Extra uitvraag Bijzondere Bijstand 2020
Over deze publicatie
Middels een enquête onder alle Nederlandse gemeenten is het totaalbedrag vastgesteld dat gemeenten in 2020 hebben uitgegeven aan bijzondere bijstand. Deze uitgaven zijn gedetailleerd naar cluster bijzondere bijstand. Om een landelijk cijfer te kunnen berekenen, zijn de bedragen van niet responderende gemeenten bijgeschat. Dit onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).
Samenvatting
1. Inleiding
1.1 Achtergrond
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft informatie nodig over de uitgaven van gemeenten aan bijzondere bijstand. Een deel van deze uitgaven wordt door gemeenten maandelijks aangeleverd in de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS). In de BUS worden echter niet alle uitgaven aan bijzondere bijstand geregistreerd, maar alleen de uitgaven op persoonsniveau. Uitgaven aan projectmatige verstrekkingen en/of betalingen in natura ontbreken daardoor in de BUS. Over de periode 2010-2019 is daarom jaarlijks een extra uitvraag gedaan bij gemeenten om het uitgegeven bedrag aan bijzondere bijstand in het verslagjaar volledig in kaart te brengen. In het verlengde hiervan wil SZW ook weten hoe groot het totale bedrag is dat in 2020 aan bijzondere bijstand is besteed. Daarom is ook voor het verslagjaar 2020 een extra uitvraag uitgevoerd. Dit rapport gaat in op de gehanteerde methode van het onderzoek en geeft een beschrijving van de uitkomsten van deze extra uitvraag.
1.2 Onderzoeksvragen
Het doel van dit onderzoek is het vaststellen van het totaalbedrag dat gemeenten uitgeven aan bijzondere bijstand, met een uitsplitsing van dit bedrag naar de diverse clusters en het schatten van de uitgaven aan woninginrichting en beschermingsbewind.
1.3 Leeswijzer
Het rapport is als volgt opgebouwd: in hoofdstuk 2 wordt de methode van de extra uitvraag beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft de uitkomsten. Tot slot is de conclusie van het onderzoek opgenomen in hoofdstuk 4.
2. Onderzoeksmethode
Het onderzoek bestaat uit een extra uitvraag onder alle gemeenten in Nederland naar de bedragen die in het kader van bijzondere bijstand in 2020 zijn uitgegeven. Met de uitkomsten van deze uitvraag is het totale bedrag geraamd dat in 2020 door alle gemeenten aan bijzondere bijstand is besteed. In dit hoofdstuk zal de methode worden beschreven.
2.1 Extra uitvraag
Populatie
De extra uitvraag voor het verslagjaar 2020 is uitgevoerd onder alle gemeenten in Nederland. Daarbij zijn de berichtgevers van alle gemeenten benaderd met de vragenlijst bijzondere bijstand (zie bijlage). Een berichtgever is een gemeente of een dienst die door een aantal gemeenten is opgezet en de gegevens voor de BUS aanlevert aan het CBS. Een berichtgever kan daarbij gegevens verstrekken voor verschillende gemeenten, maar het omgekeerde komt ook voor: verschillende berichtgevers kunnen over één gemeente rapporteren. Bij dit onderzoek is als eenheid van onderzoek de combinatie berichtgever-gemeente gehanteerd. In het vervolg van dit rapport wordt de combinatie berichtgever-gemeente aangeduid met de term ‘gemeentelijke eenheid’. In het verslagjaar 2020 telde Nederland 355 gemeenten die waren verdeeld over 442 gemeentelijke eenheden.
Vragenlijst
Alle berichtgevers hebben voor elke gemeente waarover zij rapporteren een vragenlijst ontvangen, waarin de bedragen volgens de BUS al waren ingevuld. Het verzoek was om de opgegeven bedragen te controleren op juistheid en deze in geval van onjuistheid/onvolledigheid aan te vullen met de juiste bedragen bijzondere bijstand volgens de gemeentelijke administratie. In de bijlage is de vragenlijst weergegeven zoals verstuurd naar de berichtgevers.
