Ontwikkelingen in het verenigingsleven
Over deze publicatie
Dit artikel beschrijft hoe het lidmaatschap van en de deelname aan verenigingen zich tussen 2012 en 2024 hebben ontwikkeld. Daarbij is gekeken naar verschillen tussen bevolkingsgroepen, zoals op basis van leeftijd, geslacht, huishoudsamenstelling, herkomst, onderwijsniveau, inkomen en stedelijkheid. Ook is onderzocht of deze ontwikkelingen overal gelijk verlopen of dat bepaalde groepen een andere trend laten zien. Voor deze analyse is gebruikgemaakt van gegevens uit de enquête Sociale samenhang en welzijn.
Belangrijkste bevindingen:
– In 2023 en 2024 was gemiddeld 62 procent van de mensen lid van één of meer verenigingen. Sinds 2015 daalt het aantal leden van verenigingen. Tussen 2012 en 2014 was gemiddeld 70 procent van de mensen lid van een vereniging.
– In alle bevolkingsgroepen daalt het aandeel dat lid is van een vereniging. De daling is het sterkst bij 25- tot 35-jarigen, mensen die zijn geboren in het buitenland, mensen die zijn geboren in Nederland maar met één of twee ouders geboren in het buitenland, en bij mensen met een lager besteedbaar inkomen.
– Mensen zijn het vaakst lid van sportverenigingen. Bij vakbonden en natuur- en milieuorganisaties daalt het ledenaantal het sterkst.
– De actieve deelname aan verenigings- en organisatie-activiteiten is onder leden niet gedaald. Mensen die geen lid zijn van een vereniging, zijn in de periode 2023/2024 juist vaker gaan deelnemen aan verenigings- of organisatie-activiteiten.
1. Inleiding
Lid zijn van een vereniging is een belangrijke indicator van sociale betrokkenheid, net als het doen van vrijwilligerswerk (vaak binnen verenigingen), het onderhouden van sociale contacten en het bieden van informele hulp. Deze vormen van meedoen aan de maatschappij zijn, samen met het vertrouwen in medemens en instituties, het zogenoemde sociaal kapitaal (van Beuningen & Schmeets, 2013). Sociaal kapitaal, door Putnam (2000) omschreven als de lijm die een samenleving bij elkaar houdt, bepaalt de mate van binding of sociale samenhang van de samenleving als geheel.
In Nederland gaat het nieuws geregeld over minder sociale binding, dalend vertrouwen en toenemende polarisatie in de samenleving. Toch wordt dit beeld niet altijd door CBS-onderzoek naar deze thema’s ondersteund. Zo was het aandeel mensen dat vrijwilligerswerk deed in 2023 en 2024 weer op het niveau van voor 2017 (CBS, 2025a). Ook is er geen dalende trend in het contact met familie en vrienden (StatLine, 2025a) en is het vertrouwen in andere mensen hoog. Wel zijn er grote verschillen tussen groepen (CBS, 2025b). Het vertrouwen in publieke en private instituties is ook toegenomen. Het vertrouwen in politieke instituties is wel afgenomen, maar nog steeds relatief hoog in vergelijking met andere landen van de Europese Unie (CBS, 2025b, StatLine, 2025b).
Is deze ontwikkeling ook terug te zien in het verenigingsleven? In eerdere publicaties van het CBS was het aandeel mensen dat aangaf lid te zijn van een vereniging nog relatief hoog (van der Houwen, 2010, Kloosterman & Coumans, 2014, Coumans, 2015). Meer dan tien jaar – en een coronapandemie en meerdere ‘crises’ – verder, zijn er steeds meer aanwijzingen dat het verenigingsleven in de knel komt (CBS, 2024a). Zo geeft het Wereld Natuur Fonds aan dat het ledenaantal al sinds 2010 daalt (CLO, 2025a). Sinds 2018 zijn steeds minder mensen lid van een vakbond (CBS, 2024b, StatLine, 2025c), hoewel het aantal leden onder werknemers tot 45 jaar onlangs toenam (CBS, 2025c). Het ledenaantal van sportverenigingen en het aandeel mensen dat een abonnement heeft om te sporten is wel al jaren stabiel (CBS & RIVM, 2024). Daar staat tegenover dat het aantal sportverenigingen sinds 2000 is gedaald met 7 procentpunt (Mulier, 2024a). Steeds meer verenigingen hebben financiële problemen vanwege hoge energiekosten (Dalhuisen et al, 2023), huur en onderhoudskosten, en het wegvallen van subsidie en andere inkomstenbronnen (NOS, 2025a).
Voor dit artikel is onderzocht welk deel van de bevolking van Nederland zegt lid te zijn van een vereniging en welke ontwikkelingen hierin zijn geweest tussen 2012 en 2024. Ook komt aan bod van welke soorten verenigingen mensen lid zijn en welke verschillen er zijn tussen bevolkingsgroepen. Ook is gekeken of er verschillen zijn tussen landelijke en stedelijke gebieden.
Lid zijn van een vereniging betekent niet altijd dat iemand ook actief meedoet. Ook niet-leden kunnen betrokken zijn bij activiteiten. Daarom kijkt dit onderzoek niet alleen naar het lidmaatschap, maar ook naar hoe vaak mensen deelnemen aan verenigingsactiviteiten.
De volgende vragen worden beantwoord:
- Welk deel van de mensen is lid van een vereniging, van welke soorten vooral, en hoe is dat veranderd tussen 2012 en 2024?
- Welk deel van de mensen doet daadwerkelijk mee aan verenigingsactiviteiten, en hoe ontwikkelde zich dat in dezelfde periode?
- Verschillen lidmaatschap en deelname tussen bevolkingsgroepen of naar stedelijkheid?
- En hoe hebben deze verschillen zich ontwikkeld tussen 2012 en 2024?
2. Data en methode
Sociale samenhang en welzijn
Voor dit onderzoek is gebruikgemaakt van gegevens uit de enquête Sociale samenhang en welzijn (SSW) van 2012 tot en met 2016 en van 2018 tot en met 2024. Hierin is onder andere gevraagd naar de sociale contacten en maatschappelijke deelname van de bevolking van Nederland van 15 jaar of ouder, waaronder het lidmaatschap van verenigingen en organisaties. In totaal zijn gegevens beschikbaar van 91 241 mensen, gemiddeld zo’n 7 600 per jaar.
Op basis van patronen in de data, en rekening houdend met belangrijke maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, zijn de beschikbare verslagjaren ingedeeld in vier periodes: 2012/2014 (periode aan het einde van de financiële crisis), 2015/2019 (pre-coronaperiode), 2020/2022 (coronapandemie) en 2023/2024 (de periode na de coronapandemie). Voor al deze periodes is het gemiddelde over de jaren berekend. Alleen over 2017 zijn geen cijfers beschikbaar.
Lidmaatschap van verenigingen en organisaties
Aan respondenten is gevraagd of zij lid zijn van de volgende verenigingen of organisaties:
- een politieke partij of organisatie,
- een werkgeversvereniging, middenstandsorganisatie of beroepsvereniging,
- de vakbond,
- een patiëntenvereniging,
- een organisatie op het gebied van natuur en milieu, zoals Greenpeace, het Wereld Natuur Fonds, Natuurmonumenten of de Vogelbescherming,
- een sportvereniging,
- een culturele vereniging, zoals een zang-, muziek- of toneelvereniging,
- een hobbyvereniging, bijvoorbeeld een auto-, handwerk- of computerclub,
- een jeugd- of jongerenorganisatie, zoals de scouting,
- een gezelligheidsvereniging, bijvoorbeeld een personeelsvereniging, carnavalsvereniging of studentenvereniging, of
- een andere vereniging dan de zojuist genoemde.
