Sociaal-demografische verschillen in COVID-19-sterfte tijdens de eerste golf van de corona-epidemie
Over deze publicatie
In Nederland begon de corona-epidemie begin maart in Zuidoost-Nederland en verspreidde zich vanaf daar geleidelijk over de rest van het land. De totale sterfte aan COVID-19 tijdens de eerste golf bedroeg ruim 10 duizend en was het hoogst in het zuidoosten van Nederland.
Mensen met een lager inkomen overlijden om allerlei redenen gemiddeld eerder dan personen met een hoger inkomen. Dat geldt ook voor overlijden aan COVID-19. Echter, COVID-19 heeft de bekende verschillen in sterftekansen tussen de inkomensgroepen niet verder verhoogd. Voor de sterfte aan COVID-19 onder mensen die institutionele zorg ontvingen, maakte het inkomen geen verschil.
Een eerste verkennende analyse van de sterfterisico’s als gevolg van COVID-19 naar migratieachtergrond geeft geen eenduidig beeld. Voorlopig kan worden geconcludeerd dat de relatieve risico’s op COVID-19-sterfte onder mensen met een migratieachtergrond iets hoger waren dan voor mensen met een Nederlandse achtergrond. Met name in de drie GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond was sprake van een verhoogd risico op COVID-19-sterfte voor deze groep. In Zuidoost–Nederland, waar de corona-epidemie begon, was dat niet het geval. Ook waren er aanzienlijke verschillen in de sterfterisico’s tussen de diverse groepen met een migratieachtergrond. De aantallen zijn echter nog te klein om hier eenduidige conclusies aan te verbinden.
Met dank aan Kim de Bruin, Eva Krpelanová, Wendy Loorbach-van Zutphen en Ruben van Gaalen voor hun opmerkingen en suggesties.
1. Inleiding
Tijdens de eerste golf van de corona-epidemie is een schatting gemaakt van de oversterfte gedurende de eerste zes weken van de epidemie in Nederland (Kunst, De Visser, Stoeldraijer en Harmsen, 2020). De oversterfte bleek relatief hoog onder bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen, tachtigplussers, mannen, en inwoners met een migratieachtergrond.
Inmiddels is bekend dat de eerder geschatte oversterfte tijdens de eerste golf volledig kan worden toegeschreven aan COVID-19-sterfte (CBS, 2020). Vanaf maart tot en met juni (week 10 tot en met begin week 27) zijn in totaal 58 530 overledenen geregistreerd in Nederland. Hiervan waren 10 067 mensen aan vastgestelde of vermoedelijke COVID-19 overleden (CBS, 2020). Met andere woorden, COVID-19-sterfte bedroeg 17 procent van de totale sterfte gedurende de beschreven periode.
De huidige studie is een aanvulling op het eerder gepubliceerde artikel van Kunst et al. (2020) over de oversterfte. De gegevens over personen die tussen maart en juni 2020 zijn overleden, zijn uitgebreid met informatie over de onderliggende doodsoorzaak van deze personen. Hierdoor is het mogelijk om verschillen in sterfte onder de bevolking aan zowel COVID-19 als aan andere doodsoorzaken te beschrijven. Ook is het regionale verloop van de sterfte aan COVID-19 nader onderzocht.
2. Data en analyse
Data
Voor dit onderzoek is uitgegaan van alle ingezetenen van Nederland op 1 maart 2020. Deze groep is gevolgd tot en met 30 juni 2020 (begin week 27). De analyses zijn uitgevoerd voor de totale Nederlandse bevolking en voor deelgroepen van de bevolking. In de analyses zijn de volgende sociaal-demografische kenmerken opgenomen:
- geslacht;
- leeftijdsgroep (0-49 jaar, vijfjaarsgroepen voor personen van 50-94 jaar, 95 jaar of ouder);
- type zorg (geen zorg, thuiszorg of institutionele zorg). Zie voor verdere definiëring de begrippenlijst;
- huishoudensinkomen (kwintielen);
- migratieachtergrond (Nederlandse achtergrond, westerse migratieachtergrond en niet-westerse migratieachtergrond).
