Nederland ook op zee gebieden aan voor specifieke (leefgebieden van) (vogel-)soorten. De onder beide richtlijnen aangewezen beschermde gebieden vormen het Natura 2000-netwerk. Zie verder target 15.4.

De EU-Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) heeft als doel het mariene milieu te beschermen en te behouden, duurzaam gebruik van de zee te bevorderen en mariene ecosystemen in stand te houden. De KRM schrijft voor dat de EU-lidstaten zich inspannen om in 2020 in hun zeeën een goede milieutoestand te bereiken en te behouden. Voor het beheer van het mariene milieu ontwikkelt elke lidstaat een Mariene Strategie die uitgaat van een ecosysteembenadering. De Nederlandse inzet ligt vast in de Mariene Strategie deel 1, 2 en 3.

De Ontwerp Agenda voor het Waddengebied 2050 heeft als hoofddoel dat het Waddengebied in 2050 veilig, vitaal en veerkrachtig is. De doelstellingen zijn:

  1. de natuur is en blijft van wereldklasse en ontwikkelt zich verder, in samenhang met de natuur over de grens;
  2. de unieke waarden van het landschap en het cultureel erfgoed blijven behouden en ontwikkelen zich verder;
  3. in het Waddengebied is het goed, veilig en klimaatbestendig wonen, werken en recreëren;
  4. de economische sectoren excelleren, in de context van het Werelderfgoed Waddenzee.

Het Kustpact heeft tot doel het vastleggen en uitvoeren van afspraken tussen partijen voor het vinden van een goede balans tussen bescherming en behoud van de kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kustzone enerzijds en de ontwikkeling van de kustzone anderzijds. Jaarlijks actualiseert Rijkswaterstaat het suppletieprogramma. Op basis van de nieuwe kustmetingen en trends worden geprogrammeerde suppleties beoordeeld en waar nodig aangepast. In 1990 is gekozen voor het ‘dynamisch handhaven’ van de kustlijn. Om de kust op de lange termijn te kunnen handhaven, moet deze in hoogte meegroeien met de zeespiegel. Daarom wordt aanvullend in de zone tussen -20m NAP en de binnenduinrand, ofwel het kustfundament, het totale zandvolume op peil gehouden met zogenaamde kustfundamentsuppleties. Zie ook 13.1.

Het Windenergie op zee ecologisch programma onderzoekt de (cumulatieve) effecten van aanleg en gebruik van windparken op zee op de beschermde habitats en soortgroepen (en leefgebieden) van zeezoogdieren (bruinvis en twee soorten zeehonden), zee- en kustvogels, trekkende landvogels, onderwaterhabitats (voor bodemfauna en vis) en over de Noordzee trekkende vleermuizen. Ook wordt gekeken naar het effect van onderwatergeluid en de huidige mitigerende maatregelen daarvoor.

Nederland ondersteunt het Blue Growth Initiative van de FAO. Dit initiatief staat voor een multi-sectorale aanpak van het beheer van aquatische hulpbronnen, gericht op een ecologisch duurzaam gebruik van oceanen, binnenwateren en wetlands dat tegelijkertijd sociale en economische voordelen oplevert.

De Green Deal Sea Ranger Service: de Sea Ranger Service is een stichting die zich als sociale onderneming inzet om vanuit Nederland ‘s werelds eerste operationele maritieme rangerdienst te ontwikkelen: een dienst waarin jongeren opgeleid tot Sea Rangers op zee actief natuurbeheer en -herstel uitvoeren. Partijen verkennen de mogelijkheden om gezamenlijk te werken aan maatschappelijke doelen o.a. op het gebied van duurzaam beheer van de zee.

14.3 De impact van de verzuring van de oceanen minimaliseren en aanpakken, ook via verhoogde wetenschappelijke samenwerking op alle niveaus.

Beleidsnota Noordzee 2016-2021. De eutrofiëring van de Noordzee wordt veroorzaakt door bronnen op zee en door aanvoer van stikstof en fosfaten via rivieren en atmosferische depositie vanuit bronnen op land en zee. De inzet is daarom gericht op het reduceren van concentraties nutriënten. Hiervoor worden de volgende maatregelen getroffen:

  1. de verontreiniging van de zee door de zeescheepvaart wordt gereguleerd in het internationale MARPOL-verdrag, dat is opgesteld door de IMO. MARPOL regelt de uitstoot van stoffen en chemicaliën naar lucht en water en de lozing van huishoudelijke afvalstoffen;
  2. Actieprogramma Nitraatrichtlijn;
  3. Deltaplan Agrarisch Waterbeheer;
  4. EU-richtlijn Stedelijk afvalwater; en
  5. waterschappen zijn bezig om regionaal de zuiveringsefficiëntie bij een substantieel deel van de rioolwaterzuiveringsinstallaties voor 2021 te verbeteren.

Als lid van de International Alliance to Combat Ocean Acidification heeft Nederland het Ocean Acidification Action Plan of the Netherlands opgesteld waarin wordt aangegeven hoe Nederland bijdraagt aan de doelen van dit samenwerkingsverband, te weten: bevorderen van wetenschappelijke kennis, terugdringen van de oorzaken van oceaanverzuring, adaptatie en weerbaarheid versterken, publieke bewustwording en internationale steun voor maatregelen bevorderen. Nederland zet in het bijzonder in op dialoog met kennispartners, delen van de kennisbasis, verbeteren van monitoring en data delen, terugdringen van broeikasgasuitstoot met 49 procent tegen 2030, goede milieukwaliteit in nationale wateren, terugdringen menselijke druk op koraal, oceaan ‘literacy’ bevorderen, impact mitigatie en steun voor internationale bewustwordingsinitiatieven.

De Nitraatrichtlijn (2018-2021) heeft tot doel om de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen, en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Belangrijke criterium is o.a. of estuaria, kustwateren en zeewater eutroof blijken te zijn of in de nabije toekomst eutroof zouden kunnen worden indien de maatregelen overeenkomstig de Nitraatrichtlijn achterwege zouden blijven. Nederland heeft ervoor gekozen om geen specifieke kwetsbare zones aan te wijzen, maar het gehele grondgebied, inclusief de nationale delen van de Noordzee, als kwetsbaar te beschouwen. De maatregelen van het Zesde Nederlandse actieprogramma betreffende de Nitraatrichtlijn moeten ertoe leiden dat de uitspoeling van nitraat naar het grondwater en de uit- en afspoeling van stikstof en fosfaat naar oppervlaktewater als gevolg van actueel landbouwkundig gebruik eind 2021 verder zijn afgenomen. Zie ook target 6.3.

14.4 Tegen 2020 op een doeltreffende manier de visvangst reguleren en een einde maken aan overbevissing, aan illegale, niet-aangegeven en ongereguleerde visserij en aan destructieve visserijpraktijken, en op wetenschap gebaseerde beheerplannen implementeren, om de visvoorraden zo snel mogelijk te herstellen, op zijn minst op niveaus die een maximale duurzame opbrengst kunnen garanderen zoals bepaald door hun biologische kenmerken.

Nederland is gebonden aan de regels van het Europees Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) dat er o.a. op gericht is om te vissen binnen de ecologische draagkracht van de natuur (‘maximum sustainable yield’, quotabeheer). Het GVB bepaalt op Europees niveau het zeevisserijbeleid. De belangrijkste doelstelling van het GVB is het in stand houden van de visbestanden, om zo duurzame bevissing mogelijk te maken. Nederland spant zich er verder voor in dat in de planperiode van het Europese Maritieme en Visserij Fonds (EFMZV) maatregelen genomen worden voor de verdere verduurzaming van de visserij en aquacultuur. De Nederlandse inzet voor 2020 met betrekking tot het mariene ecosysteem is gericht op ombuiging van het door schade aan bodemhabitats en biodiversiteit verslechterde mariene ecosysteem naar een ontwikkeling in de richting van herstel. De ambitie is om uiteindelijk een situatie te bereiken waarbij habitats en soorten in overeenstemming zijn met de fysiografische, geografische en klimatologische omstandigheden.

Het doel is om de visserijbestanden in 2015 (uiterlijk 2020) te beheren op niveau van maximale duurzame oogst (MSY = maximum sustainable yield). Het Rijk zet in op beheerplannen gericht op de gemengde aard van de visserij, waardoor betere afstemming tussen doelstellingen per soort en werkelijke vangstsamenstelling mogelijk is. Een andere prioriteit betreft het zoveel mogelijk beperken van ongewenste bijvangsten door invoering van de aanlandplicht.

Het ministerie van LNV werkt samen met de visserijsector aan een koerswijziging naar een toekomst-vaste sector is een sector die zorgt voor een goede visstand, in goede afstemming met belangen als natuur en energievoorziening, een minimale afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, zo weinig mogelijk verspilling en een maximale benutting van reststromen (minder bodemberoering, minder ongewenste bijvangst en minder uitstoot).

14.5 Tegen 2020 minstens 10 procent van de kust- en zeegebieden behouden, in overeenstemming met het nationale en internationale recht en gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke informatie.

De inzet is op een gebiedsgerichte aanpak om de bescherming van kwetsbare ecologische gebieden en soorten (waar nodig) te borgen. Uitgangspunt is niet het sluiten van gebieden als zodanig, maar gebruik dat de beschermde natuurwaarden in gevaar brengt te reguleren of te weren. De mariene strategie beoogt de intrinsieke natuurlijke (veer)kracht van de zee versterken. Dit geeft de zee een grotere maatschappelijke waarde. Het KRM-programma (EU Kaderrichtlijn Maritiem) bevat daarvoor een aantal verkenningen die op termijn mogelijk kunnen leiden tot acties en maatregelen om verdwenen ecosystemen actief te herstellen. In de Vogel- en Habitatrichtlijn, in de KRM en in het OSPAR-verdrag is bepaald dat gebieden met bijzondere ecologische waarden op zee moeten worden beschermd.

Afspraken over aanvullende natuurgebieden op de Noordzee: de ontwikkeling van een ecologisch netwerk van beschermde gebieden vormt een van de belangrijkste instrumenten om het ecosysteem in de Noordzee in stand te houden en te herstellen. Er wordt een samenhangend en representatief netwerk van beschermde mariene gebieden gerealiseerd in het Nederlandse deel van de Noordzee, waarbij de diversiteit van de samenstellende ecosystemen adequaat is gedekt. Voor aangewezen gebieden worden beheerplannen opgesteld.

Afspraken over visserij in natuurgebieden op zee: in het belang van een gezonde Noordzee, wordt een groter aantal natuurgebieden op zee betekenisvol beschermd, wat inhoudt dat er beperkingen worden gesteld aan de bodem-beroerende visserij. De bestaande en geplande afspraken over visserijmaatregelen in natuurgebieden tellen op tot 5,1 procent van het Nederlands deel van de Noordzee dat volledig is gevrijwaard van bodem-beroerende visserij. Indien de tot dusver geplande maatregelen op de Doggersbank worden aangescherpt zal er sprake zijn van 7,4 procent van de Nederlandse Noordzee dat niet bevisbaar is met gesleept tuig.

Afspraken over soortenbescherming: naast gebiedsbescherming is meer generieke soortenbescherming van belang voor langlevende en kwetsbare soorten, zoals zeevogels en bepaalde haaien- en roggensoorten

Zie ook het Akkoord voor de Noordzee onder 14.1.

14.6 Tegen 2020 bepaalde vormen van visserijsubsidies afschaffen die bijdragen tot overcapaciteit en overbevissing, komaf maken met subsidies die bijdragen tot illegale, niet-aangegeven en ongereguleerde visserij en geen nieuwe vergelijkbare subsidies invoeren, erkennen dat een passende en doeltreffende speciale en gedifferentieerde behandeling van de ontwikkelingslanden en van de minst ontwikkelde landen integraal deel zou moeten uitmaken van de onderhandelingen inzake visserijsubsidies van de Wereldhandelsorganisatie.

De EU zal een nultolerantiebeleid voeren ten aanzien van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij en bestrijdt overbevissing, onder meer door onderhandelingen in het kader van de WTO over een mondiale overeenkomst om schadelijke visserijsubsidies te verbieden.

Het Europees Maritiem en Visserijfonds (zowel het huidige als de opvolger): Nederland zet zich ervoor in dat deze fondsen worden gebruikt voor innovatie t.b.v. duurzamer bijvoorbeeld selectiever vissen of vissen met minder bodemberoering en uiteraard niet voor capaciteitsvergroting of andere schadelijke vormen van vissen (zie ook 14.4).