Ook werd gevraagd naar het lidmaatschap van consumentenverenigingen of -organisaties, zoals de consumentenbond of de ANWB. Deze categorie wordt vanaf 2026 niet meer uitgevraagd in de SSW-vragenlijst en is daarom in dit artikel niet meegenomen. In 2017 zijn niet alle soorten verenigingen uitgevraagd maar is alleen de vraag gesteld of iemand lid was van een vereniging of organisatie. Hierdoor was er een grote onderschatting van het aandeel verenigingsleden. Om die reden is het jaar 2017 niet meegenomen in de analyse.
Naast het lidmaatschap is gevraagd hoe vaak mensen deelnemen aan activiteiten van verenigingen of organisaties. Deze vraag is ook gesteld aan respondenten die aangaven geen lid te zijn. De antwoordopties zijn: (1) minimaal 1 keer per week, (2) minimaal 1 keer per maand (maar niet wekelijks), (3) minder dan 1 keer per maand, en (4) nooit. Regelmatige deelname is vervolgens gedefinieerd als wekelijks of minimaal 1 keer per maand deelnemen aan een activiteit.
Achtergrondkenmerken
De volgende achtergrondkenmerken zijn gebruikt:
- Geslacht (‘mannen’, ‘vrouwen’),
- Leeftijd (’15 tot 25 jaar’, ’25 tot 35 jaar’, ’35 tot 45 jaar’, ’45 tot 55 jaar’, ’55 tot 65 jaar’, ’65 tot 75 jaar’, ’75 jaar of ouder’),
- Herkomst (‘geboren in Nederland en beide ouders ook’, ‘zelf geboren in Nederland, minstens 1 ouder geboren in een land in Europa (exclusief Nederland)’, ‘zelf geboren in Nederland, minstens 1 ouder geboren in een land buiten Europa)’, ‘geboren in een land binnen Europa (exclusief Nederland)’, ‘geboren in een land buiten Europa’),
- Onderwijsniveau (‘basisonderwijs, vmbo, mbo1’, ‘havo, vwo, mbo2-4’ en ‘hbo, wo’),
- Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen (in 25%-groepen),
- Sociaaleconomische categorie (‘zelfstandigen, waaronder directeuren-grootaandeelhouders, zzp’ers en meewerkende gezinsleden in een familiebedrijf’, ‘werknemers’, ‘studenten’, ‘mensen met een sociale uitkering, waaronder uitkeringen voor werkloosheid, bijstand, ziekte en arbeidsongeschiktheid’, ‘mensen met een pensioenuitkering’, ‘restgroep zonder inkomen’),
- Positie in het huishouden (‘alleenwonend’, ‘lid paar zonder kinderen’, ‘lid paar met kinderen’, ‘ouder in eenoudergezin’, ‘kind’ en ‘overige’),
- Religie (‘geen kerkelijke gezindte’, ‘Rooms-Katholiek’, ‘protestants’, ‘islamitisch’, of ‘overige’),
- Stedelijkheid van de woongemeente (‘Zeer sterk stedelijk’, ‘sterk stedelijk’, ‘matig stedelijk’, ‘weinig stedelijk’, ‘niet stedelijk’).
Geslacht, leeftijd, onderwijsniveau, religie en positie in het huishouden zijn uitgevraagd in de enquête. Informatie over herkomst, het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen, de sociaaleconomische categorie en de (stedelijkheid van de) woongemeente was afkomstig uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) en is aan de enquêtegegevens toegevoegd.
Analyse
Met behulp van zowel bi- als multivariate beschrijvende analyses is de ontwikkeling van het lidmaatschap en de deelname aan verenigingen tussen 2012 en 2024 onderzocht. Bivariate analyses zijn uitgevoerd om verschillen tussen bevolkingsgroepen na te gaan. Indien dergelijke verschillen werden aangetroffen, is met behulp van logistische regressieanalyses nagegaan of deze verschillen verband hielden met andere achtergrondkenmerken. Bij de analyse van de ontwikkelingen over tijd is rekening gehouden met een eventuele veranderende samenstelling van de bevolkingsgroepen.
3. Resultaten
3.1 Lidmaatschap van verenigingen
Het aandeel mensen van 15 jaar of ouder dat lid is van één of meer verenigingen is sinds 2015 gedaald. Tussen 2012 en 2014 was dit aandeel relatief stabiel met gemiddeld 70 procent. Tussen 2015 en 2019 was gemiddeld 67 procent lid van een vereniging. In de (corona-)jaren 2020 tot en met 2022 was nog 66 procent lid van een vereniging, waarbij het laagste punt in 2020 werd bereikt met in 2021 en 2022 een licht herstel. Het lidmaatschap daalde in 2023 relatief sterk naar 62 procent, dit is niet veranderd in 2024.
| jaar | Lid van een of meer verenigingen (% mensen van 15 jaar of ouder) |
|---|---|
| 2012 | 70,4 |
| 2013 | 70,3 |
| 2014 | 69,6 |
| 2015 | 67,2 |
| 2016 | 68,0 |
| 2018 | 67,2 |
| 2019 | 66,7 |
| 2020 | 65,6 |
| 2021 | 66,4 |
| 2022 | 66,6 |
| 2023 | 62,5 |
| 2024 | 62,2 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | |
Vooral minder mensen lid van natuur- en milieuorganisaties
Mensen zijn het vaakst lid van een sportvereniging, al jaren is dit aandeel ongeveer 35 procent.
Op de tweede plaats staan natuur- en milieuorganisaties. Tussen 2023 en 2024 was 18 procent daar lid van. Dit is lager dan in voorgaande periodes. Tussen 2012 en 2014 ging het om 22 procent en tussen 2015 en 2022 om gemiddeld 20 procent.
Van vakbonden en gezelligheidsverenigingen was in de periode 2023/2024 respectievelijk 11 en 10 procent lid. Ook dit aandeel daalde de afgelopen jaren. Tussen 2012 en 2014 was nog 15 procent lid van een vakbond, en het lidmaatschap van gezelligheidsverenigingen was in die periode 13 procent. Ook voor culturele- en hobbyverenigingen is het lidmaatschap licht gedaald, van respectievelijk 7 en 8 procent in 2012/2014 naar 5 en 6 procent in 2023/2024.
Van beroepsorganisaties, patiëntenverenigingen en politieke partijen was in de periode 2023/2024 gemiddeld respectievelijk 6, 5 en 4 procent lid. Ten opzichte van de jaren ervoor was er geen significante daling. Van ‘andere verenigingen’ is 10 procent lid, ook dit percentage is stabiel sinds de periode 2015/2019.
| 2023/2024 (% mensen van 15 jaar of ouder) | 2020/2022 (% mensen van 15 jaar of ouder) | 2015/2019* (% mensen van 15 jaar of ouder) | 2012/2014 (% mensen van 15 jaar of ouder) | |
|---|---|---|---|---|
| Sportvereniging | 34,5 | 34,9 | 34,9 | 35,6 |
| Natuur- en milieuorganisaties | 17,7 | 20,5 | 19,8 | 22,0 |
| Vakbond | 11,1 | 12,5 | 13,9 | 15,5 |
| Gezelligheidsvereniging | 9,8 | 11,0 | 12,2 | 13,1 |
| Beroepsorganisatie | 5,9 | 6,6 | 5,9 | 6,5 |
| Hobbyvereniging | 5,9 | 6,4 | 6,6 | 7,6 |
| Culturele vereniging | 5,5 | 6,0 | 6,3 | 6,9 |
| Patientenvereniging | 4,9 | 5,5 | 5,2 | 5,4 |
| Politieke partij | 4,0 | 4,2 | 3,6 | 4,2 |
| Jeugdorganisatie | 1,6 | 1,8 | 1,6 | 1,7 |
| Andere vereniging | 9,9 | 9,7 | 9,4 | 10,6 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | ||||
Minder mensen lid van minstens één vereniging
Tussen 2012 en 2024 is het aandeel mensen dat lid was van minstens één vereniging afgenomen. In de periode 2012/2014 was 70 procent lid van een of meerdere verenigingen, in de periode 2023/2024 was dat 62 procent.