In de vragenlijst zijn de volgende onderdelen onderscheiden:
- totaal bijzondere bijstand
- cluster a directe levensbehoeften
- cluster b voorzieningen voor huishouden
- cluster c voorzieningen voor wonen
- cluster d voorzieningen voor opvang
- cluster e kosten uit maatschappelijke zorg
- cluster f financiële transacties
- cluster g uitstroombevordering
- cluster h medische dienstverlening
- cluster i overige kostensoorten
- cluster j kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand
- cluster k individuele inkomenstoeslag
- cluster l individuele studietoeslag
- cluster m collectieve aanvullende ziektekostenverzekering
- kosten aan beschermingsbewind
- kosten voor woninginrichting
De richtlijnen voor het cluster Uitstroombevordering zijn per 1 januari 2020 gewijzigd. Bbz bedrijfskapitalen verstrekt vanaf 1 januari 2020 dienen namelijk niet meer te worden aangeleverd als bijzondere bijstand onder het cluster Uitstroombevordering. In plaats daarvan is BUS-kenmerk 8 ‘Statistiekcode’ uitgebreid met code 20 ‘Bbz bedrijfskapitaal’. Met deze aanpassing wordt het mogelijk om nieuwe verstrekkingen aan Bbz bedrijfskapitaal op eenduidige wijze uit de statistiek af te leiden. Voor de resultaten van dit onderzoek is het gevolg dat de uitgaven onder dit cluster (naar verwachting) lager zullen zijn in vergelijking met eerdere verslagjaren.
De laatste twee categorieën vormen geen afzonderlijke clusters, maar zijn kostensoorten met betrekking tot bijzondere bijstand. Deze kosten worden door gemeenten op verschillende wijze geboekt onder de clusters a tot en met m. Onderdeel van de vragenlijst was daarom dat aangegeven kon worden onder welk cluster de gemeenten de kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting scharen.
Tozo-bedragen
Door een aantal (berichtgevers van) gemeenten zijn voorschotten in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) aan het CBS meegeleverd onder bijzondere bijstand cluster Directe levensbehoeften. Omdat deze uitgaven niet onder de bijzondere bijstand vallen, heeft het CBS correcties doorgevoerd. Bij de betreffende gemeenten zijn de voorschotten uit het cluster verwijderd aan de hand van herkenbare normbedragen voor de Tozo. Het totaalbedrag van dit cluster, zoals opgenomen in de vragenlijst, is berekend op basis van de gecorrigeerde bestanden en dus (zo veel mogelijk) zonder de Tozo-voorschotten. Berichtgevers is verzocht om in de vragenlijst het bedrag zonder Tozo-bedragen op te geven.
2.2 Methode schatting totaalbedrag en clusters bijzondere bijstand BUS
De bedragen uit de respons zijn gebruikt om een model toe te passen waarmee de bedragen bijzondere bijstand van niet-responderende gemeentelijke eenheden kunnen worden geschat.
Net als bij voorgaande onderzoeken (vanaf 2018) zijn alle door de responderende gemeentelijke eenheden opgegeven bedragen gebruikt voor verdere analyse, ongeacht of deze bedragen lager of hoger zijn dan het opgegeven BUS-bedrag. Dit geldt voor zowel het totale bedrag bijzondere bijstand als voor de aparte clusters.
Voor de schatting van zowel het totaalbedrag als van de afzonderlijke clusters bijzondere bijstand van non-responderende gemeentelijke eenheden worden de bedragen van de vier grote gemeenten (G4) buiten beschouwing gelaten. Deze wijken namelijk dermate af ten opzichte van de andere gemeenten dat dit zou leiden tot een vertekening van de modellen. Alle G4-gemeenten hebben gerespondeerd. Van deze gemeenten is het opgegeven bedrag in de vragenlijst overgenomen.
In het huidige onderzoek zijn de cijfers opgehoogd volgens de methode die in 2019 bij het samenstellen van de uitkomsten voor het verslagjaar 2018 is geïntroduceerd. De ‘oude’ methode is op een aantal punten aangepast. Zo wordt voor de R² een minder strenge grens gehanteerd van 0,50 t.o.v. 0,95. Hierdoor kunnen de bedragen van meer clusters worden opgehoogd.