Op regionaal niveau is gebruik gemaakt van de indeling in de 25 Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD-regio’s). Op basis van de verspreiding van het nieuwe coronavirus in Nederland zijn deze regio’s verder geaggregeerd tot een indeling in zeven samengestelde gebieden. Voor de analyse van regionale verschillen in COVID-19-sterfte is ook gebruik gemaakt van een indeling in drie samengestelde gebieden. Daarmee wordt de sterfte in de drie grote steden afgezet tegen die in de primaire en secundaire brandhaard.
Regionale indeling in zeven gebieden:
- Noordoost = GGD-regio’s Groningen, Fryslân, Drenthe, Twente;
- Noordwest = GGD-regio’s Hollands-Noorden, Hollands-Midden, Kennemerland, Zaanstreek/Waterland, Utrecht, Gooi en Vechtstreek, Flevoland;
- Zuidwest = GGD-regio’s Zuid-Holland-Zuid, Zeeland, West-Brabant;
- Drie grote steden= GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond;
- Oost = GGD-regio’s Gelderland-Zuid, Gelderland-Midden, Noord- en Oost-Gelderland;
- Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard = Brabant-Zuidoost, IJsselland, Zuid-Limburg;
- Zuidoost, primaire brandhaard = Hart van Brabant, Limburg-Noord.
Regionale indeling in drie gebieden:
- Zuidoost (Zuidoost en Zuidoost/Oost= GGD-regio’s Hart voor Brabant, Limburg-Noord, Brabant-Zuidoost, IJsselland, Zuid-Limburg;
- Drie grote steden= GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond;
- Overig = alle overige GGD-regio’s.
Van alle personen die in maart tot en met juni 2020 (week 10 tot en met begin week 27) zijn overleden, zijn gegevens over de onderliggende doodsoorzaak beschikbaar. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen sterfte aan COVID-19 en sterfte aan andere doodsoorzaken. Met sterfte aan COVID-19 worden sterfgevallen bedoeld waarbij de onderliggende doodsoorzaak vastgestelde of vermoedelijke COVID-19 is (code U071 en U072). In de tekst wordt dit omschreven als sterfte aan COVID-19.
De eerste golf van de corona-epidemie is onderverdeeld in verschillende perioden, gebaseerd op toe- en afnemende sterftepercentages voor COVID-19 voor de gehele bevolking:
- week 10-12 (4,5 procent);
- week 13-15 (35,2 procent);
- week 16-17 (31,0 procent);
- week 18-20 (15,0 procent);
- week 21-27 (tot en met 30 juni) (3,6 procent).
Analyse
Verschillen tussen deelgroepen zijn, naast in percentages met het aandeel COVID-19-sterfte in de totale sterfte, uitgedrukt in termen van relatieve risico’s. Dit zijn verhoudingscijfers waarbij de referentiegroep op 1 is gesteld. De relatieve risico’s (RR) zijn berekend via een loglineair regressiemodel waarin alle bovengenoemde sociaal-demografische kenmerken zijn opgenomen. Met relatieve risico’s kan bijvoorbeeld per regio naar het aandeel COVID-19-sterfte in de totale sterfte worden gekeken en rekening gehouden worden met de effecten van andere kenmerken (zoals leeftijdsgroep en huishoudensinkomen). Hierdoor kan in een relatief vergrijsd gebied met een laag gemiddeld inkomen het relatief risico toch lager uitvallen dan wanneer geen rekening zou zijn gehouden met deze kenmerken. In tabellen B.2 en B.3 zijn de gedetailleerde resultaten van de analyse opgenomen. De kernresultaten staan in de figuren.
De resultaten op basis van het materieel welvaartsniveau (inkomen inclusief vermogen), een andere maat voor sociaaleconomische positie, zijn opgenomen in tabel B.4. De resultaten laten eenzelfde patroon zien als de hier verder gepresenteerde resultaten op basis van het huishoudensinkomen.
