3. Resultaten
3.1 Vaste arbeidsrelaties afgenomen tot 2019
In de periode 2011-2018 nam het percentage dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie af van 59 naar 50 procent. Dit past binnen de algemene trend richting meer flexwerk in de afgelopen twee decennia (CBS, 2018). Sindsdien is het percentage dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie gestegen, waarschijnlijk als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt. In 2021 kwam het percentage dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie uit op 56 procent. Alhoewel het percentage dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie in 2021 bijna vergelijkbaar is met dat in 2011, hebben dertigjarigen in 2021 wel te maken gehad met meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt in de jaren ervoor. Ook dit kan effect hebben op het succes op de woningmarkt. Overigens kenden dertigjarigen in 2011 ook al enkele jaren van relatief hoge arbeidsonzekerheid, door de kredietcrisis die zich sinds 2008 ontvouwde.
| Vast (%) | Flexibel (%) | Onderwijs/geen (%) | |
|---|---|---|---|
| 2011 | 58,7 | 28,4 | 13,0 |
| 2012 | 57,4 | 29,3 | 13,3 |
| 2013 | 55,1 | 30,2 | 14,7 |
| 2014 | 53,3 | 31,0 | 15,7 |
| 2015 | 51,2 | 33,0 | 15,8 |
| 2016 | 50,2 | 34,4 | 15,4 |
| 2017 | 50,6 | 34,9 | 14,6 |
| 2018 | 50,2 | 35,8 | 14,1 |
| 2019 | 50,4 | 35,8 | 13,9 |
| 2020 | 55,4 | 30,9 | 13,7 |
| 2021 | 56,3 | 29,5 | 14,2 |
3.2 Vaste arbeidsrelatie bepalender geworden voor woon- en gezinssituatie
Figuur 3.2.1 toont de verandering in het percentage dertigjarigen dat uitwonend is, vast werk heeft, samenwoont, een kind heeft en een eigen huis heeft. Het eigenwoningbezit liep verreweg het sterkst terug. Had in 2011 nog 62 procent van de dertigjaren een eigen woning, in 2021 was dat nog maar 51 procent. Iets minder en in ongeveer gelijke mate liepen samenwonen en het hebben van een kind terug.
| 2011 (%) | 2021 (%) | |
|---|---|---|
| Uitwonend | 91,4 | 88,8 |
| Vaste baan | 58,7 | 56,3 |
| Samenwonend | 66,4 | 62,1 |
| Kind | 39,1 | 34,8 |
| Eigen woning | 62 | 51,1 |
Figuur 3.2.2 maakt duidelijk dat of deze stappen gemaakt zijn verschilt naar arbeidspositie. Dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie zijn het minst vaak thuiswonend, hebben het vaakst een samenwoonpartner en wonen het vaakst in een koopwoning. De verschillen zijn het grootst vergeleken met dertigjarigen zonder werk, maar ook vergeleken met dertigjarigen met een flexibele arbeidsrelatie zijn de verschillen aanzienlijk. Een uitzondering is de kans om een kind te hebben, dit komt juist vaak voor bij mensen zonder werk/in onderwijs; dit zijn overwegend niet-werkende moeders met kleine kinderen.
De verandering in vastigheid is te zien bij alle groepen, maar is het grootst geweest onder mensen zonder werk/in onderwijs, gevolgd door mensen met een flexibele arbeidsrelatie. Samenwonen en het hebben van een kind daalde verreweg het sterkst bij de groep zonder werk. Zo daalde het percentage samenwoners zonder werk van 46 naar 37 procent. Dichter bij elkaar ligt de afname in eigenwoningbezit: het percentage dertigjarigen met een koopwoning daalde van 31 naar 20 procent bij degenen zonder werk, van 56 naar 43 procent bij degenen met een flexibele arbeidsrelatie en van 72 naar 63 procent bij degenen met een vast contract. Op veel onderdelen van vastigheid zijn de verschillen tussen de drie groepen verder toegenomen.