Achtergrond gehanteerde modellen
Voor het totaal en per cluster bijzondere bijstand is een lineair regressiemodel bepaald om de relatie te beschrijven tussen het bedrag volgens de BUS en het bedrag volgens de extra uitvraag. Hierbij is steeds gebruik gemaakt van de volgende regressievergelijking:
\(y = a + bx + \epsilon\)
Waarbij:
y: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de extra uitvraag (inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
x: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de BUS (exclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
a en b: regressiecoëfficiënten en ε: storingsterm met σ als standaarddeviatie.
De regressiecoëfficiënten a en b worden geschat met behulp van de methode van de kleinste kwadratensom. Dit houdt in dat de coëfficiënten a en b zodanig worden vastgesteld dat de som van de gekwadrateerde afwijkingen ten opzichte van de regressielijn zo klein mogelijk is. De gevonden regressievergelijking wordt vervolgens gebruikt om voor gemeentelijke eenheden waarbij wel een bedrag bekend is uit de BUS, maar niet uit de vragenlijst, het bedrag uit de vragenlijst bij te schatten.
De som van de (nog niet afgeronde) clusterbedragen behoort gelijk te zijn aan het totaalbedrag bijzondere bijstand. Hiermee wordt voldaan aan de eis van consistentie. Deze eis is direct na het schatten van de clusterbedragen doorgaans nog niet vervuld. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. Er kunnen inconsistenties voorkomen in de opgaven van gemeenten of in de BUS-bestanden. Een andere oorzaak is dat elk cluster apart wordt berekend. Voor het verkrijgen van volledige consistentie worden daarom de clusterbedragen van de gemeenten vermenigvuldigd met een correctiefactor om ervoor te zorgen dat de som van de afzonderlijke clusterbedragen overeenkomt met het totaalbedrag bijzondere bijstand.
Betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de regressiemodellen
De kwaliteit van de regressiemodellen is beoordeeld aan de hand van de correlatiecoëfficiënt R² in combinatie met nauwkeurigheidsmarges. R² is een statistische maat die aangeeft welk deel van de totale variantie wordt verklaard door het model.
Daarnaast gaan de modellen gepaard met een zekere onzekerheid. Uit de modellen kunnen onzekerheidsmarges op de uitkomsten worden berekend. Deze marges zijn een indicatie voor de nauwkeurigheid van de schattingen.
Als de correlatiecoëfficiënt van een regressiemodel een bepaalde waarde of hoger is - in dit geval 0,50 - wordt het betreffende model beschouwd als voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor een statistisch-methodologisch verantwoorde bijschatting van ontbrekende gegevens. Een R² van 0,50 houdt in dat het gebruikte model 50 procent van de variantie in de responsdata rond de regressielijn kan verklaren.
Om de betrouwbaarheid van de modellen te verhogen, is een correctie uitgevoerd op uitbijters: bedragen die uitzonderlijk hoog of laag zijn en de verklarende kracht van het model duidelijk verminderen. Voor zowel het totaalbedrag als alle afzonderlijke clusters is vóór het toepassen van de regressiemodellen gecorrigeerd voor de uitbijters. In de ‘oude’ methode werd dit alleen gedaan wanneer het regressiemodel van een cluster zonder correctie een R² onder de 0,95 had.
De uitbijters zijn geïdentificeerd aan de hand van hun afstand ten opzichte van de regressielijn: als de afstand van een punt minimaal 3 keer zo groot is als gemiddeld voor de hele populatie, wordt het punt beschouwd als uitbijter. Voor de uitbijters is het bedrag, zoals ingevuld in de enquête, vervangen door de voorspelde waarde (op basis van het regressiemodel) plus een correctiefactor ter grootte van maximaal 2 maal de standaarddeviatie σ. Hierdoor worden de uitbijters in feite op een willekeurige positie in het 95%-betrouwbaarheidsinterval geplaatst. Voor clusters waarbij de R² van het regressiemodel na de correctie van de uitbijters lager is dan 0,50, is het regressiemodel niet gebruikt voor het bijschatten van de non-respons. De resultaten van de schattingen worden besproken in paragraaf 3.3.