14.7 Tegen 2030 de economische voordelen vergroten voor kleine eilandstaten en voor de minst ontwikkelde landen van het duurzaam gebruik van mariene rijkdommen, ook via het duurzaam beheer van visserij, aquacultuur en toerisme.

In het Natuur en milieu beleidsplan Caraïbisch Nederland 2020-2030 zijn strategische lange termijn doelen en doelstellingen vastgesteld voor 2020-2030. Dit plan bouwt voort op het Natuurbeleidsplan Caribisch Nederland 2013-2017 en het rapport Staat van de natuur van Caribisch Nederland 2017.

De volgende doelstellingen staan in het plan van 2020-2030 centraal:

  1. De trend van koraalrifdegradatie keren om gezonde, veerkrachtige en weerbare koraalriffen te creëren die een waarborg vormen voor het welzijn in Caribisch Nederland
  2. Herstel en behoud van de unieke habitats en soorten in Caribisch Nederland voor huidige en toekomstige generaties.
  3. Duurzaam gebruik van land en water voor de ontwikkeling van de lokale economie
  4. Lokale voorwaarden scheppen voor duurzaam natuurbeleid in Caraïbisch Nederland.

3.15 SDG 15 Leven op het land

SDG 15 richt zich op bescherming, herstel en duurzaam beheer van alle vormen van leven op het land. Belangrijke aspecten hierbij zijn omgevingsfactoren, ecosystemen en biodiversiteit van al het leven: zoetwaterecosystemen, bossen, bergen, land en bodem. Randvoorwaarden voor het behalen van de targets zijn het mobiliseren van financiële middelen, duurzaam bosbeheer, steun aan ontwikkelingslanden en de wereldwijde bestrijding van stroperij en illegale handel in bedreigde planten en dieren.

Meting

Er zijn indicatoren beschikbaar voor vier van de negen targets, in totaal 12. Van de vijf targets die niet worden gemonitord is 15.4 (ecosystemen in de bergen) in de Nederlandse context niet relevant. Targets 15.6 (gebruik van genetische hulpbronnen), 15.7 (bestrijding stroperij en handel), 15.8 (inperking van invasieve soorten) en 15.9 (integratie in lokale planning) konden (nog) niet gemeten worden.

15.1 Bescherming van natuurlijke habitats.

Tegen 2020 het behoud, herstel en het duurzaam gebruik van terrestrische en inlandse zoetwaterecosystemen en hun diensten waarborgen, in het bijzonder bossen, moeraslanden, bergen en droge gebieden, in lijn met de verplichtingen van de internationale overeenkomsten.

Dit deel van het dashboard, met vier indicatoren, ontwikkelt zich trendmatig overwegend in de richting van de targets: er is meer beschermde natuur onder beheer van het Natuurnetwerk Nederland en het percentage beschermde hotspots voor terrestrische en zoetwaterbiodiversiteit groeit. Bij de twee indicatoren voor de hotspots is ook de positie binnen Europa zeer hoog. Een kanttekening bij deze target is dat het aandeel natuur- en bosgebieden vergeleken met andere EU-landen klein is, wat Nederland een laatste plaats oplevert op de EU-ranglijst van 26 landen in 2015. Bij deze indicator zijn er niet genoeg datapunten voor een trendberekening.

15.2 Bescherming bossen.

Tegen 2020 de implementatie bevorderen van het duurzaam beheer van alle soorten bossen, de ontbossing een halt toeroepen, verloederde bossen herstellen en op duurzame manier bebossing en herbebossing mondiaal opvoeren.

Bij duurzaam bosbeheer (afgemeten aan het percentage bos dat gecertificeerd is als duurzaam beheerd) is de trend neutraal en neemt Nederland een middenpositie in op de Europese ranglijst.

15.3 Aantasting land en bodem.

Tegen 2030 de woestijnvorming tegengaan, aangetast land en gedegradeerde bodem herstellen, ook land dat wordt aangetast door woestijnvorming, droogte en overstromingen, en streven naar een wereld die qua landdegradatie neutraal is.

Voor de drie indicatoren waarmee deze target gemeten wordt (stikstofoverschot, fosforoverschot en landnatuur waar kritische depositiewaarden voor stikstof zijn overschreden) is de trend stabiel. Met een laatste positie van 17 EU-landen bevindt Nederland zich voor het stikstofoverschot wel onderaan de ranglijst.

15.5 Biodiversiteit.

Dringende en doortastende actie ondernemen om de aftakeling in te perken van natuurlijke leefgebieden, het verlies van biodiversiteit een halt toe te roepen en, tegen 2020, de met uitsterven bedreigde soorten te beschermen en hun uitsterven te voorkomen.

Ten aanzien van de vier biodiversiteitsindicatoren valt op dat de trend bij drie ervan rood kleurt. Het aandeel van de milieu-uitgaven in het bbp loopt terug, al gaf Nederland hier vergeleken met de andere EU-landen in 2016 nog relatief veel aan uit. De stand van de boerenlandvogels verslechtert en het percentage niet bedreigde soorten op de Rode Lijst neemt trendmatig af . Met deze trends verwijdert Nederland zich juist verder van de SDG-doelen. Bij de terrestrische fauna is de trend wel stabiel.

SDG 15 Leven op het land

Dashboard voor SDG 15 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 15 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 15

Met uitzondering van target 15.4 en 15.9 wordt dit doel geheel door Nederlands beleid gedekt. Het beleid voor SDG 15 wordt vooral gemaakt op de departementen IenW en LNV, op onderdelen i.s.m. BZ.

15.1 Tegen 2020 het behoud, herstel en het duurzaam gebruik van terrestrische en inlandse zoetwaterecosystemen en hun diensten waarborgen, in het bijzonder bossen, moeraslanden, bergen en droge gebieden, in lijn met de verplichtingen van de internationale overeenkomsten.

De beleidsinzet landbouwgronden, oppervlaktewater en terugdringen van emissies is hier van toepassing. Onder andere in het zevende Actieprogramma Nitraatrichtlijn zal helder moeten worden hoe de doelen en normen onder het mestbeleid behaald gaan worden. In het Klimaatakkoord staan de ambitieuze doelen voor CO₂-reductie (en equivalenten daarvan als methaan en lachgas) voor landbouw en landgebruik. In 2030 wil Nederland ook op dit terrein op koers liggen voor de klimaatambitie voor 2050. De belangrijkste onderdelen zijn:

  1. afname van methaan in de melkvee- en varkenshouderij;
  2. afname van broeikasgassen in de glastuinbouw;
  3. afname van emissies in landgebruik (veenweide, landbouwbodems en natuur en bos).

Intensieve vruchtwisseling met uitspoelinggevoelige, ondiep wortelende teelten, zoals consumptieaardappelen en prei, op droge uitspoelinggevoelige zand- en lössgronden leidt tot te hoge nitraatconcentraties in het grondwater en te veel belasting van het oppervlaktewater. Het ministerie van LNV werkt in het kader van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn (2018-2023) aan een substantiële verbetering van de waterkwaliteit in deze gebieden.

De Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 heeft als ambitie dat de land- en tuinbouw in Nederland in 2030 bestaat uit een duurzame productie met weerbare planten en teeltsystemen, waardoor ziekten en plagen veel minder kansen krijgen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zo veel mogelijk kan worden voorkomen. Daar waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dient dit te gebeuren als geïntegreerde gewasbescherming, nagenoeg zonder emissies of residuen.

Nederland ondersteunt het Blue Growth Initiative van de FAO. Dit initiatief staat voor een multi-sectorale aanpak van het beheer van aquatische hulpbronnen, gericht op een ecologisch duurzaam gebruik van oceanen, binnenwateren en wetlands dat tegelijkertijd sociale en economische voordelen oplevert. Zie ook targets 12.2 en 14.2.

15.2 Tegen 2020 de implementatie bevorderen van het duurzaam beheer van alle soorten bossen, de ontbossing een halt toeroepen, verloederde bossen herstellen en op duurzame manier bebossing en herbebossing mondiaal opvoeren.

Eind 2020 is de Bossenstrategie van Rijk en provincies vastgesteld, inclusief beleidsagenda. De inzet is nodig t.b.v. het herstel van de biodiversiteit (SDG 15.5) en de afspraken uit het Klimaatakkoord (SDG 13.3). De ambities en doelen in de Bossenstrategie zijn:

  1. het bos met haar verschillende functies door te geven aan toekomstige generaties;
  2. een netto uitbreiding van het areaal bos in Nederland met 10 procent in 2030, wat neerkomt op ongeveer 37.000 hectare, wat bijdraagt aan extra koolstofvastlegging in bos (ca 0,4 Mton CO₂-eq per jaar in 2030);
  3. toewerken naar een vitaal bos. Het bosbeheer zal zich de komende decennia vooral moeten richten op biodiversiteit, klimaatadaptatie en klimaatmitigatie. Daarbij is van belang dat toekomstige generaties ook ruimte blijven houden voor houtoogst voor hoogwaardige toepassing;
  4. inzet op een toename van het aantal houtige landselementen (zoals houtwallen, struiken, heggen, losse bomen) in het landelijk gebied en op meer bomen in en rond het stedelijk gebied. Deze dragen bij aan biodiversiteit, klimaatadaptatie en -mitigatie en de landschappelijke kwaliteit;
  5. het bos moet ook voor toekomstige generaties ruimte bieden voor verschillende vormen van gebruik. Recreatie, beleving en educatie zijn belangrijke doelen van bos. Daarnaast moet er ruimte zijn voor een lichte toename van de houtoogst. Bij houtgebruik geldt het principe van cascadering. Dat betekent dat hoogwaardige langjarige toepassing, zoals bijvoorbeeld gebruik van hout bij bouw van huizen, voor gaat.

15.3 Tegen 2030 de woestijnvorming tegengaan, aangetast land en gedegradeerde bodem herstellen, ook land dat wordt aangetast door woestijnvorming, droogte en overstromingen, en streven naar een wereld die qua landdegradatie neutraal is.

Verwoestijning is in Nederland uiteraard geen probleem. Wel is er beleid gericht op het herstellen van aangetast land en gedegradeerde bodem. Het tegengaan van toenemende droogte vormt onderdeel van het waterbeheer (zie SDG 6).

Het Nationaal Programma Landbouwbodems (NPL) is erop gericht dat in 2030 alle Nederlandse landbouwbodems duurzaam worden beheerd, zodat de bodem optimaal kan functioneren en de kwaliteit zo hoog mogelijk is en blijft voor volgende generaties. Acties zijn o.a. herziening pachtbeleid (langjarige pacht), herziening mestbeleid, onderzoek en kennisontwikkeling (w.o. monitoring). Via het NPL draagt een duurzaam beheerde landbouwbodem bij aan het behalen van de opgave tot een extra vastlegging van 0,5 Mton CO₂-equivalenten per jaar in landbouwbodems vanaf 2030, overeenkomstig het Klimaatakkoord uit 2018.

Vanuit de klimaatopgave is een beperking van de uitstoot van broeikasgassen uit (veenweide)bodem gevraagd. Het opslaan en vasthouden van koolstof in landbouwbodems levert een bijdrage aan de reductie van broeikasgassen en daarmee aan de klimaatopgave. Het regeerakkoord geeft aan dat in 2030 1,5 Mton klimaatwinst moet worden behaald door slimmer landgebruik. Door de opname van landgebruik en bossen in de recente wetgeving van het EU-klimaatpakket (LULUCF), zal koolstofvastlegging in de bodem vanaf 2021 worden meegerekend in de verplichte nationale boekhouding van CO₂ uitstoot en opslag (LNV 39).

Nederland is actief in de Global Soil Partnership (GSP), dat wordt ondersteund door de FAO. Doel is om wereldwijd duurzaam bodembeheer te bevorderen, de onderzoeks-agenda onderling af te stemmen en te komen tot een wereldwijd publiek bodeminformatie-systeem. Binnen het EJP SOIL wordt onder andere een Europese kennisagenda voor klimaatslim en duurzaam agrarisch bodembeheer opgesteld.

Duurzaam beheerde bodems zijn tevens een belangrijke basis (ondergrond) voor SDG 2.4.

15.4 Tegen 2030 het behoud garanderen van de ecosystemen in de bergen, met inbegrip van hun biodiversiteit, om hun vermogen te versterken voordelen te genereren die essentieel zijn voor duurzame ontwikkeling.

Dit target is in de Nederlandse context niet relevant.

15.5 Dringende en doortastende actie ondernemen om de aftakeling in te perken van natuurlijke leefgebieden, het verlies van biodiversiteit een halt toe te roepen en, tegen 2020, de met uitsterven bedreigde soorten te beschermen en hun uitsterven te voorkomen.