| 2011 (%) | 2021 (%) | ||
|---|---|---|---|
| Vast | Uitwonend | 93,6 | 92 |
| Vast | Samen-wonend | 72,1 | 69,5 |
| Vast | Heeft een kind | 40,7 | 36,4 |
| Vast | Eigen woning | 72,1 | 63 |
| Flexibel | Uitwonend | 90,8 | 87,1 |
| Flexibel | Samen-wonend | 64,2 | 60,4 |
| Flexibel | Heeft een kind | 35,1 | 31,9 |
| Flexibel | Eigen woning | 55,7 | 43,4 |
| Onderwijs/geen werk | Uitwonend | 83,3 | 80,1 |
| Onderwijs/geen werk | Samen-wonend | 46,1 | 37 |
| Onderwijs/geen werk | Heeft een kind | 42,9 | 35,1 |
| Onderwijs/geen werk | Eigen woning | 30,5 | 19,9 |
Figuur 3.2.3 toont de gecombineerde woon- en gezinssituatie van dertigjarigen op de twee peilmomenten (2011 en 2021) naar arbeidsrelatie. Er blijkt een groot verschil te zijn in de categorie alleenwonend zonder kinderen in een huurwoning. Dit komt het minst vaak voor bij dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie: in 2021 viel 12 procent van hen in deze categorie, tegenover 19 procent van degenen met een flexibele arbeidsrelatie en 29 procent van degenen zonder werk. Dertigjarigen met een vast arbeidscontract zijn juist wel vaker samenwonend én in het bezit van een koopwoning: dit is in 2021 het geval voor 53 procent van degenen met een vast contract, 37 procent van degenen met een flexibele arbeidsrelatie en 16 procent van degenen zonder werk. Overigens vallen onder die laatste veel mensen die een (vaak mannelijke) partner hebben met werk.
Figuur 3.2.3 zoomt ook dieper in op de veranderingen die besproken zijn aan de hand van Figuur 3.2.2. Zo blijkt gemiddeld genomen er vooral een grote stijging te zijn in samenwonen zonder kind in een huurwoning. Bij degenen met een vast contract ging het van 6,9 procent in 2011 naar 11 procent in 2021. Bij degenen met een flexibel contract ging het van 11,2 naar 15,6 procent. Het percentage alleenstaanden zonder kinderen in een koopwoning is bij degenen met een flexibele arbeidsrelatie het meest gedaald, van 9,0 naar 5,5 procent. Bij dertigjarigen zonder werk is het percentage samenwonenden met kind in een koopwoning het meest gedaald, van 17,8 naar 10,4 procent. Ook bij mensen met een vaste en een flexibele arbeidsrelatie waren hier forse dalingen te zien. De minst grote verschuivingen tussen 2011 en 2021 is in het percentage samenwonenden met een kind in een huurwoning. Onder mensen met een vast of een flexibel contract is dit ongeveer gelijk gebleven. De groep die “geheel gesetteld” is – uitwonend, samenwonend met kind in een koopwoning – is bij alle groepen gedaald: Bij degenen met een vaste arbeidsrelatie van 33,6 naar 28,4 procent, bij degenen met een flexibele arbeidsrelatie van 24,1 naar 19,6 procent, en bij degenen zonder werk van 17,8 naar 10,4 procent.
| Thuiswonend (%) | Alleenstaand, geen kind, huur (%) | Alleenstaand, geen kind, koop (%) | Alleenstaand, met kind (%) | Samenwonend, geen kind, huur (%) | Samenwonend, geen kind, koop (%) | Samenwonend, met kind, huur (%) | Samenwonend, met kind, koop (%) | ||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2011 | Vast | 5,8 | 9,5 | 10,8 | 2,4 | 6,9 | 26,9 | 4,7 | 33,6 |
| 2011 | Flexibel | 8,1 | 15,4 | 9,0 | 3,9 | 11,2 | 21,8 | 7,1 | 24,1 |
| 2011 | Onderwijs/geen | 14,3 | 23,6 | 4,7 | 11,7 | 8,0 | 6,9 | 13,4 | 17,8 |
| 2021 | Vast | 7,4 | 12,0 | 8,9 | 2,9 | 11,0 | 25,0 | 5,1 | 28,4 |
| 2021 | Flexibel | 11,3 | 18,5 | 5,5 | 4,8 | 15,6 | 17,7 | 7,5 | 19,6 |
| 2021 | Onderwijs/geen | 17,9 | 29,1 | 3,4 | 13,2 | 9,8 | 5,3 | 11,5 | 10,4 |
3.3 Hbo/wo-opgeleide dertigjarigen vaker ‘gesetteld’ zonder kind
Ook tussen mensen met en zonder hbo/wo-diploma zijn er verschillen in woon- en gezinssituatie (Figuur 3.3.1). Op de meeste onderdelen zijn dertigjarige mensen met hoger onderwijs vaker gesetteld dan mensen zonder hoger onderwijs. Een uitzondering is het hebben van een kind. Dit heeft 26 procent van de mensen met hoger onderwijs en 42 procent van de mensen zonder hoger onderwijs. Dit is tevens het grootste verschil. Qua gesetteldheid lopen hbo-plussers het meest voorop in het hebben van vast werk (63 versus 52 procent), het hebben van een eigen huis (57 versus 47 procent) en samenwonen (68 tegen 58 procent). Daarna volgt het niet meer thuiswonen (93 versus 86 procent).