3. Resultaten
Totale COVID-19-sterfte
In week 10 tot en met begin week 27 zijn in totaal 58 530 overlijdens geregistreerd in Nederland. Het aantal overledenen aan COVID-19 bedroeg 10 067. Dit houdt in dat van 17,2 procent van alle overledenen in deze periode de doodsoorzaak COVID-19 was. Het sterftecijfer voor COVID-19 bedroeg 5,8 per 10 000 inwoners. Het aandeel van de COVID-19-sterfte in de totale sterfte nam toe van gemiddeld 4,5 procent in week 10 tot en met 12, tot 35,2 procent in week 13 tot en met 15. Een lichte daling naar 31,0 procent werd waargenomen in week 16 en 17, waarna een substantiële daling inzette naar 15,0 procent in week 18 tot en met 20. In de resterende weken van de onderzoeksperiode hield de daling aan en bedroeg het aandeel gemiddeld nog 3,6 procent. Bij andere doodsoorzaken trad een lichte daling op in de sterfte vanaf week 14 tot en met 20, dit is een veelvoorkomend seizoenseffect in de sterfte in het voorjaar.
Weeknummer | COVID-19 (x 1 000) | Andere doodsoorzaak (x 1 000) |
---|---|---|
10 | 0,005 | 3,094 |
11 | 0,035 | 3,169 |
12 | 0,408 | 3,188 |
13 | 1,245 | 3,201 |
14 | 1,902 | 3,176 |
15 | 1,961 | 3,006 |
16 | 1,454 | 2,837 |
17 | 1,080 | 2,807 |
18 | 0,660 | 2,706 |
19 | 0,425 | 2,539 |
20 | 0,276 | 2,478 |
21 | 0,214 | 2,535 |
22 | 0,146 | 2,563 |
23 | 0,102 | 2,566 |
24 | 0,065 | 2,611 |
25 | 0,048 | 2,631 |
26 | 0,031 | 2,613 |
27 | 0,010 |
Hoge sterfte in regio Zuidoost, naderhand naar de grote steden
De COVID-19-sterfte was het hoogst in de regio Zuidoost (primaire brandhaard) en het laagst in de regio Noordoost. In de eerstgenoemde regio was van 54 procent van het totale aantal sterfgevallen in week 13 tot en met 15 vastgestelde of vermoedelijke COVID-19 de onderliggende doodsoorzaak. De epidemie begon begin maart in de regio Zuidoost (primaire brandhaard) en breidde zich daarna uit naar de rest van het land. De verspreiding van het virus naar met name de drie grote steden (GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond) en in iets mindere mate naar regio Zuidwest, zorgde ervoor dat in deze gebieden in week 21 tot en met 27 het aandeel van COVID-19-sterfte relatief hoog was.
De kans om aan COVID-19 te overlijden, was in de eerste weken van de corona-epidemie (week 10 tot en met 12) bijna 24 keer zo hoog in de regio Zuidoost als in de regio Noordoost (grafiek 3.2b). Dat blijkt uit het relatief risico van de regio Zuidoost (primaire brandhaard) ten opzichte van de regio Noordoost in deze periode. De regio met de laagste COVID-19-sterfte (Noordoost) vormt de referentieregio.
Periode | Noordoost (% van totale sterfte) | Noordwest (% van totale sterfte) | Zuidwest (% van totale sterfte) | Drie grote steden (% van totale sterfte) | Gelderland (% van totale sterfte) | Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard (% van totale sterfte) | Zuidoost, primaire brandhaard (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Week 10-12 | 0,8 | 2,2 | 3,6 | 2,0 | 3,6 | 7,5 | 15,6 |
Week 13-15 | 13,4 | 28,6 | 26,9 | 30,9 | 38,4 | 47,6 | 53,6 |
Week 16-17 | 12,9 | 28,0 | 19,8 | 37,6 | 36,2 | 40,4 | 37,8 |
Week 18-20 | 4,0 | 13,7 | 13,0 | 20,1 | 15,6 | 19,5 | 19,1 |
Week 21-27 | 0,8 | 3,5 | 4,9 | 5,2 | 3,3 | 4,4 | 4,0 |
Periode | Noordoost (ref.) | Noordwest | Zuidwest | Drie grote steden | Gelderland | Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard | Zuidoost, primaire brandhaard |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Week 10-12 | 1,00 | 2,84 | 4,82 | 2,60 | 4,69 | 10,99 | 23,75 |
Week 13-15 | 1,00 | 2,71 | 2,32 | 3,09 | 4,00 | 6,45 | 8,49 |
Week 16-17 | 1,00 | 2,57 | 1,68 | 3,82 | 3,15 | 4,37 | 3,82 |