Het aandeel mensen dat lid is van één vereniging is gelijk gebleven. Dit was gemiddeld 32 procent in de periode 2023/2024. Als mensen lid zijn van één vereniging, dan is dit meestal een sportvereniging (42 procent) gevolgd door een vakbond (26 procent) of een andere vereniging (25 procent).
Het aandeel mensen dat lid is van meerdere verenigingen is wel gedaald, van 36 procent in de periode 2012/2014 naar 30 procent in de periode 2023/2024.
| Geen lid (% mensen van 15 jaar of ouder) | Lid van een vereniging (% mensen van 15 jaar of ouder) | Lid van twee verenigingen (% mensen van 15 jaar of ouder) | Lid van drie verenigingen (% mensen van 15 jaar of ouder) | Lid van vier verenigingen (% mensen van 15 jaar of ouder) | Lid van vijf of meer verenigingen (% mensen van 15 jaar of ouder) | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| 2023/2024 | 37,7 | 32,0 | 18,3 | 8,0 | 2,7 | 1,3 |
| 2020/2022 | 34,2 | 32,8 | 19,8 | 8,6 | 3,2 | 1,4 |
| 2015/2019* | 33,3 | 33,6 | 20,2 | 8,6 | 3,1 | 1,2 |
| 2012/2014 | 30,3 | 33,4 | 21,2 | 9,8 | 3,8 | 1,4 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | ||||||
3.2 Deelname aan activiteiten
In de periode 2023/2024 was gemiddeld 43 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder regelmatig (wekelijks of maandelijks) actief in een vereniging, bijvoorbeeld door het bijwonen van bijeenkomsten en het meedoen aan activiteiten. Dit aandeel is iets hoger dan in de periode 2020/2022 (41 procent), maar lager dan in de periodes 2012/2014 (46 procent) en 2015/2019 (44 procent).
Leden zijn minder vaak wekelijks actief
In de periode 2023/2024 was 63 procent van de leden regelmatig actief. Dit is gelijk aan het gemiddelde van de periode vóór de coronaperiode (2012/2019). Tijdens de coronaperiode was dat aandeel iets lager, namelijk 60 procent. Regelmatig actief zijn zag er in die periode iets anders uit dan in de periode 2012-2019: leden zijn minder vaak wekelijks gaan deelnemen, en vaker maandelijks. Het percentage dat wekelijks actief is, is afgenomen van 49 procent in de periode 2012/2019 tot 46 procent in de periode 2023/2024. Het aandeel leden dat minimaal één keer per maand (maar niet wekelijks) actief is, is juist toegenomen van 14 procent in de periode 2012/2022 tot 16 procent in de periode 2023/2024.
Aandeel leden dat nooit actief is iets gedaald
Het aandeel leden dat nooit actief is in een vereniging, daalde in de jaren 2023/2024 naar 19 procent. In de periode 2012/2019 was dit gemiddeld 21 procent en tijdens de coronaperiode (2020/2022) steeg dit naar 22 procent. In de periode 2020/2024 was 18 procent van de leden minder dan één keer per maand actief. Dit is juist hoger dan in de periode 2012/2019 (gemiddeld 16 procent).
Niet-leden nemen vaker deel aan activiteiten
Bij niet-leden was het percentage regelmatige deelnemers aan verenigingsactiviteiten 7 procent in de periode 2023/2024. Dit is iets hoger dan in de periode 2012/2022 (gemiddeld 5 procent, ook tijdens de coronapandemie). In de periode 2023/2024 was er een verdubbeling van het aandeel niet-leden dat minder dan één keer per maand deelnam aan activiteiten, van gemiddeld 6 procent in de jaren 2012/2022 naar 12 procent in de periode 2023/2024. Het aandeel niet-leden dat nooit deelnam aan activiteiten van een vereniging is in deze periode juist gedaald, van 89 procent in 2012/2020 naar 81 procent in 2023/2024.
| 2023/2024 (%) | 2020/2022 (%) | 2015/2019* (%) | 2012/2014 (%) | |
|---|---|---|---|---|
| Minimaal een keer per week | 46,4 | 46,0 | 49,4 | 49,0 |
| Minimaal een keer per maand (maar niet wekelijks) | 16,5 | 13,6 | 13,7 | 13,5 |
| Minder dan een keer per maand | 18,1 | 18,1 | 15,9 | 15,6 |
| Nooit | 19,0 | 22,3 | 21,0 | 22,0 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | ||||
3.3 Wie zijn lid van verenigingen?
In het onderzoek is gekeken of bepaalde groepen mensen vaker of juist minder vaak lid zijn van een vereniging, of meedoen aan activiteiten (voor zowel de leden als niet-leden). Eerst wordt de situatie in de periode 2023/2024 besproken. Daarbij is ook gekeken naar persoonlijke kenmerken, en de mate van stedelijkheid. In paragraaf 3.4 komt aan bod hoe deze verschillen zich hebben ontwikkeld in vergelijking met voorgaande jaren.
Mannen zijn vaker lid van een vereniging dan vrouwen
Mannen zijn vaker lid van een vereniging dan vrouwen. Zij zijn vooral vaker lid van een politieke partij, vakbond of een sport-, hobby-, jeugd- of gezelligheidsvereniging. Vrouwen zijn vaker dan mannen lid van een patiëntenvereniging, culturele vereniging of een natuur- en milieuorganisatie. Er zijn geen verschillen in de actieve deelname aan verenigingen of organisaties (zie tabellenbijlage B.1).
Mensen van 55 tot 75 jaar zijn het vaakst lid van een vereniging, en 25- tot 35-jarigen het minst vaak. Jongeren van 15 tot 25 jaar nemen het vaakst deel aan activiteiten van een vereniging of organisatie. Zij zijn het vaakst lid van sport- en jeugdverenigingen. Mensen van 55 tot 65 jaar zijn relatief vaak lid van een vakbond, werkgeversorganisatie of natuur- of milieuorganisatie, vergeleken met andere leeftijdsgroepen. 65-plussers zijn relatief vaak lid van patiëntenverenigingen, hobby- of gezelligheidsverenigingen of andere soorten verenigingen (zie tabellenbijlage B.1).
| Lid van ten minste een vereniging (% ) | Regelmatige deelname aan activiteiten (leden en niet-leden) (% ) | |
|---|---|---|
| 15 tot 25 jaar | 60,5 | 52,8 |
| 25 tot 35 jaar | 56,3 | 39,8 |
| 35 tot 45 jaar | 59,9 | 37,8 |
| 45 tot 55 jaar | 64,9 | 38,3 |
| 55 tot 65 jaar | 66,4 | 40,7 |
| 65 tot 75 jaar | 66,1 | 46,2 |
| 75 jaar of ouder | 62,6 | 45,7 |
Thuiswonende kinderen vaakst actief in verenigingen
Mensen die een stel vormen zonder kinderen zijn het vaakst lid van een vereniging, gevolgd door mensen die een stel vormen en kinderen hebben. Ouders in een eenoudergezin zijn het minst vaak lid van een vereniging. Thuiswonende kinderen zijn het vaakst actief in een vereniging, vooral omdat ze jonger zijn.
Mensen die alleen wonen zijn relatief vaak lid van een gezelligheidsvereniging, en mensen die een stel vormen zonder kinderen relatief vaak van een natuur- of milieuorganisatie. Mensen die een stel vormen met kinderen en ook thuiswonende kinderen zijn vaak lid van een sportvereniging (zie tabellenbijlage B.1).