Teneinde de achteruitgang in biodiversiteit te keren, heeft Nederland verschillende doelen voor biodiversiteit opgesteld en geïmplementeerd:

  1. het verbeteren van de staat van instandhouding van soorten en habitattypen;
  2. het verbeteren en herstellen van ecosystemen en van ecosysteemdiensten;
  3. het behoud van soorten en habitattypen die worden beïnvloed door de landbouw en bosbouw;
  4. het duurzaam gebruik van visbestanden; de visserij heeft geen significante nadelige gevolgen voor soorten en ecosystemen;
  5. het bestrijden van invasieve exoten; en
  6. het leveren van een bijdrage aan het voorkomen van wereldwijd biodiversiteitsverlies.

De zes belangrijkste maatregelen die Nederland neemt om deze doelen te bereiken, zijn:

  1. het creëren van nieuwe natuur in een samenhangend netwerk van natuurgebieden;
  2. wettelijke bescherming van bedreigde soorten en natuurgebieden;
  3. subsidies voor beheermaatregelen;
  4. een programmatische aanpak van stikstof;
  5. het stimuleren van duurzaam gebruik van natuurlijk kapitaal; en
  6. het benutten van de zelforganiserende capaciteiten van de samenleving.

De Europese Commissie heeft in 2020 een vernieuwde strategie, de EU Biodiversiteitsstrategie 2030, gepubliceerd. Deze zal later na nadere EU-besluitvorming worden omgezet in nationaal beleid.

Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In deze Natura 2000-gebieden, waaronder de Noordzee, worden bepaalde dieren, planten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit (soortenrijkdom) te behouden. In 1979 is de Vogelrichtlijn opgesteld en in 1992 de Habitatrichtlijn. Deze richtlijnen bestaan uit twee delen: soortenbescherming en gebiedsbescherming. Alle EU-lidstaten wijzen beschermde gebieden aan voor specifieke (leefgebieden van) (vogel-)soorten. De onder beide richtlijnen aangewezen beschermde gebieden vormen het Natura 2000-netwerk. Met de zes-jaarlijkse Vogel- en Habitatrapportages dragen landen bij aan het overzicht van de biodiversiteit in Europa. De Europese Commissie heeft het resultaat in 2020 gepubliceerd in de State of Nature. Hierin wordt ook getoetst of de doelen van de Europese Biodiversiteitsstrategie voor 2020 zijn gehaald.

Beleidsinzet verbinding landbouw-natuur 2019: vorig jaar is het Deltaplan Biodiversiteitsherstel opgesteld door leiders uit de land- en tuinbouw, retail, agro-industrie, wetenschap en natuur- en milieuorganisaties. Het ministerie van LNV zal de praktijkkennis en ideeën van de partijen die het Deltaplan dragen, betrekken bij het herzien van wet- en regelgeving. De ideeën uit het Deltaplan over onder andere de biodiversiteitsmonitor en landschapselementen worden betrokken bij de pilots in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en bij het Nationaal Strategisch Plan (voorheen het Plattelandsbeleid). Zo zijn er onder andere afspraken gemaakt met landbouw over minder stikstofemissie, pachtgronden van Staatsbosbeheer voor natuurinclusieve landbouw, bloemrijke akkerranden, bodembedekking op akkers.

In 2019 publiceerde Nederland de Zesde nationale rapportage voor het Biodiversiteitsverdrag CBD. Hierin staan de resultaten in het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft de Aichi-doelen in de periode 2011-2020. Voortgang is geboekt op alle 20 Aichi-biodiversiteitsdoelen. In de meeste gevallen worden de doelen echter nog niet gehaald door slechte milieucondities en de grote ecologische voetafdruk van Nederland.

In 2019 verscheen de zesjaarlijkse nationale rapportage over het doelbereik in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn van de EU. Voor bepaalde vogels, soorten en habitattypen zijn positieve ontwikkelingen zichtbaar, maar gemiddeld genomen gaat het niet goed met de natuur in Nederland. De resultaten van de rapportages worden meegenomen in het nationale- en internationale beleid van Nederland in de komende jaren.

Er wordt ingezet op een structurele aanpak stikstof met als hoofddoel het realiseren van een gunstige of – waar dat nog niet mogelijk is – een verbeterde landelijke staat van instandhouding (SVI) van stikstofgevoelige soorten en habitats onder de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). De aanpak bestaat o.a. uit:

  1. Maatregelen ten behoeve van natuurbehoud en -herstel: gericht op de realisatie van de instandhoudingsdoelen in Natura 2000-gebieden;
  2. Natuurinclusieve ruimtelijke inrichting;
  3. Streefwaarde stikstofreductie voor 2030: op ten minste 50 procent van de hectares met stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden de stikstofdepositie onder de kritische depositiewaarden (KDW) gebracht;
  4. Bronmaatregelen gericht op stikstofreductie.

15.6 Bevorderen van het eerlijk en billijk verdelen van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische hulpbronnen en bevorderen van gepaste toegang tot dergelijke hulpbronnen, zoals internationaal overeengekomen.

Nederland heeft sinds 16 april 2016 de Wet implementatie Nagoya Protocol aangenomen Daardoor is er vanaf die datum toezicht op het zorgvuldig gebruik van genetisch materiaal in Nederland. De NVWA voert dit toezicht uit in opdracht van LNV.

Nederland draagt bij aan behoud en verbetering van genetisch materiaal voor de mondiale voedselproductie en zet zich in het kader van de International Treaty for Plant Genetic Resources for Food and Agriculture in voor een wereldwijd systeem voor duurzame en verantwoorde toegang en ‘benefit sharing’ van genetische bronnen.

Convenant Samenwerkingsafspraken SeedNL tussen LNV, BZ/BHOS en Plantum. Partijen beogen met SeedNL als publiek-privaat samenwerkingsverband de beschikbaarheid, toegang en het gebruik van kwalitatief hoogstaand zaaigoed te verhogen voor boeren waarbij de inzet gericht is op een aantal focusregio’s en waar mogelijk op opkomende markten.

15.7 Dringend actie ondernemen om een einde te maken aan stroperij en de handel in beschermde planten- en diersoorten en zowel de vraag naar als het aanbod van illegale producten afkomstig van deze planten- en diersoorten aan te pakken.

In Nederland (inclusief Caribisch Nederland) is de CITES-regelgeving volledig geïmplementeerd. Nederland heeft zich verder gecommitteerd aan het EU Action Plan against Wildlife Trafficking 2016-2020, met daarin drie prioriteiten:

  1. het voorkomen van de illegale handel in wilde dieren en planten en het aanpakken van de onderliggende oorzaken ervan;
  2. het beter implementeren en handhaven van bestaande regels en het effectiever bestrijden van de georganiseerde misdaad in het wild; en
  3. het versterken van het wereldwijde partnerschap van bron-, verbruiks- en doorvoerlanden tegen de illegale handel in wilde dieren en planten.

In 2019 is er een nationaal verkoopverbod voor ruw ivoor ingesteld en een inleverpunt gefaciliteerd voor voorwerpen van beschermde planten en dieren waarvan op een goede wijze afstand gedaan wil worden. Hierdoor wordt mogelijke illegale handel voorkomen. Nederland ondersteunt ook financieel de EU-TWIX handhavingsdatabase en het Elephant Trade Information System (ETIS), welke wereldwijd de illegale handel in ivoor monitort. Alle landen aangesloten bij CITES rapporteren hieraan. Daarnaast ondersteunt Nederland diverse internationale initiatieven of bilaterale projecten, bijvoorbeeld op het gebied forensische capaciteitsopbouw en wildlife crime preventie.

Naast de reguliere uitvoering en handhaving zijn er activiteiten ontplooid voor meer publieke bewustwording rondom illegale (internationale) handel in beschermde planten en dieren. De betrokken Nederlandse overheidsinstanties op het gebied van CITES hebben gezamenlijke onaangekondigde acties uitgevoerd: Operaties Pangolin, Toekan en Cactus. Het doel van deze operaties is drieledig:

  1. Het versterken van de onderlinge samenwerking op handhaving en uitvoering van de CITES-regelgeving.
  2. Het vergroten van inzicht in illegale handelsroutes met als focus Nederland (EU) als bestemming of transit.
  3. Via voorlichting en publiciteit de bewustwording vergroten over de realiteit van illegale handel in beschermde planten en dieren of producten daarvan. Verder financiert LNV een Meld Misdaad Anoniem (MMA) campagne gericht op de illegale handel in wildlife (met name reptielen en vogels).

15.8 Tegen 2020 maatregelen invoeren om de invoering van invasieve uitheemse soorten in land- en waterecosystemen te beperken en hun impact op aanzienlijke wijze te beperken, en de prioritaire soorten controleren of uitroeien.

Er is Europese wetgeving betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten . Deze is in Nederland volledig geïmplementeerd middels nationale regelgeving, te weten de Wet natuurbescherming en daarop gebaseerde besluiten en regelingen. De regelgeving heeft ten doel de preventie en beheersing van introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten. De nationale implementatie is geregeld via de Wet natuurbescherming, de Visserijwet en de Waterwet.

Sinds 2018 zijn de provincies van Nederland verantwoordelijk voor het nemen van beheersmaatregelen voor het merendeel van de soorten op de EU-lijst voor zorgwekkende invasieve uitheemse soorten. Daarnaast wordt gewerkt aan bestrijding en beheer via herstelmaatregelen in het kader van de Natura 2000-gebieden.

Nederland heeft de doelstellingen uit de EU-Biodiversiteitsstrategie opgenomen als nationale doelen die o.m. ook betrekking hebben op (het bestrijden van) invasieve exoten.

15.9 Tegen 2020 ecosysteem- en biodiversiteitswaarden integreren in nationale en plaatselijke planning, ontwikkelingsprocessen, strategieën en plannen inzake armoedebestrijding.

Dit streven maakt deel uit van de inzet via de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Zie ook SDG 11.

3.16 SDG 16 Vrede, justitie en sterke publieke diensten

De doelen van SDG 16 betreffen zowel veiligheid en vrede als instituties. Bij veiligheid en vrede hoort het terugdringen van alle vormen van geweld en sterfte als gevolg hiervan. Speciale aandacht gaat uit naar geweld tegen kinderen en naar georganiseerde misdaad. In een veilige samenleving heeft iedereen toegang tot het rechtssysteem, en wordt corruptie tegengegaan. Bij instituties gaat het om verantwoording en transparantie op elk niveau, met inclusieve en representatieve besluitvorming. Ook publieke toegang tot informatie en bescherming van fundamentele vrijheden zijn belangrijke doelen binnen SDG 16. Randvoorwaarden om de doelen te behalen zijn het versterken van nationale instellingen ter voorkoming van geweld en misdaad, vooral in ontwikkelingslanden, en niet-discriminerende wetten en beleid voor duurzame ontwikkeling.

Meting

Het CBS kan indicatoren meten voor zeven van de tien targets, 28 in totaal. Er zijn geen indicatoren gemeten bij de volgende targets: 16.8 (versterkte mondiale participatie van ontwikkelingslanden), 16.9 (wettelijke identiteit) en 16.10 (toegang tot informatie en fundamentele vrijheden). Voor target 16.6 (transparante instituties) zijn relatief veel extra indicatoren toegevoegd ten bate van de Nederlandse beleidscontext.

16.1 Reduceer alle vormen van geweld en daaraan gerelateerde doden.

Alle vormen van geweld en de daaraan gekoppelde sterftecijfers wereldwijd aanzienlijk terugschroeven.

Bij target 16.1 is het beeld overwegend gunstig. Bij vier van de zeven indicatoren beweegt de trend zich in de gewenste richting: er zijn minder slachtoffers van misdaad en geweldsdelicten, en het percentage van de bevolking van 15 jaar en ouder dat zich weleens of vaak onveilig voelt in de eigen buurt is ook afgenomen. Met het percentage mensen dat zich weleens onveilig voelt in de eigen buurt staat Nederland vierde van 16 EU-landen in 2018.

Voor sterfte door moord of doodslag en slachtofferschap van cybercrime is de trend stabiel. Bij het aantal slachtoffers van mensenhandel is de kwaliteit van de tijdreeks niet voldoende om een trend te berekenen.

16.2 Einde aan kindermishandeling en mensensmokkel.

Een einde maken aan het misbruik, de exploitatie, de handel en van alle vormen van geweld tegen en het martelen van kinderen.