Week 18-20 | 1,00 | 3,56 | 3,38 | 6,01 | 3,87 | 5,63 | 4,78 |
Week 21-27 | 1,00 | 4,16 | 5,84 | 6,24 | 3,90 | 5,22 | 4,23 |
1) Getallen geven relatieve risico’s in een bepaalde periode ten opzichte van de referentiegroep (Noordoost) in diezelfde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, type zorg, huishoudensinkomen, migratieachtergrond). |
Bewoners in institutionele zorg het meest kwetsbaar
Over de totale periode bezien was de COVID-19-sterfte het hoogst onder mensen die institutionele zorg ontvingen, met 27 procent van de totale sterfte in deze groep. Daarna volgden personen met thuiszorg, met 22 procent. Onder mensen die geen langdurige zorg ontvingen, bestond 12 procent van de totale sterfte in deze groep uit COVID-19-sterfte. In absolute zin was de sterfte aan COVID-19 het hoogst bij mensen die een vorm van zorg (thuiszorg of institutionele zorg) ontvingen. Voor beide groepen samen ging het om 5 544 sterfgevallen (zie tabel B.1).
In week 16 en 17, op het hoogtepunt van de eerste golf, had bijna de helft van de overledenen met institutionele zorg COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak. Het relatieve risico op COVID-19-sterfte voor deze groep was in deze periode bijna 23 keer zo hoog als voor mensen die in diezelfde periode geen zorg ontvingen (grafiek 3.3b).
Periode | Geen zorg (% van totale sterfte) | Thuiszorg (% van totale sterfte) | Institutionele zorg (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 4,5 | 5,0 | 4,2 |
Week 13-15 | 30,0 | 37,3 | 44,5 |
Week 16-17 | 19,5 | 40,2 | 48,2 |
Week 18-20 | 8,9 | 20,1 | 27,9 |
Week 21-27 | 2,3 | 6,1 | 7,0 |
Periode | Geen zorg (ref.) | Thuiszorg | Institutionele zorg |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 1,00 | 8,40 | 5,66 |
Week 13-15 | 1,00 | 9,11 | 11,68 |
Week 16-17 | 1,00 | 14,72 | 22,62 |
Week 18-20 | 1,00 | 11,17 | 19,91 |
Week 21-27 | 1,00 | 9,74 | 12,31 |
1) Getallen geven relatieve risico’s in een bepaalde periode ten opzichte van de referentiegroep (Geen zorg) in diezelfde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, huishoudensinkomen, migratieachtergrond en regio). |
COVID-19 of andere doodsoorzaken: samenhang met inkomen voor inwoners zonder zorg gelijk
Tijdens de eerste coronagolf was er onder inwoners die geen zorg ontvingen, naar inkomen gemeten, relatief weinig verschil in het aandeel sterfgevallen dat aan COVID-19 kon worden toegeschreven. Wel is er een verschuiving naar de lagere kwintielen te zien gedurende de eerste golf. In week 13 tot en met 15 bedroeg het aandeel van COVID-19-sterfte in de totale sterfte onder inwoners die geen zorg ontvingen voor alle inkomensgroepen tussen de 25 en 32 procent.
Periode | 5e kwintiel (hoogste) (% van totale sterfte) | 4e kwintiel (% van totale sterfte) | 3e kwintiel (% van totale sterfte) | 2e kwintiel (% van totale sterfte) | 1ste kwintiel (laagste) (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|---|---|
Week 10-12 | 3,58 | 4,16 | 5,45 | 4,69 | 4,52 |
Week 13-15 | 25,54 | 27,25 | 29,38 | 32,68 | 30,20 |
Week 16-17 | 15,93 | 16,78 | 20,99 | 19,55 | 20,76 |
Week 18-20 | 7,01 | 8,26 | 8,60 | 10,08 | 8,40 |
Week 21-27 | 1,64 | 1,60 | 2,26 | 2,64 | 2,50 |
Het risico om te overlijden aan COVID-19 is onder inwoners die geen zorg ontvingen voor de laagste inkomensgroep echter twee keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep. De relatieve risico’s om te overlijden aan COVID-19 voor de middelste inkomensgroepen liggen daar tussenin. Het patroon dat de sterfte aan COVID-19 onder inwoners die geen zorg ontvingen naar inkomen laat zien, komt overeen met dat van de sterfte van het totaal van de andere doodsoorzaken bij elkaar.