Migranten van buiten Europa zijn het minst vaak lid van een vereniging
Mensen die zelf én van wie beide ouders in Nederland zijn geboren, zijn het vaakst lid van een vereniging en nemen daar ook het vaakst actief aan deel. Daarna volgen mensen die in Nederland zijn geboren, maar van wie minstens één ouder in een ander Europees land is geboren. Mensen die buiten Europa zijn geboren, zijn het minst vaak lid en actief, gevolgd door mensen die in een Europees land buiten Nederland zijn geboren. De verschillen tussen deze herkomstgroepen blijven bestaan, ook als rekening wordt gehouden met factoren als leeftijd, geslacht, onderwijsniveau en inkomen. Mensen die in Nederland zijn geboren, zijn van alle soorten verenigingen vaker lid dan mensen die in het buitenland zijn geboren.
Mensen die zichzelf tot de islam rekenen, zijn minder vaak lid en nemen minder vaak deel aan verenigingsactiviteiten dan mensen met een andere religie. Tussen mensen zonder geloof en mensen met een katholieke of protestantse achtergrond zijn nauwelijks verschillen in lidmaatschap of deelname. Protestanten zijn relatief vaak lid van een politieke partij, vakbond of culturele vereniging. Katholieken zijn vaker lid van een gezelligheidsvereniging (zie tabellenbijlage B.1).
Hbo’ers en universitair geschoolden het vaakst lid van een vereniging
Hbo’ers en universitair geschoolden zijn het vaakst lid van een vereniging. Mensen met basisonderwijs of een vmbo-diploma zijn minder vaak lid van een vereniging en nemen ook minder vaak deel aan activiteiten dan mensen met een ander onderwijsniveau.
Hetzelfde geldt voor mensen met een lager inkomen: zij zijn minder vaak lid en minder actief. Als ze wel lid zijn, gaat het meestal om een sportvereniging. Mensen met een hoger inkomen zijn vaker lid van sportverenigingen, maar ook van natuur- en milieuorganisaties, vakbonden en beroepsorganisaties (zie tabellenbijlage B.1).
| Laagste 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | 2e 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | 3e 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | Hoogste 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | |
|---|---|---|---|---|
| Totaal | 43,9 | 57,2 | 67,0 | 74,7 |
| Deelname (leden en niet-leden) | 33,2 | 37,1 | 45,1 | 51,4 |
| Lid van: | ||||
| Sportvereniging | 21,4 | 26,7 | 37,6 | 46,5 |
| Natuur- en milieuorganisaties | 9,2 | 13,7 | 19,6 | 24,8 |
| Vakbond | 5,5 | 10,3 | 14,1 | 12,7 |
| Gezelligheidsvereniging | 8,2 | 7,6 | 10,0 | 12,3 |
| Beroepsorganisatie | 2,6 | 3,5 | 6,1 | 9,5 |
| Hobbyvereniging | 4,4 | 6,7 | 5,5 | 6,4 |
| Culturele vereniging | 4,3 | 4,9 | 5,7 | 6,6 |
| Patientenvereniging | 3,2 | 5,9 | 5,1 | 5,1 |
| Politieke partij | 2,9 | 3,5 | 3,8 | 5,4 |
| Jeugdorganisatie | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 1,7 |
| Andere | 8,9 | 10,4 | 10,1 | 10,2 |
Zelfstandigen en werknemers zijn het vaakst lid van een vereniging. Dit hangt vooral samen met hun onderwijsniveau en inkomen: zelfstandigen en werknemers zijn gemiddeld vaker hbo- of universitair geschoold en hebben vaker een hoger inkomen. Als voor die verschillen wordt gecorrigeerd, dan verdwijnen de verschillen in lidmaatschap. Als daarnaast ook rekening wordt gehouden met hun jongere leeftijd, blijken studenten het vaakst lid van een vereniging. Mensen met een sociale uitkering zijn het minst vaak lid en nemen ook het minst vaak deel aan activiteiten van verenigingen, ook als verschillen in inkomen en onderwijsniveau worden meegewogen. Studenten zijn juist het meest actief (zie tabellenbijlage B.1).
Bewoners van minder verstedelijkte gebieden zijn vaker lid van een vereniging
In minder stedelijke gebieden zijn bewoners vaker lid van een vereniging of organisatie dan in zeer sterk stedelijke gebieden. Ook nemen zij daar vaker deel aan activiteiten. In sterk stedelijke gebieden wonen meer jongeren en mensen met een herkomst buiten Nederland en Europa, terwijl in minder stedelijke gebieden meer mensen van middelbare of hogere leeftijd en van Nederlandse herkomst wonen. De verschillen hebben daar deels mee te maken, maar niet helemaal: ook als rekening wordt gehouden met de genoemde leeftijds- en herkomstverschillen zijn inwoners van minder stedelijke gebieden vaker lid en actiever in verenigingen.
In landelijke gebieden zijn bewoners vaker lid van gezelligheids-, culturele- en hobbyverenigingen, politieke partijen en andere soorten verenigingen. In stedelijke gebieden zijn mensen juist iets vaker lid van natuur- en milieuorganisaties (zie tabellenbijlage B.1).
| Zeer sterk stedelijk (% mensen van 15 jaar of ouder) | Sterk stedelijk (% mensen van 15 jaar of ouder) | Matig stedelijk (% mensen van 15 jaar of ouder) | Weinig stedelijk (% mensen van 15 jaar of ouder) | Niet stedelijk (% mensen van 15 jaar of ouder) | |
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 56,2 | 61,6 | 66,0 | 67,1 | 65,8 |
| Deelname (leden en niet-leden) | 40,2 | 42,1 | 45,0 | 45,5 | 43,4 |
| Lid van: | |||||
| Sportvereniging | 30,9 | 34,4 | 37,3 | 37,4 | 33,5 |
| Natuur- en milieuorganisaties | 16,9 | 18,0 | 19,6 | 17,5 | 15,9 |
| Vakbond | 9,3 | 11,4 | 12,4 | 11,6 | 11,8 |
| Gezelligheidsvereniging | 8,7 | 8,2 | 9,9 | 11,9 | 13,4 |
| Beroepsorganisatie | 5,8 | 6,0 | 5,8 | 5,8 | 6,3 |
| Hobbyvereniging | 4,9 | 5,9 | 6,3 | 6,4 | 7,0 |
| Culturele vereniging | 4,6 | 5,3 | 5,5 | 6,4 | 6,5 |
| Patientenvereniging | 3,4 | 5,3 | 5,3 | 5,7 | 4,6 |
| Politieke partij | 4,6 | 3,7 | 3,6 | 3,6 | 5,4 |
| Jeugdorganisatie | 1,6 | 1,6 | 1,1 | 1,8 | 2,3 |
| Andere | 9,2 | 9,0 | 10,7 | 10,9 | 11,6 |
3.4 De ontwikkeling van het lidmaatschap en deelname aan verenigingen per bevolkingsgroep
Sinds 2015 daalde het aandeel mensen dat lid is van een vereniging. Na de coronapandemie is de deelname aan activiteiten juist weer toegenomen. In deze paragraaf wordt onderzocht of de trends voor alle bevolkingsgroepen gelijk zijn, of dat sommige groepen zich anders ontwikkelen.
Mannen en vrouwen vertonen eenzelfde ontwikkeling van het lidmaatschap
Sinds 2015 daalde het verenigingslidmaatschap bij mannen en vrouwen even sterk. Ook in de deelname aan verenigingsactiviteiten waren er geen verschillen in de trends. Hetzelfde geldt voor verschillen naar sociaaleconomische categorie en stedelijkheid. Tussen onderwijsniveaus veranderde er wel iets: bij hbo’ers en universitair geschoolden was de daling in lidmaatschap het sterkst in 2023/2024, terwijl deze daling bij de andere onderwijsniveaus minder sterk was (zie tabellenbijlage B.2 en B.3).