Schatting kosten beschermingsbewind en woninginrichting
In het huidige onderzoek zijn, net als in de voorgaande onderzoeken over verslagjaren 2017, 2018 en 2019, de kosten die gemeenten maken voor het beschermingsbewind of woninginrichting apart in kaart gebracht. De kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting zijn echter niet apart opgenomen in de BUS, maar worden door de gemeenten verschillend geboekt onder de clusters. Hierdoor is het niet mogelijk om een bijschatting te maken voor de non-respons volgens de methode zoals gebruikt voor het totaalbedrag en de clusters. In plaats daarvan is gebruik gemaakt van quotiëntschatters: bij deze methode is aangenomen dat de verhouding tussen deze kostenposten en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand voor en na ophoging gelijk blijft.
Allereerst is de verhouding berekend tussen het opgegeven bedrag aan beschermingsbewind en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand uit de enquête vóór ophoging (niet-opg). Dit totaalbedrag is de som van het bedrag uit de vragenlijst van responderende gemeentelijke eenheden en het BUS-bedrag wanneer er geen respons was. Vervolgens is deze fractie vermenigvuldigd met het totaalbedrag aan bijzondere bijstand ná ophoging (opg) om te komen tot het opgehoogde bedrag aan beschermingsbewind. Dit totaalbedrag is het bedrag uit de vragenlijst van de responderende gemeentelijke eenheden plus het geschatte bedrag van de gemeentelijke eenheden die de vragenlijst niet hebben ingevuld. In een formule:
\(beschermingsbewind _{opg}= \frac{beschermingsbewind _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}\)
Dezelfde berekening is uitgevoerd voor woninginrichting:
\(woninginrichting _{opg}= \frac{woninginrichting _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}\)
Omdat bovenstaande verhouding tussen het niet-opgehoogde bedrag aan beschermingsbewind en woninginrichting en het niet-opgehoogde totaalbedrag aan bijzondere bijstand duidelijk blijkt te verschillen tussen gemeenten van verschillende grootte, is deze berekening uitgevoerd voor alle gemeentegrootteklassen afzonderlijk om tot een nauwkeuriger resultaat te komen. De volgende grootteklassen zijn onderscheiden: minder dan 10 000 inwoners, 10 000 tot 20 000 inwoners, 20 000 tot 50 000 inwoners, 50 000 tot 250 000 inwoners, 250 000 inwoners of meer (G4). De bedragen zijn vervolgens opgeteld om tot een totaal voor alle gemeenten te komen.
3. Resultaten extra uitvraag
In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken van de extra uitvraag naar de bedragen aan bijzondere bijstand zoals uitgegeven door gemeenten in 2020. Paragrafen 3.2 en 3.3 beschrijven de resultaten. De ramingen van de kosten die gemeenten maken voor beschermingsbewind en woninginrichting worden in paragraaf 3.4 beschreven.
3.1 Respons
Van de 442 uitgestuurde vragenlijsten aan gemeentelijke eenheden over het verslagjaar 2020 zijn er 293 teruggestuurd. Dit komt overeen met een respons van 66 procent. Op het niveau van gemeenten hebben 259 van de in totaal 355 gemeenten gerespondeerd. Dit komt overeen met een respons van 73 procent. De grootste gemeenten hebben alle vier gerespondeerd, net als voor 2019.
3.2 Betrouwbaarheid van de regressiemodellen
De kwaliteit van de regressiemodellen is beoordeeld aan de hand van de correlatiecoëfficiënt R².
In tabel 3.2.1 zijn de uitkomsten opgenomen, waarbij een R² van minimaal 0,50 als eis is gekozen voor het accepteren van een regressiemodel. Indien aan deze eis is voldaan, wordt het model gebruikt om de non-respons te schatten. Bij deze methode zijn vooraf aan het toepassen van de regressie, uitbijters in de respons gecorrigeerd. Zie paragraaf 2.2 voor de wijze waarop de uitbijters zijn geïdentificeerd en gecorrigeerd. Zoals eerder vermeld zijn de regressiemodellen niet toegepast op de vier grote gemeenten.