Deze target wordt gemonitord met drie indicatoren. Bij seksueel geweld tegen jonge vrouwen en tegen jonge mannen zijn niet voldoende datapunten om een trend te berekenen. Bij het percentage 15-18-jarigen dat de kans op mishandeling groot acht (als indicatie voor de verwachte kans op kindermishandeling) is de trend neutraal.

16.3 Bevorder de rechtsstaat.

De rechtsregels bevorderen op nationaal en internationaal niveau en gelijke toegang tot het rechtssysteem voor iedereen garanderen.

Drie van de vijf indicatoren bewegen zich trendmatig richting het doel, bij de overige twee is de trend stabiel. Bij geregistreerde misdrijven, ondervonden delicten en gedetineerden dalen de aantallen trendmatig. Het aantal gedetineerden is relatief laag vergeleken met andere EU-landen, hiermee staat Nederland hoog op de ranglijst in 2017. Het percentage niet-veroordeelde gevangenen en het aandeel minderjarige verdachten laten een neutrale trend zien. Bij deze twee indicatoren zijn de posities van Nederland binnen de EU laag, al zijn er kanttekeningen te zetten bij met name de indicator niet-veroordeelde gevangenen: het is niet duidelijk wat precies wordt gemeten in de verschillende landen.

16.4 Bestrijding van georganiseerde misdaad.

Tegen 2030 ongewettigde financiële en wapenstromen aanzienlijk indijken, het herstel en de teruggave van gestolen goederen versterken en alle vormen van georganiseerde misdaad bestrijden.

De gekozen indicator is de politiecapaciteit ofwel het aantal operationele politiebeambten per 100 duizend inwoners in Nederland. Het aantal politiebeambten neemt af en daarmee is de trend rood. Ook de positie binnen de EU kleurt rood: Nederland nam in 2017 een 18e plaats in van 23 landen.

16.5 Tegengaan van corruptie en omkoping.

Op duurzame wijze komaf maken met corruptie en omkoperij in al hun vormen.

Afgemeten aan de corruptieperceptie-index lijkt hier minder corruptie te zijn dan in andere EU-landen: in 2019 bezette Nederland de vierde plek binnen de EU. Wel neemt het probleem van corruptie in ons land trendmatig toe, met een negatief effect op het bereiken van het doel.

16.6 Effectieve, verantwoordelijke en transparante instituties.

Doeltreffende, verantwoordelijke en transparante instellingen ontwikkelen op alle niveaus.

Deze target omvat negen indicatoren, waarvan er zeven zijn toegevoegd ten bate van de Nederlandse context. Het beeld is grotendeels positief, met vier groene, vier neutrale en één rode trend en veelal een positie bovenaan de Europese ranglijsten.

De effectiviteit van overheidsbestuur en de kwaliteit van overheidsregelgeving nemen verder toe, net als het vertrouwen in instituties. Er is ook minder tijd nodig om een nieuw bedrijf te starten. Op deze vier indicatoren scoort Nederland internationaal zeer hoog. Ook bij inspraak en verantwoordingsplicht, en het vertrouwen in de rechtsstaat is de Nederlandse ranking vrij hoog.

Tegenover deze gunstige ontwikkelingen staat één verslechtering: de overheidsuitgaven aan algemeen bestuur nemen trendmatig af, met als gevolg minder mogelijkheden voor versterking van publieke diensten. Bij deze indicator staat Nederland ook laag op de Europese ranglijst: 23e van 28 EU-landen in 2018.

16.7 Versterk posities en invloed in besluitvorming.

Ontvankelijke, inclusieve, participatieve en representatieve besluitvorming op alle niveaus garanderen.

Het opkomstpercentage bij parlementsverkiezingen is vergeleken met andere landen hoog. Er zijn binnen de trendperiode 2012-2019 niet genoeg datapunten om een trend hiervoor te berekenen. De dekking van collectieve arbeidsovereenkomsten neemt af, met negatief gevolg voor het behalen van deze target. Binnen Europa neemt Nederland bij deze indicator een middenpositie in.

SDG 16 Vrede, justitie en sterke publieke diensten

Dashboard voor SDG 16 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 16 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Dashboard voor SDG 16 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 16

Het Nederlandse beleid dekt het overgrote deel van SDG 16 voor wat betreft de nationaal gerichte doelen. Het meeste beleid op het gebied van SDG 16 is opgesteld door de ministeries van JenV en BZK. Ook SZW, VWS, OCW en BZ hebben beleid voor onderdelen van SDG 16 geformuleerd. De belangrijkste inzet vindt plaats in het kader van het beleid op veiligheid en tegen ondermijning, alsook rechtstoegang, open overheid en toegankelijkheid van overheidsdiensten.

16.1 Alle vormen van geweld en de daaraan gekoppelde sterftecijfers wereldwijd aanzienlijk terugschroeven.

Het beleid is gericht op sociale veiligheid en acceptatie van alle burgers. De focus ligt daarbij op minder intimidatie en geweld tegen vrouwen alsmede meer sociale acceptatie en sociale veiligheid voor LHBTI-personen. Specifieke beleidsinzet is geformuleerd op het tegengaan van huiselijk geweld en kindermishandeling, en opvang van slachtoffers.

In 2017 zijn het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen gewijzigd met als doel te bewerkstelligen dat gevallen van ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling dan wel vermoedens daarvan altijd bij het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (ook wel Veilig Thuis genoemd) worden gemeld. Het programma Geweld hoort nergens thuis (2018-2021) heeft als doelen het eerder en beter in beeld krijgen en het stoppen en duurzaam oplossen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het Besluit opvang Wmo van slachtoffers van eergerelateerd en huiselijk geweld zonder verblijfsvergunning en technische wijzigingen eigen bijdrage geeft genoemde slachtoffers het recht op toegang tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, ook als zij nog wachten op een beslissing op hun aanvraag voor een verblijfsvergunning. Zie ook SDG 5.2.

De Veiligheidsagenda (2019-2022) heeft als doelstelling te bewerkstelligen dat de politie meer en beter strategisch gekozen interventies gaat plegen met als doel slachtoffers uit uitbuitingssituaties te bevrijden, daders aan te pakken, en slachtofferschap en daderschap te voorkomen (repressie en preventie). Eén van de landelijke beleidsdoelstellingen is mensenhandel tegen te gaan. Daartoe zijn meerdere afspraken gemaakt zoals een toename van het aantal gemelde slachtoffers door de politie bij Comensha. Het streefcijfer is jaarlijks 190 OM-verdachten van mensenhandel in 2019 en 2020. Vanwege een herijking van de landelijke afspraken met de politie zijn de streefcijfers voor de daaropvolgende jaren nog niet bekend. Zie ook SDG 5.2 en 8.7.

16.2 Een einde maken aan het misbruik, de exploitatie, de handel en van alle vormen van geweld tegen en het martelen van kinderen.

Versterkte inzet op het tegengaan van kindermishandeling middels wijziging van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen evenals programma Geweld hoort nergens thuis (zie target 16.1). Voor het tegengaan van kinderarbeid zie 8.7.

Het programma Samen tegen mensenhandel zet onder meer in op het tegengaan van loverboypraktijken en criminele uitbuiting van jongeren. Vanuit het ministerie van JenV is, in nauwe samenwerking met de landelijke expertgroep criminele uitbuiting van minderjarigen, een voorlichtingsfilm over criminele uitbuiting van minderjarigen ontwikkeld. De film is op 26 april 2019 gepresenteerd tijdens een landelijke netwerkbijenkomst in Amsterdam. Naast de film zijn ook een factsheet en toolkit ontwikkeld om voorlichtingsbijeenkomsten vorm te geven. De film is tevens beschikbaar in het Engels. Door JenV en VWS is in samenwerking met verschillende partners een voorlichtingsfilm over seksuele uitbuiting van jongens en mannen ontwikkeld. De film is gepresenteerd op 3 september 2019 tijdens een landelijke netwerkbijeenkomst in Eindhoven. Ook deze film is beschikbaar in het Engels. Het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen is eind 2019 afgerond. Het CCV heeft een instrumentenkompas ontwikkeld voor gemeenten waarmee inzicht wordt geboden in het doorbreken van intergenerationele overdracht van criminaliteit en slachtofferschap.

16.3 De rechtsregels bevorderen op nationaal en internationaal niveau en gelijke toegang tot het rechtssysteem voor iedereen garanderen.

Iedereen die in Nederland zijn of haar recht zoekt, moet dat op een zo laagdrempelig mogelijke manier kunnen vinden. Zo nodig wordt hierbij ondersteuning voor rechtzoekenden geboden. Bij de huidige herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, die eind 2024 moet zijn afgerond, wordt erop ingezet dat er zowel digitale als fysiek en financieel toegankelijke en overzichtelijke voorzieningen komen. Voorbeelden daarvan zijn de ontwikkeling van een digitale wegwijzer voor rechtzoekenden, het terugdringen van het aantal onnodige procedures in het bestuursrecht en het werken aan een incassoprocedure bij de rechter die eenvoudiger en gebruiksvriendelijker is.

Het slachtofferbeleid dient om de positie van slachtoffers versterken. Drie ambities staan centraal, te weten:

  1. de versterking van de rechtspositie slachtoffers;
  2. de verbetering van de bejegening van slachtoffers in het strafproces; en
  3. het vergroten van de mogelijkheden tot verhaal van schade.

Nederland zet zich in voor het tegengaan van straffeloosheid voor internationale misdrijven. Dit doet het door internationale strafhoven en tribunalen te ondersteunen en door zelf deze misdrijven op te sporen, te vervolgen en te berechten. Het kabinet zet in op keten-brede samenwerking, internationale samenwerking en het verbeteren van het juridisch instrumentarium.

Overheidsorganisaties horen hun voorzieningen af te stemmen op de behoeftes van mensen voor wie ze zijn. Dat kan bijvoorbeeld door mensen te betrekken bij de vormgeving en besluitvorming over deze voorzieningen, maar ook door het mogelijk te maken om op een laagdrempelige wijze suggesties voor verbeteringen te doen.              

Meldpunten en klachtenbehandeling: de overheid gaat mensen helpen die vastlopen als ze te maken hebben met twee of meer overheidsinstanties. Om het gemakkelijker te maken geschillen te beslechten in het sociaal domein, is er een handleiding over het combineren van bezwaarprocedures tegen een gemeente en de klachtprocedure tegen een dienstaanbieder. Momenteel onderzoeken verschillende departementen of integrale geschilbeslechting wettelijk te regelen is. Slachtoffers van discriminatie moeten dit in hun eigen omgeving kunnen melden. Daarom zal het huidige stelsel van lokale anti-discriminatievoorzieningen worden onderhouden en versterkt.

16.4 Tegen 2030 ongewettigde financiële en wapenstromen aanzienlijk indijken, het herstel en de teruggave van gestolen goederen versterken en alle vormen van georganiseerde misdaad bestrijden.

De aanpak van illegale vuurwapenhandel is onderdeel van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit (ondermijningsaanpak). In deze aanpak wordt beschreven welke maatregelen worden genomen om ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. Structurele uitbreiding van de politie met 1.111 fte agenten draagt daaraan bij. In het Regeerakkoord is ook 171 fte specifiek aan capaciteit ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit toegekend.

Om de handel in illegale vuurwapens en het gebruik ervan tegen te gaan, heeft de politie de aanpak ervan de afgelopen jaren geïntensiveerd. Het aantal onderzoeken naar (internationale) vuurwapenhandel is sinds 2019 door politie en Openbaar Ministerie opgeschroefd. De Landelijke Eenheid van de Nederlandse politie beschikt over een team dat zich uitsluitend richt op illegale vuurwapenhandel. Een andere maatregel is dat er sinds 2015 een landelijk vuurwapenofficier van justitie bij het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie is en dat elk arrondissementsparket een officier met vuurwapens als aandachtsgebied heeft. Daarnaast worden alle in beslag genomen of gevonden vuurwapens forensisch onderzocht.

Bovenop de bestaande inzet tegen ondermijnende criminaliteit heeft het ministerie van JenV het Breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit opgezet.

In 2019 is het strafmaximum ten aanzien van het illegaal bezit van automatische vuurwapens per 1 januari 2020 verdubbeld van 4 naar 8 jaar gevangenisstraf.

Conform de aangepaste EU-richtlijn heeft Nederland per 1 oktober 2019 beleid geïmplementeerd voor het beter afschermen van legale vuurwapens van het illegale circuit.

Nederland heeft tevens het UN Firearms Protocol geïmplementeerd met als doel te voorkomen dat legale wapens en wapenstromen in het illegale circuit terechtkomen, en om het opsporen en vervolgen te faciliteren.