75-plussers zijn na de coronapandemie vaker gaan deelnemen aan activiteiten
Sinds 2015 daalde het verenigingslidmaatschap in alle leeftijdsgroepen. Bij 25- tot 35-jarigen is die daling het grootst, vooral de laatste twee jaar. Een uitzondering zijn de 75-plussers: zij bleven even vaak lid als voorheen (zie tabellenbijlage B.2) en nemen sinds de coronapandemie juist vaker deel aan activiteiten (zie figuur 3.4.1 en tabellenbijlage B.3).
| 15 tot 25 jaar (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | 25 tot 35 jaar (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | 35 tot 45 jaar (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | 45 tot 55 jaar (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | 55 tot 65 jaar (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | 65 tot 75 jaar (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | 75 jaar of ouder (% regelmatige deelname (wekelijks of maandelijks)) | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2012/2014 | 55,7 | 43,9 | 42,3 | 42,0 | 42,8 | 49,2 | 43,2 |
| 2015/2019* | 55,7 | 42,3 | 41,0 | 40,6 | 40,5 | 47,2 | 40,7 |
| 2020/2022 | 54,8 | 36,5 | 39,0 | 38,4 | 37,2 | 44,2 | 37,2 |
| 2023/2024 | 52,8 | 39,8 | 37,8 | 38,3 | 40,7 | 46,2 | 45,7 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | |||||||
Afname lidmaatschap bij niet-Nederlandse herkomst het sterkst
Sinds 2015 daalde het verenigingslidmaatschap in alle herkomstgroepen. De daling was het sterkst - vooral in de periode 2023/2024 - bij mensen die zelf, of van wie de ouders niet in Nederland zijn geboren. Bij mensen die zelf en van wie beide ouders in Nederland zijn geboren, bleef het lidmaatschap relatief stabiel. Deze verschillen hangen niet samen met veranderingen in leeftijd, onderwijsniveau of inkomen.
Na de coronapandemie namen mensen uit alle herkomstgroepen weer vaker deel aan verenigingen. De stijging was het grootst bij mensen die zelf in Nederland zijn geboren en van wie de ouders ook hier zijn geboren (zie tabellenbijlage B.3).
Zowel gelovigen als niet-gelovigen zijn sinds 2015 minder vaak lid van verenigingen. De daling is het sterkst bij mensen die zichzelf tot de islam rekenen, vooral in de laatste twee jaar.
Niet-gelovigen en mensen met een andere geloofsovertuiging gingen na de coronapandemie wel weer vaker deelnemen aan activiteiten; alleen bij mensen die zichzelf tot de islam rekenen is dit niet het geval (zie tabellenbijlage B.2 en B.3).
| In Nederland geboren, twee ouders geboren in Nederland (% mensen van 15 jaar of ouder) | In Nederland geboren, ten minste een ouder geboren in Europa (excl. Nederland) (% mensen van 15 jaar of ouder) | In Nederland geboren, ten minste een ouder geboren buiten Europa (% mensen van 15 jaar of ouder) | Binnen Europa geboren (excl. Nederland) (% mensen van 15 jaar of ouder) | Buiten Europa geboren (% mensen van 15 jaar of ouder) | |
|---|---|---|---|---|---|
| 2012/2014 | 73,4 | 73,7 | 60,3 | 58,3 | 49,4 |
| 2015/2019* | 71,0 | 67,9 | 58,4 | 54,5 | 45,5 |
| 2020/2022 | 70,6 | 67,7 | 59,5 | 52,1 | 42,1 |
| 2023/2024 | 69,2 | 62,0 | 51,0 | 42,2 | 34,7 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | |||||
Sterkste daling lidmaatschap bij lagere inkomensgroepen
Sinds 2015 daalde het verenigingslidmaatschap in alle inkomensgroepen. De afname was het sterkst bij mensen met een laag inkomen, terwijl dat bij hogere inkomens minder het geval was. De deelname aan verenigingsactiviteiten veranderde in deze periode nauwelijks tussen de inkomensgroepen.
| Laagste 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | 2e 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | 3e 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | Hoogste 25%-inkomensgroep (% mensen van 15 jaar of ouder) | |
|---|---|---|---|---|
| 2012/2014 | 54,8 | 65,4 | 73,2 | 80,7 |
| 2015/2019* | 51,5 | 60,9 | 71,7 | 78,0 |
| 2020/2022 | 48,7 | 59,9 | 71,7 | 77,4 |
| 2023/2024 | 43,9 | 57,2 | 67,0 | 74,7 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar | ||||
4. Conclusie en discussie
Tussen 2012 en 2024 daalde het aandeel mensen dat lid is van een vereniging. In de periode 2023/2024 was 62 procent lid, tegenover 70 procent in de periode 2012/2014. Vooral vakbonden en natuur- en milieuorganisaties verloren leden. Mensen zijn het vaakst lid van sportverenigingen.
De daling is zichtbaar in vrijwel alle bevolkingsgroepen, maar het sterkst bij 25- tot 35-jarigen, mensen met een herkomst buiten Nederland en mensen met een lager inkomen. Bij mensen met een hoger inkomen en mensen met een Nederlandse herkomst blijft het lidmaatschap relatief stabiel.
Tijdens de coranapandemie was de actieve deelname aan verenigingen iets lager dan in de jaren daarvoor. Daarna steeg de deelname weer, vooral onder niet-leden. Onder leden bleef de deelname stabiel. De verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn grotendeels stabiel gebleven. Wel namen mensen met een Nederlandse herkomst en 75-plussers na de coronapandemie vaker deel aan verenigingsactiviteiten.
Deze resultaten laten zien dat verenigingen een rol blijven spelen als centrale plek om deel te nemen aan de maatschappij. Hoewel steeds minder mensen lid zijn, doen vooral niet-leden sinds de coronapandemie vaker mee aan activiteiten van verenigingen of organisaties. Lidmaatschap is dus niet altijd nodig om maatschappelijk actief te zijn, al zijn leden wel veel vaker betrokken bij activiteiten dan niet-leden.
De afname van verenigingslidmaatschap blijkt ook uit berichten in de media dat veel verenigingen het moeilijk hebben door een teruglopend ledenaantal en financiële problemen. Lid zijn van een vereniging biedt voordelen, zoals sociale contacten en een gezonde leefstijl, maar de kosten kunnen voor sommige mensen een drempel vormen (Mulier, 2024b). De sterke afname onder lage inkomensgroepen wijst erop dat geld hierbij inderdaad een rol speelt.
Hoewel recentelijk een toename is gemeld onder jongeren (CBS, 2025c), daalt het totaal aantal vakbondsleden al jaren (CBS, 2024b, StatLine, 2025c, StatLine, 2025d). Ook valt op dat natuur- en milieuorganisaties de laatste tijd minder leden hebben. Dat past bij het afnemende draagvlak voor natuur en natuurbeleid (CLO, 2025b).
De resultaten - uitgesplitst naar soort vereniging - zijn gebaseerd op relatief kleine steekproefaantallen per verslagjaar. Om dat te compenseren zijn meerdere verslagjaren samengevoegd.
Onderzoeken zoals Sociale samenhang en welzijn hebben te maken met een afnemende respons, waardoor de uitkomsten vertekend kunnen zijn. Mogelijk doen mensen die lid zijn van een vereniging vaker mee aan dit soort onderzoeken, waardoor het aandeel leden iets te hoog zou zijn. De dalende trend in het lidmaatschap laat zien dat dit effect beperkt is.
Uit dit artikel blijkt dat het lidmaatschap van verenigingen afneemt, vooral bij bepaalde groepen, zoals 25- tot 35-jarigen, mensen met een lager inkomen en mensen die zelf en van wie de ouders niet in Nederland zijn geboren. Voor toekomstig onderzoek is het belangrijk beter te begrijpen waarom steeds minder mensen lid zijn van een vereniging, vooral binnen bepaalde bevolkingsgroepen. Daarbij kan worden gekeken naar de relatie met andere vormen van sociale samenhang, zoals vertrouwen in andere mensen, in de politiek en andere instellingen (van Beuningen & Schmeets, 2013). Ook is het interessant om te onderzoeken of de afname van het lidmaatschap samenhangt met de toename van het aantal mensen die vrijwilligerswerk doen.