Huishoudensinkomen | COVID-19 | Andere doodsoorzaak |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 1,20 | 1,20 |
3e kwintiel | 1,43 | 1,38 |
2e kwintiel | 1,72 | 1,62 |
1ste kwintiel (laagste) | 2,05 | 2,03 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en regio). |
Geen samenhang inkomen en sterfte in institutionele zorg
In tegenstelling tot overledenen die geen zorg ontvingen, hing de hoogte van het huishoudensinkomen niet of nauwelijks samen met de sterfterisico’s (voor COVID-19 of het totaal aan andere doodsoorzaken) onder mensen die institutionele zorg ontvingen. De relatieve risico’s voor de verschillende inkomensgroepen op de sterfte aan COVID-19 bedroegen nagenoeg 1,00. Dat betekent dat er geen verhoogd risico op sterfte was ten opzichte van de referentiegroep (hoogste inkomensgroep). Een verklaring voor het feit dat er geen samenhang met inkomen blijkt te zijn, ligt in de selectiviteit van de groep mensen: ze zijn allen uiterst kwetsbaar. Dat is überhaupt de reden dat ze langdurige zorg ontvangen.
Huishoudensinkomen | COVID-19 | Andere doodsoorzaak |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 0,92 | 0,95 |
3e kwintiel | 0,99 | 0,98 |
2e kwintiel | 1,02 | 0,93 |
1ste kwintiel (laagste) | 1,03 | 0,92 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en regio). |
Meer verschil in COVID-19-sterfte naar inkomen onder inwoners tot 70 jaar
Onder mensen die geen zorg ontvingen, komt COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak beduidend minder vaak voor onder personen jonger dan 70 jaar dan onder zeventigplussers. De verschillen naar inkomen in relatieve risico’s om aan COVID-19 te overlijden, zijn echter groter voor personen tot 70 jaar dan voor ouderen. Onder personen jonger dan 70 jaar in de laagste inkomensgroep is het relatieve risico op COVID-19-sterfte bijna drie keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep. Onder inwoners van 70 jaar of ouder is dit risico voor de laagste inkomensgroep bijna twee keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep.
Huishoudensinkomen | Tot 70 jaar (% van totale sterfte) | 70 jaar of ouder (% van totale sterfte) |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) | 7,0 | 12,5 |
4e kwintiel | 7,5 | 12,8 |
3e kwintiel | 7,8 | 13,8 |
2e kwintiel | 7,5 | 14,5 |
1ste kwintiel (laagste) | 7,1 | 14,2 |
Huishoudensinkomen | Tot 70 jaar | 70 jaar of ouder |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 1,38 | 1,09 |
3e kwintiel | 1,82 | 1,27 |
2e kwintiel | 2,15 | 1,53 |
1ste kwintiel (laagste) | 2,86 | 1,80 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er rekening is gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en regio). |
Inkomensverschillen in COVID-19-sterfte in alle regio’s
In de regio Zuidoost (primaire en secundaire brandhaard) had 21 procent van de overledenen in de hoogste inkomensgroep COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak. Dit percentage is hoger naarmate het inkomen lager is. De relatieve sterfterisico’s naar huishoudensinkomen tonen slechts geringe verschillen tussen de regio’s (grafiek 3.8b). Behalve dat de sterfte iets meer verhoogd was in het middelste kwintiel in de drie grote steden, geldt in het algemeen: hoe lager het inkomen, des te hoger het risico om aan COVID-19 te overlijden. Het gaat hierbij om de totale bevolking, ongeacht of mensen al dan niet zorg ontvangen.