Van twaalf van de in totaal dertien clusters kon een marge worden bepaald. Bij het samenstellen van de uitkomsten van de afzonderlijke clusterbedragen bleek dat voor één cluster de R² te laag bleef om het bijbehorende regressiemodel te kunnen gebruiken voor het schatten van het bedrag voor de non-respons. Het ging om het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering, waar de uiteindelijke R² bleef steken op 0,33. De lage R² van het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering is te verklaren door het feit dat het opgegeven bedrag voor dit cluster in de BUS vaak rond de 0 ligt (weinig variantie) terwijl het bedrag volgens de uitgezonden vragenlijst aanzienlijk hoger is. Op basis van dergelijke uitgangswaarden kan geen goed passend regressiemodel worden opgesteld. De R² van het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering is hoger dan die uit het vorig jaar uitgevoerde onderzoek over het verslagjaar 2019. De R² kwam toen uit op 0,02.
R2 | a | b | |
---|---|---|---|
Totaal | 0,981 | 2 245 | 1,06 |
Directe levensbehoeften | 0,991 | -2 161 | 1,00 |
Voorzieningen voor het huishouden | 1,000 | 73 | 1,00 |
Voorzieningen voor wonen | 1,000 | 651 | 1,00 |
Voorzieningen voor opvang | 0,998 | 327 | 1,00 |
Kosten uit maatschappelijke zorg | 0,840 | 12 907 | 1,00 |
Financiële transacties | 0,997 | 5 027 | 1,00 |
Uitstroombevordering | 0,996 | 294 | 1,01 |
Medische dienstverlening | 1.000 | 33 | 1,01 |
Overige kostensoorten | 0,999 | -275 | 1,03 |
Kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand | 0,861 | -378 | 0,82 |
Individuele inkomenstoeslag | 0,997 | 4 409 | 0,99 |
Individuele studietoeslag | 0,999 | 154 | 1,00 |
Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering1) | 0,331 | x | x |
Bron: CBS 1) Het regressiemodel voor dit cluster is van onvoldoende kwaliteit (R² < 0,50). |
3.3 Bedragen bijzondere bijstand in 2020
Uit het onderzoek blijkt dat de Nederlandse gemeenten in 2020 in totaal bijna 564 miljoen euro aan bijzondere bijstand hebben uitgegeven. Dit bedrag is inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura. De uitgaven aan bijzondere bijstand in 2020 waren daarmee 3 procent lager dan in 2019, toen het totaalbedrag uitkwam op ruim 582 miljoen euro (zie figuur 3.3.1). Dit was het hoogst gemeten bedrag sinds de start van dit jaarlijkse onderzoek. Het lagere bedrag in 2020 t.o.v. 2019 hangt voor een deel samen met het feit dat Bbz bedrijfskapitalen nu niet meer geregistreerd dienen te worden als bijzondere bijstand (onder het cluster Uitstroombevordering), maar onder een nieuwe statistiekcode in de BUS. Daarnaast is met name het bedrag voor het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering lager dan in 2019 (zie figuur 3.3.2). Dit zou te maken kunnen hebben met de lagere respons in het huidige onderzoek. Omdat het bedrag van dit cluster vanwege een te lage betrouwbaarheid van het regressiemodel niet kon worden opgehoogd voor de non-respons, ontbreekt er bij een lagere respons een groter deel van het werkelijk uitgegeven bedrag. Ook in voorgaande jaren gehouden onderzoeken, bijvoorbeeld over de verslagjaren 2018 en 2019, kon het bedrag van het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering vanwege een te lage betrouwbaarheid van het regressiemodel niet worden opgehoogd voor de non-respons.
Categories1,Totaal uitgekeerd bedrag 2010,412 2011,375 2012,348 2013,374 2014,442 2015,428 2016,525 2017,558 2018,546 2019,582 2020,564 | Totaal uitgekeerd bedrag (x mln euro) |
---|---|
2010 | 412 |
2011 | 375 |
2012 | 348 |
2013 | 374 |
2014 | 442 |
2015 | 428 |
2016 | 525 |
2017 | 558 |
2018 | 546 |
2019 | 582 |
2020 | 564 |
De verdeling van uitgaven bijzondere bijstand naar cluster is weergegeven in figuur 3.3.2. Voor het verkrijgen van volledige consistentie zijn de clusterbedragen van de gemeenten vermenigvuldigd met een correctiefactor. Zodoende is ervoor gezorgd dat de som van de afzonderlijke clusterbedragen overeenkomt met het totaalbedrag bijzondere bijstand.