Referenties
Beuningen, J. van & Schmeets, H. (2013). Developing a Social Capital Index for the Netherlands, Social Indicators Research, 113(3), pp. 859-886.
CBS (2024a). Sociale en maatschappelijke participatie. In Integratie en samenleven 2024 (pp. 172-178).
CBS (2024b). Percentage vakbondsleden onder werknemers verder gedaald.
CBS StatLine (2025a). Sociale contacten en maatschappelijke participatie.
CBS StatLine (2025b). Vertrouwen in mensen, recht en politiek; Europese vergelijking.
CBS StatLine (2025c). Leden van vakverenigingen; geslacht en leeftijd.
CBS StatLine (2025d). Organisatiegraad werknemers: persoonskenmerken.
CBS (2025a). Helft 15-plussers deed in 2024 vrijwilligerswerk.
CBS (2025b). Bijna 7 op de 10 Nederlanders hebben vertrouwen in het leger.
CBS (2025c). Meer jonge vakbondsleden na jarenlange daling.
CBS & RIVM (2024). Clublidmaatschap, Sport en bewegen in cijfers. Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor.
CLO (2025a). Ledenaantal particuliere natuurorganisaties, 1989-2024, Compendium voor de Leefomgeving (indicator 1281, versie 22, 22 september 2025). Centraal Bureau voor de Statistiek, Planbureau voor de Leefomgeving, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu & Wageningen University and Research.
CLO (2025b). Draagvlak voor natuur en natuurbeleid, 2025, Compendium voor de Leefomgeving (indicator 1619, versie 03, 8 september 2025). Centraal Bureau voor de Statistiek, Planbureau voor de Leefomgeving, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu & Wageningen University and Research.
Coumans, M. (2015). Lidmaatschap en deelname verenigingen. In Sociale samenhang 2015. Wat ons bindt en verdeelt (pp. 51-63). Centraal Bureau voor de Statistiek.
Dalhuisen, C., Aarnink, A., Kalmthout, J. van, & Eldert, P. van (2023). Gevolgen van de energiecrisis voor sportverenigingen. Mulier Instituut.
Houwen, K. van der (2010). Lidmaatschappen en deelname in verenigingen. In Sociale Samenhang: Participatie, Vertrouwen en Integratie (pp.41-52).
Kloosterman, R. & Coumans, M. (2014). Lidmaatschap en deelname verenigingen.
Mulier (2024a). Aantal sportverenigingen met 7 procent gedaald sinds 2000. Mulier instituut.
Mulier (2024b). ‘Te duur’ meest genoemde reden om sportlidmaatschap op te zeggen. Mulier instituut.
NOS (2025a). Gemeenten halen vaker zelf oud papier op, verenigingen lopen geld mis.
Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. Simon & Schuster.
Tabellenbijlage
| Lid van een of meer verenigingen | Regelmatige deelname aan activiteiten | Lid van sport- vereniging | Lid van natuur- en milieu- organisaties | Lid van vakbond | Lid van gezelligheids- vereniging | Lid van beroeps- organisatie | Lid van hobby- vereniging | Lid van culturele vereniging | Lid van patienten- vereniging | Lid van politieke partij | Lid van jeugd- organisatie | Lid van andere vereniging | ||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 15 jaar of ouder | 62,4 | 42,9 | 34,5 | 17,7 | 11,1 | 9,8 | 5,9 | 5,9 | 5,5 | 4,9 | 4,0 | 1,6 | 9,9 |
| Geslacht | Mannen | 65,0 | 43,5 | 36,7 | 15,9 | 13,3 | 10,5 | 6,0 | 7,1 | 4,4 | 4,2 | 5,0 | 2,0 | 10,2 |
| Geslacht | Vrouwen | 59,7 | 42,2 | 32,4 | 19,4 | 8,9 | 9,0 | 5,8 | 4,7 | 6,6 | 5,5 | 3,1 | 1,2 | 9,6 |
| Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 60,5 | 52,8 | 43,6 | 4,9 | 3,5 | 14,3 | 2,5 | 3,7 | 4,7 | 1,2 | 2,3 | 4,1 | 6,0 |
| Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 56,3 | 39,8 | 37,2 | 9,6 | 9,4 | 9,4 | 7,3 | 4,9 | 3,0 | 1,3 | 3,3 | 1,8 | 5,5 |
| Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 60,0 | 37,8 | 36,5 | 15,3 | 11,7 | 9,4 | 8,2 | 3,5 | 4,1 | 3,1 | 4,1 | 1,7 | 7,8 |
| Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 64,9 | 38,3 | 36,3 | 20,9 | 13,8 | 9,8 | 8,4 | 5,0 | 4,2 | 5,6 | 4,4 | 1,1 | 8,5 |
| Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 66,4 | 40,7 | 31,2 | 27,9 | 17,9 | 8,6 | 7,7 | 6,8 | 6,4 | 6,9 | 4,2 | 0,7 | 10,9 |
| Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 66,1 | 46,2 | 28,5 | 26,9 | 11,3 | 7,3 | 3,7 | 9,5 | 9,1 | 9,2 | 5,2 | 0,6 | 16,8 |
| Leeftijd | 75 jaar of ouder | 62,6 | 45,7 | 22,3 | 21,6 | 9,2 | 8,2 | 1,9 | 9,6 | 8,5 | 9,1 | 5,4 | 0,5 | 18,5 |
| Positie in het huishouden | Alleenwonend | 59,4 | 41,9 | 28,7 | 16,5 | 10,9 | 10,6 | 4,6 | 6,6 | 5,6 | 4,9 | 4,7 | 1,3 | 11,8 |
| Positie in het huishouden | Lid paar zonder kinderen | 65,7 | 43,3 | 32,2 | 23,7 | 12,0 | 9,1 | 6,0 | 7,4 | 6,7 | 7,0 | 4,2 | 0,8 | 12,3 |
| Positie in het huishouden | Lid paar met kinderen | 64,0 | 41,0 | 38,4 | 19,0 | 13,1 | 9,8 | 8,7 | 4,8 | 4,3 | 4,4 | 4,5 | 1,7 | 8,3 |
| Positie in het huishouden | Ouder in eenoudergezin | 52,8 | 30,6 | 29,4 | 15,6 | 13,4 | 6,9 | 5,7 | 3,3 | 4,2 | 4,4 | 2,7 | 0,7 | 6,4 |
| Positie in het huishouden | Thuiswonend kind | 59,9 | 51,8 | 44,7 | 4,7 | 4,3 | 9,9 | 2,3 | 4,0 | 5,1 | 1,1 | 2,0 | 3,8 | 5,7 |
| Positie in het huishouden | Overig huishoudlid | 51,5 | 33,9 | 23,9 | 9,9 | 10,3 | 14,3 | 5,3 | 5,4 | 3,5 | 2,1 | 4,1 | 2,8 | 8,4 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, beide ouders geboren in Nederland | 69,2 | 47,0 | 38,1 | 20,5 | 12,4 | 11,4 | 6,5 | 6,6 | 6,3 | 5,7 | 4,5 | 1,7 | 11,1 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, een of beide ouders geboren in een land binnen Europa (excl. Nederland) | 62,0 | 40,7 | 31,2 | 20,2 | 11,8 | 8,5 | 4,9 | 7,1 | 4,3 | 5,4 | 3,4 | 2,0 | 13,2 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, een of beide ouders geboren in een land buiten Europa | 51,0 | 36,4 | 33,6 | 11,4 | 7,5 | 5,8 | 5,6 | 3,8 | 3,9 | 1,9 | 2,9 | 1,6 | 6,6 |