Huishoudensinkomen | Zuidoost (% van totale sterfte) | Drie grote steden (% van totale sterfte) | Overig Nederland (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) | 21,4 | 13,5 | 10,2 |
4e kwintiel | 22,4 | 13,9 | 10,8 |
3e kwintiel | 23,5 | 17,1 | 12,2 |
2e kwintiel | 27,9 | 17,4 | 12,7 |
1ste kwintiel (laagste) | 26,8 | 17,8 | 13,1 |
Huishoudensinkomen | Zuidoost | Drie grote steden | Overig Nederland |
---|---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 1,10 | 1,09 | 1,10 |
3e kwintiel | 1,19 | 1,44 | 1,30 |
2e kwintiel | 1,49 | 1,34 | 1,36 |
1ste kwintiel (laagste) | 1,60 | 1,41 | 1,56 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en type zorg). |
COVID-19-sterfterisico’s naar migratieachtergrond
De totale COVID-19-sterfte tijdens de eerste golf betrof 8 542 mensen met een Nederlandse achtergrond, 1 042 met een westerse migratieachtergrond en 456 met een niet-westerse migratieachtergrond. Aan het begin van de eerste golf was het aandeel in de sterfte het hoogst onder mensen met een Nederlandse achtergrond. Vanaf week 13 tot en met week 15 was dit aandeel hoger onder degenen met een migratieachtergrond.
Hoewel het absolute aantal COVID-19-sterfgevallen het hoogst was onder inwoners met een Nederlandse achtergrond, hadden inwoners met een migratieachtergrond in relatieve zin een hoger risico om te overlijden aan COVID-19. Dit geldt met name wanneer dit een niet-westerse migratieachtergrond was. Van week tot week waren echter verschillen te zien. In de eerste weken van de epidemie (week 10 tot en met 12) hadden mensen met een Nederlandse achtergrond en westerse migratieachtergrond een hoger aandeel COVID-19 in de totale sterfte dan degenen met een niet-westerse migratieachtergrond. In de daaropvolgende weken nam de sterfte voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond sterker toe dan voor de rest van de bevolking. Tijdens de laatste weken van de eerste golf (week 21 tot en met 27) was het relatieve risico op COVID-19-sterfte voor inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond anderhalf keer zo hoog als voor inwoners van Nederlandse komaf. Het absolute aantal overledenen met een niet-westerse migratieachtergrond was toen vrij beperkt in vergelijking met de voorgaande weken.
Het verhoogde relatieve risico om te overlijden aan COVID-19 dat met name gevonden werd voor inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond, betekent niet dat alle inwoners in deze groep een verhoogd relatief risico hebben. Op basis van aanvullende analyse blijken er wat betreft COVID-19 sterfterisico’s verschillen binnen de groep met een niet-westerse migratieachtegrond te zijn. Van de klassieke immigratielanden was vooral voor inwoners met een Turkse en Surinaamse migratieachtergrond het relatief risico groter in vergelijking met inwoners met een Nederlandse achtergrond. Voor inwoners met een Marokkaanse of Antilliaanse achtergrond was het relatief risico ongeveer gelijk of zelfs lager. Overigens, de aantallen sterfgevallen binnen de verschillende subgroepen zijn relatief klein (zie tabel B.1).
Periode | Nederlandse achtergrond (% van totale sterfte) | Westerse migratieachtergrond (% van totale sterfte) | Niet-westerse migratieachtergrond (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 4,6 | 4,7 | 3,2 |
Week 13-15 | 35,0 | 35,8 | 38,3 |
Week 16-17 | 30,5 | 34,5 | 32,8 |
Week 18-20 | 14,9 | 14,7 | 16,7 |
Week 21-27 | 3,6 | 4,8 | 5,7 |
Periode | Nederlandse achtergrond (ref.) | Westerse migratieachtergrond | Niet-westerse migratieachtergrond |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 1,00 | 1,01 | 0,88 |
Week 13-15 | 1,00 | 0,99 | 1,23 |
Week 16-17 | 1,00 | 1,11 | 1,17 |
Week 18-20 | 1,00 | 0,93 | 1,20 |
Week 21-27 | 1,00 | 1,31 | 1,50 |
1) Getallen geven relatieve risico’s in een bepaalde periode ten opzichte van de referentiegroep (Nederlandse achtergrond) in diezelfde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, huishoudensinkomen, type zorg en regio). |
Hoger sterfterisico voor inwoners met niet-westerse migratieachtergrond in stedelijke gebieden
In de drie grote steden overleden gedurende de onderzoeksperiode 4 004 personen met een migratieachtergrond, waarvan 20 procent met COVID-19 als doodsoorzaak (tabel B.1). In de drie grote steden was het risico om aan COVID-19 te overlijden ongeveer anderhalf keer zo hoog voor inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond als voor degenen met een Nederlandse achtergrond. Anders was dat in de regio Zuidoost (primaire en secundaire brandhaard), waar nauwelijks verschillen in de COVID-19-sterfte naar migratieachtergrond werden gevonden. Ook in de rest van Nederland waren de verschillen klein.