Naast de ondermijningsaanpak is de Veiligheidsagenda vastgesteld. Het doel is te bewerkstelligen dat de politie meer en beter strategisch gekozen interventies pleegt met als doel slachtoffers uit uitbuitingssituaties te bevrijden, daders aan te pakken, en slachtofferschap en daderschap te voorkomen (repressie en preventie).

16.5 Op duurzame wijze komaf maken met corruptie en omkoperij in al hun vormen.

Het beleid is erop gericht corruptie zoveel mogelijk te voorkomen en waar corruptie ondanks alle preventieve maatregelen toch nog heeft plaatsgevonden, zo effectief mogelijk met alle beschikbare middelen en instrumenten bestrijden. Om dit te bewerkstelligen is een integrale aanpak voorgegeven langs vier hoofdlijnen:

  1. integriteitsbevordering en corruptiepreventie in de publieke en private sector;
  2. detectie en melding van corruptiesignalen;
  3. solide onderzoek, daadkrachtige handhaving en sanctionering van corruptie; en
  4. periodieke evaluatie van beleid en praktijk.

De afgelopen jaren zijn er een aantal maatregelen getroffen om corruptie effectiever tegen te gaan, waaronder:

  1. In september 2016 is een anti-corruptie centrum (ACC) bij de FIOD opgericht en in 2017 is een themateam corruptie bij het Openbaar Ministerie in het leven geroepen gericht op buitenlandse en niet ambtelijke omkoping.
  2. Per 1 januari 2020 is het Besluit themaverwerking ambtelijke omkoping en mensenhandel in werking getreden. Het besluit strekt er onder andere toe politiegegevens over ambtelijke omkoping te kunnen verwerken in een zogenoemd themaregister. Het benutten van politiegegevens moet leiden tot versterking van de opsporing en vervolging van het (ernstige en ondermijnende) misdrijf ambtelijke omkoping.

De Wet Huis voor klokkenluiders heeft als doel om bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke misstanden en het beschermen van klokkenluiders. Nederland is partij bij een aantal belangrijke internationale anti-corruptieverdragen van de Raad van Europa, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), en de Verenigde Naties (VN). Het Nederlandse anti-corruptiebeleid wordt door deze verschillende internationale gremia periodiek geëvalueerd, waarbij aanbevelingen worden gedaan hoe Nederland dit beleid en de uitvoering ervan kan versterken.

16.6 Doeltreffende, verantwoordelijke en transparante instellingen ontwikkelen op alle niveaus.

Nederland werkt middels de Wet open overheid aan vernieuwde transparante wetgeving. Nederland is sinds 2012 lid van het Open Government Partnership (OGP). Het lidmaatschap vereist een nationaal actieplan. In dit plan staan 11 actiepunten om de openheid en transparantie in Nederland te bevorderen.

16.7 Ontvankelijke, inclusieve, participatieve en representatieve besluitvorming op alle niveaus garanderen.

De overheid vindt het belangrijk dat mensen inspraak hebben bij het nemen van besluiten die hen raken. Het kabinet legt randvoorwaarden vast voor participatieprocedures en het bereik daarvan. Er zal bijvoorbeeld meer bekendheid worden gegeven aan internetconsultaties over conceptwetgeving. Ook wordt het burgerschapsonderwijs versterkt. Daarmee leren scholieren over de spelregels van de samenleving, hun eigen rechten en de rechten van anderen. Deelname van jongeren in de politieke besluitvorming wordt bevorderd. Ten slotte is een begin gemaakt met een jaarlijks democratiefestival. Mensen kunnen daar in informele sfeer praten over maatschappelijke kwesties.

Het ministerie van BZK, de VNG en de beroeps- en belangenverenigingen zetten samen in op het versterken van de lokale democratie en het versnellen van de beweging die in gemeenten gaande is.

Een goede balans van v/m in het bestuur versterkt de herkenbaarheid, de kwaliteit van de besluitvorming en onze democratie. Om te sturen op een divers en inclusief bestuur neemt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maatregelen op drie fronten:

  1. inclusieve selectie en selectieprocedures: een minimum van 1 vrouw per selectiecommissie en het volgen van een gender sensitieve werkwijze en training;
  2. het actief uitnodigen en werven van kandidaten; en
  3. goede toerusting in het politieke ambt. Zie ook SDG 5.5.

16.9 Tegen 2030 een wettelijke identiteit voorzien voor iedereen, met inbegrip van geboorteregistratie.

Persoonsgegevens vormen de basis voor veel taken van de overheid. Denk daarbij aan het vaststellen van sociale uitkeringen en het versturen van stempassen voor verkiezingen. In 2014 is de Wet Basisregistratie Personen (Wet BRP) in werking getreden. Deze wet moderniseert de registratie van persoonsgegevens in Nederland. De wet maakt het onder andere mogelijk alle gegevens in een centrale registratie onder te brengen: de Basisregistratie Personen. Deze registratie omvat de gegevens van de gemeentelijke administraties en de Registratie Niet-Ingezetenen. Ouders die dat wensen, kunnen hun levenloos geboren kind registreren in de Basisregistratie Personen. Het is vanaf 3 februari 2019 met terugwerkende kracht mogelijk om levenloos geboren kinderen in de BRP te registreren. Ook eerder levenloos geboren kinderen kunnen worden opgenomen in de basisregistratie.

16.10 Publieke toegang tot informatie en beschermen van fundamentele vrijheden, volgens de nationale wetgeving en internationale overeenkomsten garanderen.

Ingevolge artikel 15 van de Grondwet heeft eenieder het recht op toegang tot en rectificatie van de hem betreffende administratieve documenten en andere gegevens. In algemene zin wil de overheid dat iedereen toegang heeft tot de voorzieningen die voor hem/haar nodig zijn. Hierbij is een aantal uitgangspunten van belang:

  1. Multiproblematiek.
    Als mensen te maken hebben met meerdere problemen (multi-problematiek) zijn daar vaak veel instanties bij betrokken. Onduidelijkheden over wie welke zorg levert en wie wat betaalt, kunnen oplossingen in de weg staan. Om de toegankelijkheid van voorzieningen juist voor deze groep mensen te verbeteren, vindt er momenteel veel onderzoek plaats en lopen er verschillende proeven.
  2. Mensen met schulden.
    Voor mensen met schulden kan het lastig zijn om toegang te vinden tot de juiste voorzieningen, terwijl dit voor een behoorlijke levensstandaard wel nodig is. Daarom werkt het kabinet aan de uitvoering van het Actieplan Brede Schuldenaanpak.
  3. Regisseurs en mentoren.
    Mensen moeten hun weg kunnen vinden naar de juiste voorzieningen. Het kabinet stimuleert daarvoor de inzet van regisseurs, coördinatoren en mentoren.
  4. Uitgaan van het burgerperspectief in plaats van systeemdenken bij het maken en uitvoeren van beleid en wetgeving is het uitgangspunt. Dit helpt om voorzieningen toegankelijker te maken voor de uiteindelijke gebruikers. In dit kader is de Direct Duidelijk-campagne begonnen. Deze campagne stimuleert Nederlandse overheidsorganisaties duidelijke taal te gebruiken. Ook worden ambtenaren gestimuleerd om bij het opstellen van beleid en regelgeving gebruik te maken van handreikingen voor goed beleid en goede regelgeving.
  5. Het project Digitale inclusie en het plan NL DIGIbeter omvatten een aantal acties die gaan over het uitbreiden en verbeteren van informatiepunten, bijvoorbeeld op het gebied van de digitale overheid. Digitale loketten moeten ook goed bereikbaar blijven voor mensen die minder digitaal vaardig zijn. In de Algemene wet bestuursrecht wordt dat toegelicht met de introductie van een zorgplicht tot ondersteuning bij communicatie met de overheid. Goede toegang tot voorzieningen staat als zodanig ook in het Nationaal Actieplan Mensenrechten 2020.

Het beleidsprogramma Onbeperkt Meedoen! heeft als hoofddoel dat mensen met een beperking merkbaar minder drempels gaan tegenkomen die het meedoen in de weg staan. Eén van de actielijnen in dit programma betreft participatie en toegankelijkheid. Doel hierbij is om op terreinen als sport, cultuur, bibliotheken, media en de verkiezingen mensen meer kansen te bieden om te participeren. Ook is het doel om stapsgewijs het aantal toegankelijk websites en apps te vergroten en informatievoorziening vanuit overheden en andere partijen toegankelijker en begrijpelijker te maken. In het nieuwe artikel 2a, eerste lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, is erop gericht om personen met een handicap of chronische ziekte op voet van gelijkheid met anderen de toegang te verlenen tot de fysieke omgeving, vervoer, informatie en communicatie en tot andere voorzieningen en diensten die openstaan voor, of verleend worden aan het publiek. Zie ook SDG 10.3.

3.17 SDG 17 Partnerschappen om de doelen te bereiken

De zeventiende en laatste SDG betreft de vorming en het behoud van partnerschappen om de andere doelstellingen te bereiken. Internationale samenwerking is nodig om de capaciteit en middelen te versterken om de duurzame ontwikkelingsagenda uit te voeren. Het realiseren van de doelen vereist samenhangend beleid, een coöperatieve omgeving en het aangaan van nieuwe mondiale partnerschappen.

Meting

Deze goal wordt gemeten met behulp van negen indicatoren. Het gaat in SDG 17 voor het overgrote deel om de steun aan m.n. ontwikkelingslanden om middelen te kunnen genereren en capaciteit en technologie te verwerven om de SDG’s te behalen. Voor 13 targets zijn geen indicatoren voor handen, veelal omdat het niet of moeilijk te kwantificeren beleidsvoornemens betreft, te weten:

  • 17.4 Ontwikkelingslanden bijstaan in hun streven naar schuldhoudbaarheid op lange termijn en de externe schuld aanpakken van arme landen met een grote schuldenlast om hun schuldencrisis in te perken.
  • 17.5 Investeringen in de minst ontwikkelde landen bevorderen.
  • 17.7 De ontwikkeling, overdracht, verspreiding en verdeling van ecologische technologieën aan ontwikkelingslanden.
  • 17.9 De internationale steun verhogen voor capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden om alle Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen te implementeren.
  • 17.10 Een universeel, op regels gebaseerd, open, niet-discriminerend en billijk multilateraal handelssysteem bevorderen onder de Wereldhandelsorganisatie.
  • 17.12 Belasting- en quotavrije markttoegang op blijvende wijze voor alle minst ontwikkelde landen.
  • 17.13 De wereldwijde macro-economische stabiliteit versterken.
  • 17.14 Beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling versterken.
  • 17.15 Nationale beleidsruimte en leiderschap respecteren.
  • 17.16 Het Globaal Partnerschap voor duurzame ontwikkeling versterken, aangevuld door multi-stakeholderpartnerschappen.
  • 17.17 Publiek-private en maatschappelijke partnerschappen aanmoedigen.
  • 17.18 Tegen 2020 de steun voor datacapaciteitsopbouw verhogen aan ontwikkelingslanden, inclusief de minst ontwikkelde landen en de kleine eilandstaten.
  • 17.19 Metingen ontwikkelen met betrekking tot de vooruitgang van duurzame ontwikkeling die kunnen dienen als aanvulling op het bruto binnenlands product, en de statistische capaciteitsopbouw ondersteunen in ontwikkelingslanden.

17.1 Hulp aan ontwikkelingslanden om financiële middelen te verkrijgen.

Versterken van de binnenlandse middelenmobilisatie (DRM), ook via internationale steun aan ontwikkelingslanden, om de binnenlandse capaciteit te verbeteren voor het innen van belastingen en andere inkomsten.

Dit target wordt met één indicator gemeten die alleen op Nederland zelf is gericht, namelijk de inkomsten van de sector overheid. Deze inkomsten zijn de afgelopen jaren stabiel gebleven. In Europa neemt Nederland voor deze indicator een middenpositie in. Er is geen indicator voor steun aan ontwikkelingslanden om de binnenlandse middelenmobilisatie te versterken.

17.2 Ontwikkelingshulp.

Ontwikkelde landen dienen ten volle hun verbintenissen aangaande officiële ontwikkelingshulp te implementeren, waaronder ook de verbintenis van vele ontwikkelde landen om 0,7 procent van het bruto nationaal inkomen te besteden aan officiële ontwikkelingshulp voor ontwikkelingslanden (ODA/GNI) en 0,15 procent tot 0,20 procent ontwikkelingshulp aan de minst ontwikkelde landen; ODA-donoren worden aangemoedigd om voor zichzelf een doelstelling te bepalen om minstens 0,2 procent van de ODA te besteden aan de minst ontwikkelde landen.