Net als in 2019 werd in 2020 het grootste bedrag uitgegeven aan het cluster Financiële transacties; 34 procent (194,5 miljoen euro) van het totale bedrag dat is uitgegeven aan bijzondere bijstand. Ook ging een groot deel naar Individuele inkomenstoeslag: (15 procent, 85,7 miljoen euro), Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (10 procent, 54,4 miljoen euro) en Directe levensbehoeften (10 procent, 54,5 miljoen euro).
De vier grootste gemeenten van het land hebben in totaal 152,4 miljoen euro aan bijzondere bijstand uitgegeven. Dat komt overeen met 27 procent van het totale bedrag.
Categories1,2020,2019
financiële transacties,34,31
individuele inkomenstoeslag,15,15
collectieve aanvullende ziektekostenverzekering,10,13 directe levensbehoeften,10,9 voorzieningen voor wonen,9,9 kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand,6,6 kosten uit maatschappelijke zorg,5,5 overige kostensoorten,4,5 uitstroombevordering,2,4 voorzieningen voor opvang,2,1 medische dienstverlening,1,1 individuele studietoeslag,1,1 voorzieningen voor het huishouden,0,1 | 2020 (%) | 2019 (%) |
---|---|---|
financiële transacties | 34 | 31 |
individuele inkomenstoeslag | 15 | 15 |
collectieve aanvullende ziektekostenverzekering | 10 | 13 |
directe levensbehoeften | 10 | 9 |
voorzieningen voor wonen | 9 | 9 |
kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand | 6 | 6 |
kosten uit maatschappelijke zorg | 5 | 5 |
overige kostensoorten | 4 | 5 |
uitstroombevordering | 2 | 4 |
voorzieningen voor opvang | 2 | 1 |
medische dienstverlening | 1 | 1 |
individuele studietoeslag | 1 | 1 |
voorzieningen voor het huishouden | 0 | 1 |
In tabel 3.3.3 zijn voor alle clusters de geschatte bedragen op basis van de uitvraag weergegeven, alsmede de bedragen vanuit de BUS en de verhouding hiertussen.
Bij het cluster Directe levensbehoeften komt het bedrag volgens de extra uitvraag aanzienlijk lager uit dan het bedrag volgens de BUS: ruim 54 miljoen euro versus ruim 81 miljoen. Dit komt deels doordat verscheidene gemeentelijke eenheden, zoals eerder vermeld, in de BUS-bestanden de Tozo-voorschotten hebben meegeleverd onder dit cluster. Hiervoor kon deels door het CBS worden gecorrigeerd. Op basis van de extra uitvraag zijn de uitgaven in dit cluster aanvullend gecorrigeerd. Dit leidde tot de neerwaartse bijstelling van het clusterbedrag. Het totaal bedrag uitgegeven aan Directe levensbehoeften is iets hoger dan in 2019.
Voor het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering kon geen betrouwbare uitkomst worden geschat voor de non-respons. Dit cluster is dus niet opgehoogd voor de non-respons middels een regressiemodel. In plaats daarvan is bij non-respons het BUS-bedrag overgenomen. Indien er wel respons was, is het bedrag uit de enquête aangehouden. Net als in vorige onderzoeken valt op dat de uitkomsten voor dit cluster relatief hoog zijn in vergelijking met de bedragen volgens de BUS. Waarschijnlijk komt dit doordat de BUS voor dit cluster geen goed beeld geeft van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Het kan namelijk voorkomen dat gemeenten afspraken maken met verzekeraars waarbij de gemeenten, bijvoorbeeld in verband met de aanvullende ziektekostenverzekering, jaarlijks een groot bedrag betalen. Dit bedrag is bestemd voor een aantal bijstandsontvangers in de desbetreffende gemeente, waarbij deze premie niet op persoonsniveau geregistreerd wordt. Dit leidt in de BUS tot een onderschatting van zowel het aantal verstrekkingen bijzondere bijstand, als van het daaraan totaal uitgegeven bedrag (het opgegeven bedrag voor dit cluster in de BUS is vaak 0). Maar in dergelijke gevallen kunnen deze gemeentelijke eenheden wel het totaal betaalde bedrag voor dit cluster opgeven in de extra uitvraag van dit onderzoek. In tabel 3.3.3 is dit te zien in de kolom ‘Verhouding’. Bij het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering is het bedrag dat in de extra uitvraag is opgegeven 7,88 keer zo hoog als het in de BUS opgenomen bedrag.