| Herkomst | Geboren in een land binnen Europa (excl. Nederland) | 42,2 | 31,4 | 24,3 | 9,9 | 6,8 | 4,5 | 3,6 | 4,2 | 3,7 | 2,2 | 2,7 | 1,1 | 5,9 |
| Herkomst | Geboren in een land buiten Europa | 34,7 | 25,0 | 17,9 | 6,3 | 6,6 | 4,2 | 3,9 | 3,2 | 2,5 | 2,1 | 2,1 | 1,2 | 5,4 |
| Onderwijsniveau | Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 50,6 | 36,5 | 25,0 | 9,5 | 8,2 | 6,0 | 2,0 | 4,6 | 4,6 | 4,5 | 2,3 | 1,3 | 8,6 |
| Onderwijsniveau | Havo, vwo, mbo2-4 | 63,4 | 41,1 | 34,7 | 16,1 | 12,8 | 10,3 | 4,7 | 6,4 | 4,9 | 5,2 | 3,3 | 1,9 | 9,3 |
| Onderwijsniveau | Hbo, wo | 72,8 | 50,3 | 43,3 | 26,4 | 11,9 | 12,6 | 10,3 | 6,4 | 6,8 | 5,0 | 6,1 | 1,5 | 11,7 |
| Huishoudensinkomen | Laagste 25%-inkomensgroep | 43,9 | 33,2 | 21,4 | 9,2 | 5,5 | 8,2 | 2,6 | 4,4 | 4,3 | 3,2 | 2,9 | 1,5 | 8,9 |
| Huishoudensinkomen | 2e 25%-inkomensgroep | 57,2 | 37,1 | 26,7 | 13,7 | 10,3 | 7,6 | 3,5 | 6,7 | 4,9 | 5,9 | 3,5 | 1,5 | 10,4 |
| Huishoudensinkomen | 3e 25%-inkomensgroep | 67,0 | 45,1 | 37,6 | 19,6 | 14,1 | 10,0 | 6,2 | 5,5 | 5,7 | 5,1 | 3,8 | 1,6 | 10,1 |
| Huishoudensinkomen | Hoogste 25%-inkomensgroep | 74,7 | 51,4 | 46,5 | 24,8 | 12,7 | 12,3 | 9,5 | 6,4 | 6,6 | 5,1 | 5,4 | 1,7 | 10,2 |
| Sociaaleconomische categorie | Pensioen | 64,7 | 46,6 | 26,2 | 24,6 | 9,9 | 7,8 | 2,3 | 9,8 | 8,7 | 9,1 | 5,2 | 0,6 | 17,6 |
| Sociaaleconomische categorie | Sociale uitkering | 39,7 | 26,3 | 18,2 | 9,8 | 5,7 | 3,4 | 1,4 | 3,6 | 3,4 | 6,5 | 2,6 | 0,6 | 7,8 |
| Sociaaleconomische categorie | Student | 61,3 | 54,0 | 44,5 | 5,6 | 1,8 | 14,8 | 1,7 | 3,7 | 5,3 | 1,0 | 2,1 | 3,9 | 5,9 |
| Sociaaleconomische categorie | Werknemer | 66,0 | 41,8 | 38,8 | 18,6 | 16,3 | 11,3 | 7,0 | 5,0 | 4,6 | 3,9 | 4,0 | 1,7 | 7,3 |
| Sociaaleconomische categorie | Zelfstandige | 67,1 | 43,1 | 37,8 | 22,4 | 5,7 | 6,8 | 19,6 | 6,6 | 5,5 | 4,6 | 5,7 | 0,9 | 13,3 |
| Sociaaleconomische categorie | Zonder inkomen | 45,5 | 31,9 | 21,0 | 17,0 | 4,8 | 3,4 | 2,6 | 4,5 | 4,1 | 5,3 | 3,6 | 1,0 | 12,2 |
| Religie | Geen kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering | 66,1 | 44,3 | 38,6 | 19,7 | 11,2 | 10,7 | 6,4 | 6,2 | 4,6 | 4,2 | 3,6 | 1,6 | 8,8 |
| Religie | Rooms-Katholiek | 64,3 | 45,9 | 34,7 | 16,5 | 11,3 | 13,4 | 6,0 | 6,6 | 6,7 | 5,5 | 3,1 | 1,7 | 12,6 |
| Religie | Protestants | 67,2 | 46,1 | 29,4 | 19,9 | 14,4 | 7,7 | 6,2 | 6,6 | 10,0 | 9,3 | 8,5 | 2,0 | 14,5 |
| Religie | Islam | 30,1 | 21,3 | 20,0 | 2,3 | 4,2 | 2,2 | 3,1 | 1,7 | 1,3 | 1,9 | 2,3 | 0,6 | 4,5 |
| Religie | Anders | 54,0 | 36,7 | 26,6 | 18,7 | 10,7 | 5,4 | 5,2 | 5,5 | 6,5 | 4,8 | 4,8 | 1,1 | 10,1 |
| Stedelijkheid | Zeer sterk stedelijk | 56,2 | 40,2 | 30,9 | 16,9 | 9,3 | 8,7 | 5,8 | 4,9 | 4,6 | 3,4 | 4,6 | 1,6 | 9,2 |
| Stedelijkheid | Sterk stedelijk | 61,6 | 42,1 | 34,4 | 18,0 | 11,4 | 8,2 | 6,0 | 5,9 | 5,3 | 5,3 | 3,7 | 1,6 | 9,0 |
| Stedelijkheid | Matig stedelijk | 66,0 | 45,0 | 37,3 | 19,6 | 12,4 | 9,9 | 5,8 | 6,3 | 5,5 | 5,3 | 3,6 | 1,1 | 10,7 |
| Stedelijkheid | Weinig stedelijk | 67,1 | 45,5 | 37,4 | 17,5 | 11,6 | 11,9 | 5,8 | 6,4 | 6,4 | 5,7 | 3,6 | 1,8 | 10,9 |
| Stedelijkheid | Niet stedelijk | 65,8 | 43,4 | 33,5 | 15,9 | 11,8 | 13,4 | 6,3 | 7,0 | 6,5 | 4,6 | 5,4 | 2,3 | 11,6 |
| 2012/ 2014 | 2015/ 2019* | 2020/ 2022 | 2023/ 2024 | ||
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 15 jaar of ouder | 70,1 | 67,3 | 66,2 | 62,4 |
| Geslacht | Mannen | 73,4 | 70,0 | 68,5 | 65,0 |
| Geslacht | Vrouwen | 66,9 | 64,6 | 63,9 | 59,7 |
| Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 66,7 | 65,2 | 65,5 | 60,5 |
| Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 66,4 | 63,2 | 60,8 | 56,3 |
| Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 70,0 | 67,3 | 66,4 | 60,0 |
| Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 72,9 | 69,2 | 68,8 | 64,9 |
| Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 74,2 | 70,7 | 68,9 | 66,4 |
| Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 72,2 | 70,2 | 69,0 | 66,1 |
| Leeftijd | 75 jaar of ouder | 66,9 | 63,1 | 62,0 | 62,6 |
| Positie in het huishouden | Alleenwonend | 67,3 | 63,0 | 60,8 | 59,4 |
| Positie in het huishouden | Lid paar zonder kinderen | 73,9 | 71,0 | 69,2 | 65,7 |
| Positie in het huishouden | Lid paar met kinderen | 72,3 | 68,6 | 69,4 | 64,0 |
| Positie in het huishouden | Ouder in eenoudergezin | 54,7 | 56,8 | 56,6 | 52,8 |
| Positie in het huishouden | Thuiswonend kind | 65,6 | 65,2 | 63,5 | 59,9 |
| Positie in het huishouden | Overig huishoudlid | 65,5 | 65,6 | 67,1 | 51,5 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, beide ouders geboren in Nederland | 73,4 | 71,0 | 70,6 | 69,2 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, een of beide ouders geboren in een land binnen Europa (excl. Nederland) | 73,7 | 67,9 | 67,7 | 62,0 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, een of beide ouders geboren in een land buiten Europa | 60,3 | 58,4 | 59,5 | 51,0 |
| Herkomst | Geboren in een land binnen Europa (excl. Nederland) | 58,3 | 54,5 | 52,1 | 42,2 |