| Zonder hbo/wo-diploma (%) | Met hbo/wo-diploma (%) | |
|---|---|---|
| Uitwonend | 86,2 | 92,5 |
| Vast werk | 51,8 | 63,3 |
| Samenwonend | 58,3 | 68,1 |
| Heeft een kind | 41,6 | 25,7 |
| Eigen woning | 47,1 | 57 |
Ook bij een aantal combinaties van woon- en gezinssituatie (Figuur 3.3.2) zijn er aanmerkelijke verschillen. Zo zijn mensen zonder hbo/wo-diploma veel vaker alleenwonend met een kind (8 procent) dan hbo/wo-gediplomeerden (1 procent). De eerste groep maakt ook eerder en vaker een relatiebreuk mee dan de tweede groep (Van Gaalen & Kooiman, 2021). Samenwonen zonder kind in een koopwoning komt juist veel vaker voor bij hbo/wo-opgeleiden (27 procent) dan mensen zonder een hbo/wo-diploma (15 procent). Samenwonen met een kind in een koopwoning is daarentegen juist gebruikelijker onder mensen zonder hbo/wo-diploma (25 tegenover 21 procent).
| Thuiswonend (%) | Alleenstaand, geen kind, huur (%) | Alleenstaand, geen kind, koop (%) | Alleenstaand, met kind (%) | Samenwonend, geen kind, huur (%) | Samenwonend, geen kind, koop (%) | Samenwonend, met kind, huur (%) | Samenwonend, met kind, koop (%) | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Geen hbo/wo diploma | 12,1 | 16,5 | 6,2 | 7,5 | 8,7 | 15,0 | 9,1 | 25,0 |
| Hbo/wo diploma | 7,0 | 15,8 | 8,3 | 1,3 | 15,9 | 27,3 | 3,5 | 21,0 |
Uit Figuur 3.3.3 blijkt dat het percentage thuiswonenden tussen 2011 en 2021 is gestegen onder mensen met en zonder een hbo/wo-diploma ongeacht hun arbeidsrelatie. Deze toename is het minst groot onder dertigjarigen met een vaste arbeidsrelatie. Bij flexwerkers zonder een hbo- of wo-diploma is het percentage thuiswonenden gestegen van 9,8 procent naar 13,2 procent. Bij flexwerkers met een hbo- of wo- diploma is dit gestegen van 5,8 naar 8,7 procent. Het sterkst was de toename bij de groep zonder werk, zowel met als zonder hbo/wo-diploma.
| 2011 (%) | 2021 (%) | ||
|---|---|---|---|
| Geen hbo/wo- diploma | Vast | 7,4 | 9,7 |
| Geen hbo/wo- diploma | Flexibel | 9,8 | 13,2 |
| Geen hbo/wo- diploma | Onderwijs/geen | 13,3 | 16,8 |
| Hbo/wo-diploma | Vast | 3,4 | 4,8 |
| Hbo/wo-diploma | Flexibel | 5,8 | 8,7 |
| Hbo/wo-diploma | Onderwijs/geen | 15,8 | 19,7 |
In het algemeen is het eigenwoningbezit relatief het meest gedaald onder alleenwonenden. In deze groep is er vooral onder degenen met een hbo- of wo-opleiding een grote verschuiving te zien (Figuur 3.3.4). Bij alleenwonenden met een hbo- of wo-diploma is het percentage met een koopwoning gedaald van 56,8 procent naar 43,6 procent bij degenen met een vaste arbeidsrelatie en van 36,1 naar 22,7 procent bij degenen met een flexibele arbeidsrelatie. Het hebben van een koopwoning komt in de regel minder vaak voor bij alleenwonenden zonder hbo- of wo-diploma en/of zonder werk. Ook bij deze groepen is er een daling in het percentage met een koopwoning.
Bij samenwonenden zonder kind is er ook een daling in het percentage met een koopwoning, maar de daling is relatief minder groot dan bij alleenwonenden. Bij degenen zonder hbo- of wo-diploma (Figuur 3.3.5) is deze daling het grootst onder degenen zonder werk: namelijk van 46,6 naar 33,9 procent. Bij degenen met een hbo- of wo-diploma is de grootste daling te zien onder degenen met een flexibele arbeidsrelatie. Daar daalde het percentage met een koopwoning van 65,5 naar 52,2 procent.