Nederland neemt met een besteding van 0,6 procent in 2018 van het bbp aan ontwikkelingshulp de 6e plek in Europa in. Dit percentage is in de verslagperiode trendmatig constant gebleven.

17.3 Overige vormen van financiële steun aan ontwikkelingslanden.

Bijkomende financiële middelen voor ontwikkelingslanden mobiliseren vanuit verschillende bronnen.

De overdrachten (gelden door migranten overgemaakt aan familie of vrienden in het land van herkomst) is de afgelopen jaren gestegen. Nederland is op dit terrein een van de koplopers in Europa (4e van de 28 EU-landen in 2018). Voor wat betreft de overige vormen van financiering van ontwikkelingslanden door overheden en NGO’s geldt dat Nederland een middenpositie op de Europese ranglijst inneemt. Deze financiering is de afgelopen jaren relatief stabiel gebleven.

17.6 Samenwerking en uitwisseling in wetenschap, technologie en kennis met ontwikkelingslanden.

Versterken van de Noord-Zuid-, de Zuid-Zuid- en de regionale en internationale trilaterale samenwerking inzake wetenschap, technologie en innovatie en vergemakkelijken van de toegang daartoe; en het delen van kennis uitbreiden volgens voorwaarden die wederzijds worden bepaald, ook via de verbeterde coördinatie tussen bestaande mechanismen, in het bijzonder op het niveau van de Verenigde Naties, en via een mondiaal mechanisme voor de facilitering van technologie.

Ook dit target wordt met twee indicatoren gemeten. Het aantal huishoudens met een vaste breedband internetverbinding is de afgelopen jaren gestegen. Nederland neemt voor deze SDG-indicator een koppositie in Europa in. Daarnaast is het percentage eerstejaarsstudenten uit niet EER-landen (in het bachelor en masteronderwijs) de afgelopen jaren toegenomen. Dit zegt overigens niets over het aantal studenten binnen die groep dat uit ontwikkelingslanden afkomstig is. Overigens moet worden opgemerkt dat de indicatoren met betrekking tot internetgebruik vooral relevant zijn voor de ontwikkelingslanden. Voor Nederland is toegang tot vast breedbandinternet zeker gunstig, maar niet zozeer vanuit de optiek van het in SDG 17 beschreven doel van internationaal partnerschap.

17.8 Technologie- en ICT-capaciteit van ontwikkelingslanden bevorderen.

De technologiebank en het mechanisme voor het opbouwen van wetenschappelijke, technologische en innoverende capaciteit voor de minst ontwikkelde landen volledig operationeel maken tegen 2017 en het gebruik opdrijven van de technologie die dit mogelijk moet maken, in het bijzonder de informatie- en communicatietechnologie.

Het aandeel van de personen dat internet gebruikt is de afgelopen jaren gestegen, en behoort tot de hoogste in Europa (4e van de EU28 in 2019). Ook hier moet worden vermeld dat het grote internetverbruik in Nederland een positief gegeven is, maar dat het niet per se bijdraagt aan het overkoepelende doel van SDG 17.

17.11 Bevorderen van export door ontwikkelingslanden en een eerlijk exportaandeel.

De export van ontwikkelingslanden aanzienlijk doen toenemen, in het bijzonder met de bedoeling om het aandeel van de minst ontwikkelde landen in de mondiale export tegen 2020 te verdubbelen.

Nederland drijft relatief veel handel met de minst ontwikkelde landen (LDC’s). In 2018 nam Nederland een 2e plaats op de EU- ranglijst in. De broeikasgasvoetafdruk is de afgelopen jaren trendmatig constant gebleven.

SDG 17 Partnerschappen om de doelen te bereiken

Dashboard voor SDG 17 met per indicator de meest recente waarde, de trend op middellange termijn indien gemeten, en de positie van Nederland in de EU indien waargenomen.

Beleidsinzet op SDG 17

Het Nederlandse beleid dekt het grootste deel van SDG 17, maar is – net als dit doel – grotendeels onderdeel van buitenlands beleid, in het bijzonder BHOS-beleid. Het grootste deel van het beleid is dan ook opgesteld door BZ. Daarnaast zijn er bijdragen van BZK en FIN.

De EU speelt een toenemend belangrijke rol in het aanmoedigen van inzet op de SDG’s, zeker sinds het aantreden van de Commissie-Von der Leyen. Nederland werkt binnen Europees verband samen om de SDG’s te behalen zowel buiten als binnen Europa. De doelstelling om de SDG’s te halen is vervlochten in de portefeuille van iedere Commissaris van de huidige Europese Commissie, als ook in de doelstellingen van de Commissie als geheel. Nederland zet in de EU met name in op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) en beleidscoherentie voor (duurzame) ontwikkeling als belangrijk middelen om de 2030 Agenda wereldwijd te behalen.

17.1. Versterken van de binnenlandse middelenmobilisatie (DRM), ook via internationale steun aan ontwikkelingslanden, om de binnenlandse capaciteit te verbeteren voor het innen van belastingen en andere inkomsten.

Nederland wil ontwikkelingslanden meer eigen belastinginkomsten laten verwerven door belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan. Het zet zich (samen met andere landen) in voor een uitgebreid bilateraal verdragennetwerk. Het doel van bilaterale belastingverdragen is het bevorderen van economische relaties tussen landen door het wegnemen van dubbele belasting en het voorkomen van belastingontwijking en -ontduiking. Daarmee draagt het beleid bij aan de eigen capaciteit van andere landen, in het bijzonder ontwikkelingslanden, om binnenlandse middelen te mobiliseren. Doel is om met 23 ontwikkelingslanden antimisbruikbepalingen op te nemen in de bestaande belastingverdragen.

17.2. ODA-verplichtingen 0,7 procent en 0,20 procent.

De ontwikkeling van het ODA-budget is ook in de huidige kabinetsperiode gekoppeld aan de ontwikkeling van het BNI. In het regeerakkoord is bovendien ruim 400 miljoen euro per jaar extra beschikbaar gesteld om invulling te geven aan het vernieuwde BHOS-beleid.

17.3. Bijkomende financiële middelen voor ontwikkelingslanden mobiliseren vanuit verschillende bronnen.

Nederland zet in op het mobiliseren van private financiering voor de SDG’s via de multilaterale ontwikkelingsbanken. Ook wordt in het BHOS-beleid ingezet op het mobiliseren van private financiering voor de SDG’s door middel van innovatieve financiering. Het gebruik van ODA als hefboom voor private investeringen in ontwikkelingslanden wordt verder gestimuleerd en inzichtelijk gemaakt. Vanuit het beleid op buitenlandse handel wordt dan ook aangemoedigd dat meer Nederlandse bedrijven hun activiteiten gaan richten op de realisatie van de SDG’s.

17.4 Ontwikkelingslanden bijstaan in hun streven naar schuldhoudbaarheid op lange termijn via gecoördineerde beleidslijnen waarbij aandacht wordt besteed aan het aanmoedigen van de schuldfinanciering, de schuldverlichting en de schuldherstructurering, indien van toepassing, en de externe schuld aanpakken van arme landen met een grote schuldenlast om hun schuldencrisis in te perken.

Nederland zet zich door een nauwe samenwerking met het IMF in voor schuldhoudbaarheid in ontwikkelingslanden.

17.5 Regelingen goedkeuren en uitvoeren die investeringen in de minst ontwikkelde landen moeten bevorderen.

Nederland zet in op het versterken van de private sector en het verstevigen van de randvoorwaarden voor ondernemerschap in ontwikkelingslanden (BHOS-beleid).

Voor het behalen van de SDG’s zijn buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden van groot belang. Daarom zet Nederland in op een ontwikkelingsvriendelijk investeringsregime, waarbij het waarborgen van beleidsruimte een belangrijk onderdeel vormt. Dit komt o.a. tot uiting in de Nederlandse inzet voor de hervorming van internationale Investeerder-Staat Geschillenbeslechtingsmechanismes (ISDS) en de nieuwe modeltekst op basis waarvan Nederland onderhandelt met derde landen over bilaterale investeringsakkoorden. Ook draagt Nederland, onder ander via de OESO en het WEF, bij aan de ontwikkeling van indicatoren voor de SDG-kwaliteiten van directe buitenlandse investeringen, waarmee een toolbox wordt ontwikkeld om nationale beleidsafwegingen te maken.

17.6 Versterken van de Noord-Zuid-, de Zuid-Zuid- en de regionale en internationale trilaterale samenwerking inzake wetenschap, technologie en innovatie en vergemakkelijken van de toegang daartoe; en het delen van kennis uitbreiden volgens voorwaarden die wederzijds worden bepaald, ook via de verbeterde coördinatie tussen bestaande mechanismen, in het bijzonder op het niveau van de Verenigde Naties, en via een mondiaal mechanisme voor de facilitering van technologie.

Wetenschapssamenwerking met ontwikkelingslanden wordt bevorderd door het WOTRO-programma van NWO. Zie ook 9.5.

17.7 De ontwikkeling, overdracht, verspreiding en verdeling van ecologische technologieën aan ontwikkelingslanden volgens gunstige voorwaarden, ook inzake gunstige en preferentiële bepalingen, zoals wederzijds overeengekomen.

Zie 17.6.

17.8 De technologiebank en het mechanisme voor het opbouwen van wetenschappelijke, technologische en innoverende capaciteit voor de minst ontwikkelde landen volledig operationeel maken tegen 2017 en het gebruik opdrijven van de technologie die dit mogelijk moet maken, in het bijzonder de informatie- en communicatietechnologie.

De Digitale Agenda voor BHOS (2019) speelt in op de kansen en risico’s van digitalisering om de doelen van het BHOS-beleid sneller en effectiever te bereiken. Dit in het verlengde van de Nederlandse Digitaliseringsstrategie uit 2018 (zie SDG 8.2). De Agenda blijf binnen de beleidsmatige en financiële kaders van de BHOS-nota “Investeren in perspectief”. Digitalisering kan vooruitgang op de SDG’s versnellen en draagt bij aan economische groei. Om dat te realiseren wordt binnen de BHOS-agenda gewerkt aan de noodzakelijke aanpassingen in het handels- en investeringssysteem. We stimuleren digitalisering zowel met het oog op het internationaal verdienvermogen van Nederland als ter ondersteuning van ontwikkeling.

Digitale innovaties brengen nieuwe oplossingen voor de SDG’s binnen handbereik en vergroten productiviteit. Steeds meer bedrijven en kennisinstellingen werken gericht aan het toepassen van digitale technologie voor de SDG’s, bijvoorbeeld voor duurzaamheidsuitdagingen of om voedselproductie te verbeteren in door klimaatverandering getroffen gebieden. Daarnaast kunnen bedrijven met inzet van digitale technologieën productie beter coördineren, werknemers worden productiever en overheden kunnen hun diensten tegen goedkopere tarieven aanbieden. Toepassingen van nieuwe digitale technologieën leiden in alle sectoren in potentie tot grotere productiviteit, tot snelle en goedkopere informatie-uitwisseling en verlaagt de kosten voor kleinere ondernemers.

17.9 De internationale steun verhogen voor het implementeren van doeltreffende en doelgerichte capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden ter ondersteuning van nationale plannen die erop gericht zijn om alle Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen te implementeren, ook via de Noord-Zuid-, Zuid-Zuid- en trilaterale samenwerking.

Op basis van de BHOS-Nota zet Nederland zich via het leveren van kennis en kunde, en financiële middelen in voor de ondersteuning van ontwikkelingslanden in hun weg naar het implementeren van de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen.

17.10 Een universeel, op regels gebaseerd, open, niet-discriminerend en billijk multilateraal handelssysteem bevorderen onder de Wereldhandelsorganisatie ook via het volbrengen van de onderhandelingen onder de Ontwikkelingsagenda van Doha van deze organisatie.

Naast de inzet op WTO-modernisering – waaronder op regels voor marktverstorende subsidies, die vaak via staatsbedrijven worden verleend – zet Nederland in EU-verband in op ontwikkelingsvriendelijke handelsakkoorden. Hierdoor kunnen ontwikkelingslanden bijvoorbeeld extra rekening houden met gefaseerde liberalisering van producten of gevoelige producten geheel uitsluiten.

17.11 De export van ontwikkelingslanden aanzienlijk doen toenemen, in het bijzonder met de bedoeling om het aandeel van de minst ontwikkelde landen in de mondiale export tegen 2020 te verdubbelen.