Zoals genoemd in paragraaf 2.2, gaan de regressiemodellen die gebruikt zijn voor het schatten van het totaalbedrag en de clusters bijzondere bijstand van de non-respons, gepaard met een zekere onzekerheidsmarge. Zoals blijkt uit tabel 3.3.3, zijn de onzekerheidsmarges van de uiteindelijke uitkomsten meestal klein. De marge voor het cluster Kosten uit maatschappelijke zorg was het grootst (0,37 procent). De marges van de afzonderlijke clusters zijn vergelijkbaar met de marges uit het onderzoek over het verslagjaar 2019.
Extra uitvraag | BUS | Verhouding | Marge (%) | |
---|---|---|---|---|
Totaal uitgekeerd bedrag1) | 563,8 | 503,7 | 1,12 | 0,06 |
Directe levensbehoeften | 54,5 | 81,1 | 0,67 | 0,05 |
Voorzieningen voor het huishouden | 2,3 | 2,0 | 1,15 | 0,05 |
Voorzieningen voor wonen | 52,6 | 49,7 | 1,06 | 0,01 |
Voorzieningen voor opvang | 8,8 | 8,1 | 1,09 | 0,05 |
Kosten uit maatschappelijke zorg | 28,1 | 24,9 | 1,13 | 0,37 |
Financiële transacties | 194,5 | 188,5 | 1,03 | 0,03 |
Uitstroombevordering | 11,6 | 11,3 | 1,03 | 0,09 |
Medische dienstverlening | 5,9 | 5,6 | 1,05 | 0,01 |
Overige kostensoorten | 21,3 | 18,9 | 1,13 | 0,04 |
Kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand | 36,5 | 19,0 | 1,92 | 0,26 |
Individuele inkomenstoeslag | 85,7 | 80,4 | 1,07 | 0,03 |
Individuele studietoeslag | 7,7 | 7,1 | 1,08 | 0,02 |
Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering2) | 54,4 | 6,9 | 7,88 | - |
Kosten beschermingsbewind3) | 132,8 | - | - | - |
Kosten woninginrichting3) | 24,3 | - | - | - |
Bron: CBS 1) Door afronding kan de optelling van de onderliggende categorieën afwijken van het totaal. 2) Het bedrag is niet opgehoogd wegens een te grote variantie in het regressiemodel. Het bedrag is dus gebaseerd op de respons, voor zover beschikbaar, en anders op het bedrag vanuit de BUS. 3) Niet geschat door middel van een regressiemodel. |
3.4 Kosten beschermingsbewind en woninginrichting
In het huidige onderzoek zijn, net zoals in de onderzoeken over verslagjaar 2017, 2018 en 2019, de kosten die gemeenten maken voor het beschermingsbewind en woninginrichting apart in kaart gebracht.
Beschermingsbewind
Na ophoging volgens de in paragraaf 2.2 beschreven methode blijkt dat de Nederlandse gemeenten in 2020 in totaal 132,8 miljoen euro hebben uitgegeven aan beschermingsbewind (tabel 3.3.3). Dit is bijna 22 miljoen minder dan in 2019, wat neerkomt op een daling van 14 procent ten opzichte van de uitgaven in 2019. Het in 2020 uitgegeven bedrag aan beschermingsbewind is 24 procent ten opzichte van het totaal uitgegeven bedrag aan bijzondere bijstand. In 2019 was het 27 procent.