Bij samenwonenden met een kind (Figuur 3.3.6) is er minder veranderd in het percentage met een koopwoning. Bij deze groep is verreweg de grootste daling in het percentage met een koopwoning onder de hbo/wo-gediplomeerden zonder werk. Het percentage met een koopwoning is bij hen gedaald van 75,2 naar 61,2 procent. Dit kan erop duiden dat het steeds vaker nodig is dat beide partners in een koppel werk (en samen voldoende inkomen).
| 2011 (%) | 2021 (%) | ||
|---|---|---|---|
| Geen hbo/wo- diploma | Vast | 47,6 | 41,8 |
| Geen hbo/wo- diploma | Flexibel | 33,3 | 22,6 |
| Geen hbo/wo- diploma | Onderwijs/geen | 15,8 | 8,5 |
| Hbo/wo-diploma | Vast | 56,8 | 43,6 |
| Hbo/wo-diploma | Flexibel | 36,1 | 22,7 |
| Hbo/wo-diploma | In onderwijs/geen | 22,5 | 17,0 |
| 2011 (%) | 2021 (%) | ||
|---|---|---|---|
| Geen hbo/wo- diploma | Vast | 77,9 | 71,0 |
| Geen hbo/wo- diploma | Flexibel | 65,6 | 56,3 |
| Geen hbo/wo- diploma | Onderwijs/geen | 46,6 | 33,9 |
| Hbo/wo-diploma | Vast | 80,6 | 69,7 |
| Hbo/wo-diploma | Flexibel | 65,1 | 52,2 |
| Hbo/wo-diploma | Onderwijs/geen | 51,1 | 40,9 |
| 2011 (%) | 2021 (%) | ||
|---|---|---|---|
| Geen hbo/wo- diploma | Vast | 83,6 | 81,9 |
| Geen hbo/wo- diploma | Flexibel | 71,0 | 68,7 |
| Geen hbo/wo- diploma | Onderwijs/geen | 50,2 | 44,7 |
| Hbo/wo-diploma | Vast | 92,8 | 89,5 |
| Hbo/wo-diploma | Flexibel | 85,7 | 80,7 |
| Hbo/wo-diploma | Onderwijs/geen | 75,2 | 61,2 |
3.4 Aanvullende analyses
Er zijn enkele aanvullende analyses gedaan die nog specifiekere groepsverschillen duidelijk maken. Ten eerste de zelfstandigen. Deze zijn vaker thuiswonend dan werknemers met een vaste arbeidsrelatie en lijken in dat opzicht dus weer op degenen met een flexcontract. Wel hebben ze vaker al (een) kind(eren) en een koopwoning dan degenen met een flexibele arbeidsrelatie. De trend tussen 2011 en 2021 lijkt op de trend voor werknemers met een flexibele arbeidsrelatie: het percentage thuiswonenden nam sterker toe en het percentage in een koophuis sterker af dan bij degenen met een vaste arbeidsrelatie. Dit is in lijn met onze verwachting dat het hebben van een vaste arbeidsrelatie steeds belangrijker is geworden.
Ten tweede is apart gekeken naar de groep zonder startkwalificatie. Onder dertigjarigen is deze groep wat afgenomen in grootte, van 12 procent in 2011 naar 11 procent in 2021. De woon- en gezinssituatie van degenen zonder startkwalificatie verschilt sterk van degenen met startkwalificatie. Ze zijn in 2021 een stuk vaker nog thuiswonend (19 procent) of alleenstaand met kind(eren) (13 procent), en een stuk minder vaak wonend in een koopwoning (28 procent). Bij dertigjarigen zonder hbo/wo-diploma die wel een startkwalificatie hebben is 13 procent thuiswonend, 6 procent alleenstaand met kind(eren), en 52 procent wonend in een koopwoning.
Ten derde is gekeken naar verschillen tussen mannen en vrouwen. Vrouwen maken gemiddeld op jongere leeftijd levensloopstappen. Inderdaad blijkt ook uit dit onderzoek dat dertigjarige vrouwen vaker samenwonen, een kind hebben en een koopwoning hebben. De rol van arbeidspositie voor de woon- en gezinssituatie en de verandering in deze rol tussen 2011 en 2021 is vergelijkbaar voor mannen en vrouwen.