Nederland zet in EU-verband in op ontwikkelingsvriendelijke handelsakkoorden. Hierdoor kunnen ontwikkelingslanden bijvoorbeeld verbeterde markttoegang krijgen tot de EU, hetgeen de export bevordert.

Eind 2019 is de Taskforce Handelsbevordering Nederland-Afrika opgericht. De Taskforce heeft streeft drie doelen na, om ook de export van Afrikaanse markten verhogen:

  1. Aanpak van handels- en investeringsbelemmeringen die binnen de invloedssfeer van de diverse leden van de taskforce liggen via publiek-privaat overleg.
  2. Het aanjagen van kansentrajecten om concrete verdienkansen voor Nederland en Afrika te verzilveren, gefundeerd op solide investeringscases.
  3. Het aanjagen van op een business case en beloftevolle impact (werkgelegenheid) gefundeerde publiek-private partnerschappen die kunnen uitgroeien tot flagship projects voor de economische relaties tussen Nederland en het Afrikaanse continent.

Zie ook 17.12.

17.12 Tijdig de implementatie realiseren van belasting- en quotavrije markttoegang op blijvende wijze voor alle minst ontwikkelde landen, in overeenstemming met de beslissingen van de Wereldhandelsorganisatie ook door ervoor te zorgen dat de voorkeursregels die van oorsprong van toepassing zijn op import van de minst ontwikkelde landen, transparant en eenvoudig zijn en bijdragen tot het vergemakkelijken van markttoegang.

Nederland zet in EU-verband in op ontwikkelingsvriendelijke handelsakkoorden, zoals de Economische Partnerschapsakkoorden van de EU. Onder deze akkoorden krijgen ontwikkelingslanden tarief- en quotavrije markttoegang tot de EU.

Landen hebben onder de Wereldhandelsorganisatie (WTO) de mogelijkheid om unilaterale tariefpreferenties te verlenen aan ontwikkelingslanden. De EU verleent via het Generalised Scheme of Preferences conditionele tariefpreferenties aan ontwikkelingslanden. Minst ontwikkelde landen ontvangen onder het Everything but Arms-stelsel tarief- en quotumvrije markttoegang tot de EU voor alle producten behalve wapens en munitie. In geval van serieuze en systematische schendingen van arbeidsrechten en mensenrechten kunnen tariefpreferenties tijdelijk worden ingetrokken.

17.13 De globale macro-economische stabiliteit versterken, ook via beleidscoördinatie en beleidscoherentie.

Nederland zet zich door samenwerking met het IMF in op het verstevigen van de wereldwijde macro-economische stabiliteit.

17.14 Beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling versterken.

Beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling gaat over een evenwichtige implementatie van de SDG’s, waarbij een balans gevonden moet worden tussen economische, sociale en milieuaspecten van ontwikkeling in een land, en rekening wordt gehouden met de belangen van toekomstige generaties en andere landen, met name ontwikkelingslanden. Dit uitgangspunt staat centraal in de Nederlandse SDG-aanpak. Ten aanzien van effecten op ontwikkelingslanden, werkt Nederland aan een actieplan beleidscoherentie voor ontwikkeling dat in 2018 is herzien en zich richt op vijf thema’s die ontwikkelingslanden helpen bij het bereiken van de SDG’s waar Nederland een verschil kan maken: het tegengaan van belastingontwijking en -ontduiking, ontwikkelingsvriendelijke handelsverdragen, een ontwikkelingsvriendelijk investeringsregime, verduurzaming van productie en handel, en het tegengaan van klimaatverandering. Het actieplan bevat doelen, inzet en indicatoren - gekoppeld aan de SDG’s -, waarover jaarlijks voor Verantwoordingsdag wordt gerapporteerd aan de Kamer.

17.15 De beleidsruimte en het leiderschap van elke land respecteren om beleidslijnen uit te werken en om duurzame ontwikkeling te implementeren om een einde te maken aan armoede.

Nederland stemt in lijn met de beleidsnota Investeren in perspectief de uitvoering van het beleid in ontwikkelingslanden af op nationale plannen, waaronder de SDG-implementatie.

17.16 Het Globaal Partnerschap voor duurzame ontwikkeling versterken, aangevuld door partnerschappen met meerdere belanghebbenden (multi-stakeholderpartnerschappen) en kennis, expertise, technologie en financiële hulpmiddelen mobiliseren en delen met het oog op het bereiken van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen in alle landen, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden.

Om kennis, expertise, technologie en financiële hulpmiddelen te mobiliseren, investeert Nederland in infrastructuur, capaciteitsopbouw van instituties en handelsfacilitatie in ontwikkelingslanden. Partnerschappen vormen een belangrijke modaliteit van het BHOS-beleid. Nederland was voorloper op het gebied van het koppelen van hulp en handel en het betrekken van het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties via publiek-private partnerschappen. De overheid faciliteert multi-stakeholder partnerschappen die tot doel hebben bij te dragen aan de SDG’s via verschillende instrumenten in het kader van het BHOS-beleid. Enkele PPP’s op het gebied van voedselzekerheid, private sectorontwikkeling en water in ontwikkelingslanden zijn: SDG Partnerschapfaciliteit (SDGP), Geodata for Agriculture and Water (G4AW), Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV), Fonds Duurzaam Water (FDW) en Ghana WASH Window (GWW).

17.17 Doeltreffende openbare, publiek-private en maatschappelijke partnerschappen aanmoedigen en bevorderen, voortbouwend op de ervaring en het netwerk van partnerschappen.

De Nederlandse overheid doet steeds meer in samenwerking met marktpartijen. Door publiek-private partnerschappen (PPP's) tussen overheid, bedrijven, kennisinstellingen en ngo’s wordt de denk- en innovatiekracht van de markt vergroot. Een voorbeeld is hoe via het instrument van Green Deals, City Deals en Regio Deals het beleid t.a.v. belangrijke transities wordt versterkt door multi-stakeholder partnerschappen te faciliteren. Zie elders in deze studie.

Het IMVO-beleid heeft als doel dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten te voorkomen, te stoppen of te beperken. Dit beleid is sterk gestoeld op partnerschappen (zie voor uitgebreide informatie target 12.6).

De beleidsinzet is te stimuleren dat bedrijven samenwerken met maatschappelijke organisaties om – mede door verbinding en het gezamenlijk vergroten van invloed – impact in de waardeketen te bereiken en ziet stakeholderdialoog als belangrijk onderdeel van sectorale samenwerking.

IMVO-convenanten vormen een belangrijk onderdeel van het IMVO-beleid. De convenanten hebben als doel om met de zogeheten hoog-risicosectoren afspraken te maken over de implementatie van de IMVO-principes en op die manier verbetering in de waardeketen te realiseren. Een goed lopend convenant kan een voorbeeldrol voor andere sectoren vervullen. In totaal zijn er tien IMVO-convenanten: kleding en textiel, banken, verzekeringssector, sierteeltsector, duurzaam bosbeheer, goud, voedingsmiddelen, pensioenfondsen, natuursteensector (TruStone) en metaalsector. Aan IMVO-convenanten voor windenergie en land- en tuinbouw wordt gewerkt.

17.18 Tegen 2020 de steun voor capaciteitsopbouw verhogen aan ontwikkelingslanden, inclusief de minst ontwikkelde landen en de kleine eilandstaten, om de beschikbaarheid van hoogwaardige, actuele en betrouwbare gegevens opgedeeld naar inkomen, gender, leeftijd, ras, etnische afkomst, migratiestatus, handicap, geografische locatie en andere kenmerken relevant in een nationale context, aanzienlijk op te drijven.

Nederland zet in op digitalisering ter ondersteuning van de ontwikkeling. Dit wordt gedaan door het accommoderen van digitalisering in het handels- en investeringssysteem en het bevorderen van technologische innovatie en digitalisering door het bedrijfsleven.

17.19 Tegen 2030 voortbouwen op bestaande initiatieven om metingen te ontwikkelen met betrekking tot de vooruitgang van duurzame ontwikkeling die kunnen dienen als aanvulling op het bbp, en de statistische capaciteitsopbouw ondersteunen in ontwikkelingslanden.

Via de inzet van het CBS (als lid van de VN Inter-Agency and Expert Group) heeft Nederland bijgedragen aan de ontwikkeling van de wereldwijde indicatorenset voor de SDG’s. De Nederlandse Monitor Brede Welvaart & de SDG’s is innovatief in het verbinden van SDG-indicatoren met brede- welvaartindicatoren.

4. Synergiën en afruilen binnen de SDG-agenda

De 2030-agenda voor de werelddoelen voor duurzame ontwikkeling is zo bijzonder vanwege haar reikwijdte. Niet alleen het mondiale karakter, maar ook het feit dat alle relevante welvaartsthema’s op sociaal-maatschappelijk, economisch en ecologisch terrein worden bestreken, maken dit initiatief uniek.

De breedte van de agenda brengt ook risico’s met zich mee. De SDG-agenda is gepresenteerd in de vorm van 17 doelen, met onderliggend 169 targets. Het is echter de vraag of al deze doelen en targets zonder meer naast elkaar gerealiseerd kunnen worden. Naast mogelijke synergie-effecten (waarbij investeren in één onderdeel van de SDG- agenda automatisch ook in voortgang op andere SDG’s en targets resulteert), is er op bepaalde terreinen ook sprake van afruilrelaties (waarbij de voortgang op één onderdeel van de SDG-agenda kan resulteren in een verslechtering op andere SDG’s en targets).

De vraag naar de samenhang binnen de SDG-agenda, en de mogelijkheid om mogelijke synergiën en afruilen te identificeren wordt extra klemmend nu nog slechts een decennium resteert om deze ambitieuze agenda te realiseren. Scharleman et al. benadrukken dan ook de noodzaak om beleid effectiever en efficiënter te maken. Hierbij is het van essentieel belang dat synergiën in de agenda geïdentificeerd en goed benut worden, en dat de negatieve welvaartseffecten in de vorm van afruil-effecten zoveel mogelijk worden beperkt.

Ook kan statistische informatie beleidsmakers helpen om dreigende afruilen te voorkomen. Zo laat empirisch onderzoek zien dat wanneer targets zich door de tijd heen minder gelijk ontwikkelen, dit uiteindelijk kan leiden tot een situatie van afruilen. Door meer inzicht te krijgen in de mate waarin de onderdelen van de SDG-agenda met elkaar samenhangen, kan het transitieproces richting de 2030-doelen beter worden vormgegeven.

Het vinden van verbanden

Het opsporen van de samenhangen binnen de SDG-agenda is een ingewikkelde opgave. Een belangrijke basis is gelegd in het werk van de Interlinkages Working Group of the IAEG-SDG, ingesteld door de Verenigde Naties. Het onderzoek naar de zogenaamde ‘interlinkages’, zowel binnen als tussen de 17 duurzaamheidsdoelen, is niet beperkt gebleven tot de VN-werkgroepen op dit terrein. In de periode vanaf 2016 is een grote stroom van publicaties op gang gekomen waarin wordt gepoogd meer grip te krijgen op de manier waarop de verschillende onderdelen van de SDG-agenda onderling samenhangen.

In deze literatuur kunnen globaal twee stromingen worden onderscheiden. Allereerst zijn er onderzoeken waarin wordt gekeken naar de mogelijke en verwachte causale relaties tussen de verschillende SDG-targets. Op basis van literatuuronderzoek (waarin wordt gekeken naar hoe vaak bepaalde combinaties van sleutelwoorden voorkomen) en aan de hand van enquêtes onder experts wordt een overzicht geboden van de belangrijkste verwachte synergie- en afruil-effecten.

Daarnaast is er een stroom van literatuur die zich richt op data-analyse. Door middel van tijdreeksanalyses kunnen aan de hand van uiteenlopende statistische methoden de belangrijkste samenhangen in de 2030-agenda worden geïdentificeerd. Parallel daaraan zijn er ook publicaties die zich juist richten op een cross-sectie analyse, waarbij de SDG- scores per target voor verschillende landen binnen één jaar worden geanalyseerd.

Figuur 4.1 geeft een indruk van de belangrijkste conclusies van een groot internationaal tijdreeksonderzoek dat is uitgevoerd. Voor een set van 227 landen hebben Pradhan et al. gekeken in hoeverre de data wijzen op mogelijke synergiën dan wel afruilen binnen de SDG-agenda.

4.1
Belangrijkste SDG-combinaties van synergiën en afruilen

Figuur die een indruk geeft van de belangrijkste SDG-combinaties van synergiën en afruilen vanuit internationaal perspectief.