Van de gemeentelijke eenheden die konden aangeven onder welk cluster de kosten voor beschermingsbewind vielen, gaf 80 procent aan dat de kosten voor het beschermingsbewind deel uitmaken van het cluster Financiële transacties. Elf procent van de gemeentelijke eenheden noemde het cluster Kosten uit maatschappelijke zorg en 6 procent schaart kosten voor beschermingsbewind onder Overige kostensoorten. Omdat de kosten beschermingsbewind niet zijn geschat met het regressiemodel, is hiervoor geen marge berekend.
Woninginrichting
Nederlandse gemeenten hebben in 2020 na ophoging in totaal 24,3 miljoen euro uitgegeven aan woninginrichting. Dit is 4 procent van het totale bedrag dat in 2020 is besteed aan bijzondere bijstand. Het overgrote deel van de kosten aan woninginrichting blijkt deel uit te maken van het cluster Voorzieningen voor wonen; 97 procent van de gemeentelijke eenheden die een cluster konden noemen, gaf dit aan.
Ook voor de kosten woninginrichting is geen marge berekend, omdat deze kosten niet zijn geschat met een regressiemodel.
4. Conclusie extra uitvraag
Van de 442 gemeentelijke eenheden (berichtgevers voor gemeenten) heeft 66 procent een ingevulde uitvraag ten aanzien van de uitgaven aan bijzondere bijstand in 2020 teruggestuurd. Dit betekent een respons van 73 procent voor de 355 Nederlandse gemeenten in 2020.
Op basis van de uitvraag zijn ramingen gemaakt voor de uitgaven aan bijzondere bijstand in 2020. Nederlandse gemeenten hebben in 2020 in totaal bijna 564 miljoen euro uitgegeven aan bijzondere bijstand. Dit bedrag is inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura. Het in 2020 uitgegeven bedrag is ruim 18 miljoen euro lager dan in 2019, toen de gemeenten ruim 582 miljoen euro uitgaven aan bijzondere bijstand.
De uitgaven aan bijzondere bijstand in 2020 zijn onderverdeeld in 13 clusters. Voor 12 van de 13 clusters kan voor non-respons worden opgehoogd en een marge worden berekend, omdat een geschikt regressiemodel is gevonden voor het ramen van de non-respons. Het grootste bedrag is uitgegeven aan het cluster Financiële transacties: 194,5 miljoen euro.
Het bedrag dat volgens de raming aan het cluster Directe levensbehoeften is uitgegeven bedroeg ruim 54 miljoen euro. Dit is aanzienlijk lager dan het corresponderende bedrag uit de BUS. Deze neerwaartse bijstelling komt vermoedelijk voornamelijk door de extra correctie voor Tozo-voorschotten die door verscheidene gemeenten in de BUS-bestanden waren meegeleverd. Het totaalbedrag uitgegeven aan dit cluster was iets hoger dan in 2019.
Nederlandse gemeenten hebben in 2020 versneld de Tozo moeten inrichten en uitvoeren. Met terugwerkende kracht is ook de Tozo-regeling aan de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS) toegevoegd. Verscheidene gemeenten hebben Tozo-voorschotten meegeleverd onder de bijzondere bijstand in de BUS. Voor de gemeenten waarvan dat bekend was, heeft het CBS correcties doorgevoerd. Omdat de registratie bij gemeenten veelal verschilt, is het erg complex om op een eenduidige manier te corrigeren. Het gevolg hiervan is dat de nauwkeurigheid van de cijfers mogelijk lager is dan normaal.
Kosten in het kader van beschermingsbewind en woninginrichting zijn ook dit jaar als aparte categorie opgenomen in de extra uitvraag. In 2020 hebben gemeenten in totaal bijna 133 miljoen euro uitgegeven aan het beschermingsbewind en ruim 24 miljoen euro aan woninginrichting. De meeste gemeentelijke eenheden rekenen de uitgaven in het kader van beschermingsbewind in de BUS onder het cluster Financiële transacties. Uitgaven met betrekking tot woninginrichting werden door het overgrote deel van de gemeentelijke eenheden bij het cluster Voorzieningen voor wonen ingedeeld.
Bijlage
Enquête