| Herkomst | Geboren in een land buiten Europa | 49,4 | 45,5 | 42,1 | 34,7 |
| Onderwijsniveau | Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 59,0 | 56,0 | 53,3 | 50,6 |
| Onderwijsniveau | Havo, vwo, mbo2-4 | 71,3 | 68,2 | 66,6 | 63,4 |
| Onderwijsniveau | Hbo, wo | 82,1 | 78,4 | 77,5 | 72,8 |
| Huishoudensinkomen | Laagste 25%-inkomensgroep | 54,8 | 51,5 | 48,7 | 43,9 |
| Huishoudensinkomen | 2e 25%-inkomensgroep | 65,4 | 60,9 | 59,9 | 57,2 |
| Huishoudensinkomen | 3e 25%-inkomensgroep | 73,2 | 71,7 | 71,7 | 67,0 |
| Huishoudensinkomen | Hoogste 25%-inkomensgroep | 80,7 | 78,0 | 77,4 | 74,7 |
| Sociaaleconomische categorie | Pensioen | 70,9 | 67,7 | 66,6 | 64,7 |
| Sociaaleconomische categorie | Sociale uitkering | 48,1 | 46,2 | 41,3 | 39,7 |
| Sociaaleconomische categorie | Student | 68,3 | 67,3 | 66,6 | 61,3 |
| Sociaaleconomische categorie | Werknemer | 74,8 | 71,7 | 70,5 | 66,0 |
| Sociaaleconomische categorie | Zelfstandige | 74,8 | 72,0 | 71,2 | 67,1 |
| Sociaaleconomische categorie | Zonder inkomen | 55,4 | 47,9 | 50,6 | 45,5 |
| Religie | Geen kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering | 71,8 | 68,7 | 68,6 | 66,1 |
| Religie | Rooms-Katholiek | 71,6 | 69,2 | 67,5 | 64,3 |
| Religie | Protestants | 75,3 | 72,5 | 72,1 | 67,2 |
| Religie | Islam | 39,5 | 37,0 | 36,0 | 30,1 |
| Religie | Anders | 61,5 | 58,8 | 57,3 | 54,0 |
| Stedelijkheid | Zeer sterk stedelijk | 65,7 | 62,8 | 61,6 | 56,2 |
| Stedelijkheid | Sterk stedelijk | 68,3 | 66,3 | 65,0 | 61,6 |
| Stedelijkheid | Matig stedelijk | 70,9 | 69,5 | 69,4 | 66,0 |
| Stedelijkheid | Weinig stedelijk | 72,8 | 70,5 | 69,9 | 67,1 |
| Stedelijkheid | Niet stedelijk | 76,3 | 70,7 | 69,8 | 65,8 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar. | |||||
| 2012/ 2014 | 2015/ 2019* | 2020/ 2022 | 2023/ 2024 | ||
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 15 jaar of ouder | 45,6 | 44,1 | 41,3 | 42,9 |
| Geslacht | Mannen | 47,2 | 45,1 | 42,6 | 43,5 |
| Geslacht | Vrouwen | 43,9 | 43,2 | 40,1 | 42,2 |
| Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 55,7 | 55,7 | 54,8 | 52,8 |
| Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 43,9 | 42,3 | 36,5 | 39,8 |
| Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 42,3 | 41,0 | 39,0 | 37,8 |
| Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 42,0 | 40,6 | 38,4 | 38,3 |
| Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 42,8 | 40,5 | 37,2 | 40,7 |
| Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 49,2 | 47,2 | 44,2 | 46,2 |
| Leeftijd | 75 jaar of ouder | 43,2 | 40,7 | 37,2 | 45,7 |
| Positie in het huishouden | Alleenwonend | 42,6 | 40,4 | 37,8 | 41,9 |
| Positie in het huishouden | Lid paar zonder kinderen | 46,0 | 44,0 | 40,7 | 43,3 |
| Positie in het huishouden | Lid paar met kinderen | 44,6 | 42,6 | 40,2 | 41,0 |
| Positie in het huishouden | Ouder in eenoudergezin | 30,3 | 34,0 | 32,5 | 30,6 |
| Positie in het huishouden | Thuiswonend kind | 56,2 | 56,5 | 52,9 | 51,8 |
| Positie in het huishouden | Overig huishoudlid | 47,3 | 48,5 | 44,9 | 33,9 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, beide ouders geboren in Nederland | 48,0 | 46,9 | 44,2 | 47,0 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, een of beide ouders geboren in een land binnen Europa (excl. Nederland) | 49,6 | 44,1 | 42,6 | 40,7 |
| Herkomst | Geboren in Nederland, een of beide ouders geboren in een land buiten Europa | 40,7 | 40,4 | 38,6 | 36,4 |
| Herkomst | Geboren in een land binnen Europa (excl. Nederland) | 33,4 | 32,9 | 30,5 | 31,4 |
| Herkomst | Geboren in een land buiten Europa | 28,9 | 26,9 | 24,2 | 25,0 |
| Onderwijsniveau | Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 40,2 | 38,6 | 35,6 | 36,5 |
| Onderwijsniveau | Havo, vwo, mbo2-4 | 45,3 | 43,6 | 40,8 | 41,1 |
| Onderwijsniveau | Hbo, wo | 52,6 | 51,0 | 47,1 | 50,3 |
| Huishoudensinkomen | Laagste 25%-inkomensgroep | 37,9 | 34,7 | 31,6 | 33,2 |
| Huishoudensinkomen | 2e 25%-inkomensgroep | 41,2 | 39,0 | 36,2 | 37,1 |
| Huishoudensinkomen | 3e 25%-inkomensgroep | 46,3 | 46,6 | 45,3 | 45,1 |
| Huishoudensinkomen | Hoogste 25%-inkomensgroep | 53,2 | 51,7 | 47,9 | 51,4 |
| Sociaaleconomische categorie | Pensioen | 47,1 | 45,1 | 41,9 | 46,6 |
| Sociaaleconomische categorie | Sociale uitkering | 27,1 | 26,7 | 23,8 | 26,3 |
| Sociaaleconomische categorie | Student | 59,9 | 58,6 | 56,5 | 54,0 |
| Sociaaleconomische categorie | Werknemer | 45,2 | 44,6 | 40,6 | 41,8 |
| Sociaaleconomische categorie | Zelfstandige | 45,1 | 41,0 | 40,3 | 43,1 |
| Sociaaleconomische categorie | Zonder inkomen | 39,9 | 31,7 | 29,4 | 31,9 |
| Religie | Geen kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering | 45,1 | 44,7 | 42,3 | 44,3 |
| Religie | Rooms-Katholiek | 50,5 | 47,4 | 44,4 | 45,9 |
| Religie | Protestants | 47,7 | 46,0 | 43,9 | 46,1 |
| Religie | Islam | 27,4 | 26,6 | 22,7 | 21,3 |
| Religie | Anders | 36,4 | 33,9 | 33,5 | 36,7 |
| Stedelijkheid | Zeer sterk stedelijk | 40,5 | 39,4 | 36,2 | 40,2 |
| Stedelijkheid | Sterk stedelijk | 43,3 | 43,2 | 40,9 | 42,1 |
| Stedelijkheid | Matig stedelijk | 46,9 | 46,4 | 45,4 | 45,0 |
| Stedelijkheid | Weinig stedelijk | 50,1 | 47,9 | 44,9 | 45,5 |
| Stedelijkheid | Niet stedelijk | 49,1 | 46,6 | 41,8 | 43,4 |
| * In 2017 waren er geen cijfers beschikbaar. | |||||