 

Dit overzicht laat zien dat in de top tien van grootste synergie-effecten, SDG 1 (einde armoede) vijf keer betrokken is. Met andere woorden, het bestrijden van armoede heeft tevens gunstige effecten op andere SDG’s (en vice versa). In de top tien van grootste afruilen komt SDG 12 (duurzaam consumeren en produceren) liefst zeven keer voor. Dit wijst erop dat een verbetering van een aantal van de SDG’s (namelijk SDG 1 t/m 6 en SDG 10) leidt tot een verslechtering voor SDG 12.

Bij deze exercitie moeten wel twee kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst betreft het een grote selectie aan landen, waarvan ook veel ontwikkelingslanden. Dat maakt dat bovengenoemde uitkomsten niet zonder meer ook voor Nederland gelden. Daarnaast gaat het hier uitdrukkelijk om het blootleggen van statistische verbanden. Dat wil nog niet zeggen dat er automatisch ook sprake is van causale relaties. Pas wanneer op basis van literatuuronderzoek kan worden aangegeven dat er ook duidelijk sprake is van causale verbanden, kan er daadwerkelijk van synergie- of afruilen worden gesproken.

Het is van belang dat in het opsporen van samenhangen en verknopingen binnen de SDG- agenda zowel een deductieve aanpak wordt gevolgd (met een overzicht van veronderstelde causale relaties) als een inductieve benadering (te weten het opsporen van statistische samenhangen op basis van tijdreeksen of cross sectie analyse). Deze beide aanpakken hebben zo hun verdienste, en kunnen als complementair worden gezien. Het identificeren van de belangrijkste causale relaties is uiteraard van groot belang, omdat een louter empirisch kwantitatieve analyse weliswaar statistische verbanden aan het licht kan brengen, zonder dat er sprake is van een onderliggend causaal verband. Anderzijds, hebben de kwantitatieve analyses het voordeel dat ze kunnen aangeven hoe onderlinge verbanden tussen de SDG-targets door de tijd heen kan veranderen.

Eerste uitkomsten voor Nederland

Zoals reeds aangegeven is, kunnen de empirische resultaten gepresenteerd in figuur 4.1 niet zonder meer als richting gevend voor Nederland worden beschouwd. Vandaar dat het CBS op basis van de tijdreeksen voor de SDG-indicatoren een co-integratietest heeft uitgevoerd, waarmee is nagegaan welke SDG-reeksen sterk met elkaar correleren voor Nederland. De resultaten die worden gepresenteerd zijn experimenteel en dus nog voorlopig van aard. Er wordt nog gezocht naar een aantal methodologische verbeteringen. De gehanteerde methode is echter een die internationaal gangbaar is.

De mate van samenhang tussen tijdreeksen wordt bepaald op basis van Engle-Granger Two-Step co-integratie. Met een co-integratietoets wordt onderzocht of twee tijdreeksen eenzelfde onderliggende trendmatige ontwikkeling hebben. De co-integratietoets levert een p-waarde op. Hoe dichter 1-p komt bij 1, des te sterker is de gelijkenis in de bewegingen van de trend. Een waarde van meer dan 0.95 (een p-waarde van 0.05) wordt gezien als een zeer sterk verband.

Figuur 4.2 geeft schematisch de belangrijkste uitkomsten van deze statistische analyse weer. Allereerst geven de onderste rij en de rechter kolom in de figuur aan in hoeverre er sprake is van mogelijke synergiën en afruilen binnen de verschillende SDG’s. Bij een aantal SDG’s is er sprake van targets waarvan verwacht mag worden dat ze elkaar over en weer versterken. Ook kan er echter sprake zijn van targets die onderling strijdig zijn, en van waaruit afruileffecten ontstaan. Bolletjes in een rode kleur geven mogelijke afruileffecten aan, de blauw gekleurde bolletjes wijzen op mogelijke synergiën. De omvang van de bolletjes geeft aan of het effect relatief groot of klein is. Op eenzelfde manier worden de verknopingen tussen de 17 SDG’s aangegeven. Ook hier zien we waar, afgaande op de omvang van de bolletjes en hun kleur, de grootste potentiële synergiën en afruilen liggen.

4.2
Percentage van de statistische relaties binnen en tussen de 17 SDGs dat mogelijk een synergie of een afruil vertegenwoordigt

Schematische weergave van mogelijke synergiën en afruilen binnen de verschillende SDG’s voor de Nederlandse situatie.

 

Toelichting:
Er is sprake van verwachte synergie of afruil bij een co-integratietoets (1-p) van 0,90 of hoger. Een mogelijke synergie is weergegeven in het blauw, een mogelijke afruil in het rood. Aan de onderkant en de rechterkant van de visualisatie zijn respectievelijk de potentiële afruil en de potentiële synergie binnen SDG’s in een aparte rij en kolom weergegeven.

Deze figuur laat zien dat er sprake is van relatief grote potentiële afruileffecten binnen SDG 12. De grootste mogelijke synergie effecten binnen SDG’s treden op bij SDG 13 en 15, en in iets minder sterke mate bij SDG’s 2,3, 10, 11 en 12.

Onderstaande staatjes geven (zoals in figuur 4.1 al voor de internationale dataset was gedaan) een overzicht van de combinaties van SDG’s waarin de correlaties tussen de indicatoren wijzen op mogelijk sterke synergie- of afruilrelaties. Hierbij is de hele set van indicatoren die in de dashboards van hoofdstuk 3 is gepresenteerd, aan een co-integratietest onderworpen.

4.3
Tien SDG-combinaties met de meeste potentiële synergie-effecten

Overzicht van SDG-combinaties waarbij correlaties tussen indicatoren wijzen op mogeijke synergie-effecten.

4.4
Tien SDG-combinaties met de meeste potentiële afruil-effecten

Overzicht van SDG-combinaties waarbij correlaties tussen indicatoren wijzen op mogelijke uitruil-effecten.

Deze eerste en voorlopige resultaten suggereren dat vooral voortgang op SDG 13 (Klimaatactie) mogelijk positieve effecten heeft op andere SDG’s en vice versa (SDG 13 maakt onderdeel uit van zes van de tien SDG-combinaties in de top 10 van sterkste potentiële synergie-effecten). Bij de top 10 van mogelijke afruileffecten domineert SDG 10 (ongelijkheid verminderen). In liefst negen van de tien gevallen is SDG 10 onderdeel van deze lijst. Dit suggereert dat voortgang op de andere SDG’s een negatief effect heeft op SDG 10 (en vice versa).

Met nadruk wordt erop gewezen dat het hier om voorlopige onderzoeksresultaten gaat, en dat het gaat om het blootleggen van statistische verbanden. Pas wanneer op basis van literatuuronderzoek kan worden aangegeven dat er ook duidelijk sprake is van causale verbanden, kan er daadwerkelijk van synergie- of afruilen worden gesproken. De hier gepresenteerde resultaten kunnen een aanwijzing geven van de mogelijke synergiën en afruilen. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of hier ook sprake is van duidelijke causale relaties. In hun onderzoek naar brede welvaart zullen de drie Planbureaus (CPB, PBL en SCP) deze thematiek ook verder onder de loep nemen.

Literatuur

CBS (2016), Meten van SDGs: een eerste beeld voor Nederland. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.

CBS (2018), Duurzaamheidsdoelen: de stand voor Nederland. Centraal Bureau voor de Statistiek, den haag/Heerlen/Bonaire.

CBS (2019). Monitor Brede Welvaart & Sustainable Development Goals 2019. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.

CBS (2020), Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2020. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.

CBS (2020), Monitor Brede Welvaart & Sustainable Development Goals 2020: een toelichting. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.

CBS (2020), SDGs in the Netherlands: status report 2020. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.

CBS (2021), Onderzoek naar beschikbaarheid SDG’s op CN afgerond. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.

Pradhan et al. (2017), A Systematic Study of Sustainable Development Goal (SDG) Interactions.

Scharlemann, J. P., et al. (2020), Towards understanding interactions between Sustainable Development Goals: the role of environment–human linkages. Sustainability Science, 15(6), 1573-1584.

UNECE, Eurostat, OECD (2014). Conference of European Statisticians Recommendations on Measuring Sustainable Development. New York/Genève: United Nations.

Afkortingen

10YFP Tienjarig Programma inzake Duurzame Consumptie en Productiepatronen
AOW Algemene Ouderdomswet
AR Algemene Rekenkamer
AZ Ministerie van Algemene Zaken
BHOS Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
BNI Bruto Nationaal Inkomen
BZ Ministerie van Buitenlandse Zaken
BZK Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CBD Convention on Biological Diversity
CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
CCV Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid
CE Circulaire Economie
CES Conference of European Statisticians
CGN Centrum voor Genetische Bronnen
CITES Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora
CO₂ Koolstofdioxide 
CPP Centraal Planbureau
DNB De Nederlandsche Bank
EJP European Joint Programme
ELA Energie-investeringsaftrek
ETS Emission Trade System
EU Europese Unie
EU-28 28 Lidstaten van de Europese Unie (nog incl. VK)
EVA Educatie voor Vrouwen met Ambitie
EZK Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
FAO Food and Agriculture Organization
FIOD Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
fte fulltime-equivalent
GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst
GGZ Geestelijke Gezondheidszorg
HR Human Resources
IAK Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving
ICBR Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn
ICT Informatie- en Communicatietechnologie
IenW Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
ILO International Labour Organization
IMF Internationaal Monetair Fonds
IMO International Maritime organization
IMVO Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
INEK Integraal Nationaal Energie-en Klimaatplatform
IPCC Intergovernmental Panel on Climate Change
IPO Interprovinciaal Overleg
JenV Ministerie van Justitie en Veiligheid
KIA Kennis- en Innovatieagenda
KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
KRW Kaderrichtlijn Water
KVNR Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders
LHBTI lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen
LLO Leven Lang Ontwikkelen
LNV Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
MARPOL Internationaal Verdrag ter Voorkoming van Verontreiniging van Schepen
MIRT Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport
MKB Midden- en kleinbedrijf
MMIP Meerjarig Missie-gedreven Innovatieprogramma
MRA Metropoolregio Amsterdam
MRDH Metropoolregio Rotterdam Den Haag
Mton Megaton
MVI Maatschappelijk Verantwoord Inkopen
NMK Nationaal Milieubeleidskader
NMP Nationaal Milieubeleidsprogramma
NOVI Nationale Omgevingsvisie
NOW Tijdelijke Noodmaatregel voor Overbrugging voor Werkgelegenheid
NWO Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
OCW Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
ODA Official Development Assistance
OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OM Openbaar Ministerie
OS   Ontwikkelingssamenwerking
OSPAR Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan
OV Openbaar Vervoer
PBL Planbureau voor de Leefomgeving
PFAS Poly- en perfluoralkylstoffen
PIAAC Programme for the International Assessment of Adult Competencies
PJ Petajoule
PPS Publiek Private Samenwerking
PvA Plan van Aanpak
R&D Research & Development (Onderzoek & Ontwikkeling)
RES Regionale Energiestrategieën
RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RMG Ready-Made-Garments
RNE Roadmap Next Economy
ROM Regionale Ontwikkelingsmaatschappij
RVO Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
SCP Sociaal en Cultureel Planbureau
SDE Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie
SDG Sustainable Development Goal
SLA Schone Lucht Akkoord
SPI Safety Performance Indicator
SRGR Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten
STAP Stimulans Arbeidsmarktpositie
SZW Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
TBT Tributyltinhydride
TKI Topconsortia voor Kennis en Innovatie
TWh Terawattuur
EU Europese Unie
TONK Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten
TOZO Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers
UNFCCC UN Framework Convention on Climate Change
UVW Unie van waterschappen
VN Verenigde Naties
VNG Vereniging Nederlandse Gemeenten
VOMS Vereniging van Ondernemingen in de Milieudienstverlening ten behoeve van de Scheepvaart 
VWS Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport
WEF World Economic Forum
WOTRO Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen
WTO World Trade Organization

Medewerkers

Piet Daas
Egon Dietz
Kathleen Geertjes
Lieneke Hoeksma
Edwin Horlings
Pim Ouwehand
Albert Pieters
Rosanne Pronk
Marieke Rensman
Jan-Pieter Smits (projectleider Monitor Brede Welvaart en SDG's)
Karin van der Ven

Met dank aan de departementen, en in het bijzonder het ministerie van Buitenlandse Zaken:
Annefloor Alting
Kim van Kastel
Sandra Pellegrom (SDG-coördinator Nederland)
Lieke Willemsen

De planbureaus:
Christine Carrabain (SCP)
Olav-Jan van Gerwen (PBL)
Cecile Magnee (CPB)