Overigens lieten additionele analyses zien (niet in een figuur weergegeven) dat de sterftekans voor het totaal aan andere doodsoorzaken voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond iets lager lag dan voor mensen met een westerse migratieachtergrond of een Nederlandse achtergrond. Dit heeft voor een deel mogelijk met selectieve retourmigratie te maken: ouderen met een migratieachtergrond verhuizen eventueel aan het eind van hun leven naar hun land van herkomst. Het totaal aan sterfgevallen betreft ook niet zeer grote groepen.
Migratieachtergrond | Zuidoost (% van totale sterfte) | Drie grote steden (% van totale sterfte) | Overig Nederland (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
Nederlandse achtergrond | 26,8 | 17,2 | 12,8 |
Westerse migratieachtergrond | 25,7 | 19,0 | 13,2 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 26,9 | 21,7 | 13,3 |
Migratieachtergrond | Zuidoost | Drie grote steden | Overig Nederland |
---|---|---|---|
Nederlandse achtergrond (ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
Westerse migratieachtergrond | 0,92 | 1,23 | 1,10 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 0,93 | 1,55 | 1,10 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (Nederlandse achtergrond) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, huishoudensinkomen en type zorg). |
4. Discussie
Een hoger sterfterisico voor COVID-19 van inwoners uit de lagere inkomensgroepen die geen zorg (thuis of institutioneel) ontvangen, is niet verrassend. Ook voor de overige doodsoorzaken wordt deze samenhang gevonden voor deze onderzoeksperiode. Eerdere publicaties uit Nederland wijzen op de relatie tussen sterftekansen en sociaaleconomische status, waarbij het effect van een laag inkomen op sterfte voor een belangrijk deel verklaard kan worden door leefstijl, zoals roken, voeding en overgewicht (CBS, 2009; CBS, 2013). Krappere behuizing en minder flexibele arbeidsomstandigheden zouden een aanvullende rol kunnen spelen in de verspreiding van het nieuwe coronavirus. Bovendien zou het kunnen zijn dat mensen met een laag inkomen vaker werkzaam zijn in sectoren waar het niet goed mogelijk is om thuis te werken of op het werk de corona-adviezen goed na te leven. Het hogere sterfterisico voor COVID-19 van mensen onder de 70 jaar uit de lagere inkomensgroepen is daar een mogelijke indicator voor.
Voor mensen die geen zorg ontvangen, bestaat een sterke relatie tussen de hoogte van het inkomen en sterfte, maar voor mensen die institutionele zorg ontvangen, geldt dit nauwelijks. Het is voorstelbaar dat inkomen bij hen weinig effect heeft op sterftekansen vanwege de toelatingscriteria die op zorgbehoefte zijn gebaseerd: ze vormen een selectieve groep van uiterst kwetsbare mensen. Het gaat om mensen die lijden aan een of meerdere chronische aandoeningen en die daardoor een verhoogde kans hebben op overlijden aan COVID-19, ongeacht het inkomen dat zij hebben of het vermogen dat ze bezitten.
De huidige analyse liet zien dat onder mensen met een (niet-westerse) migratieachtergrond de relatieve risico’s op COVID-19-sterfte in het algemeen iets hoger zijn dan voor inwoners met een Nederlandse achtergrond, met name in de GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond. Verschillende factoren kunnen hebben bijgedragen aan de verschillen in sterfterisico’s naar migratieachtergrond (Pareek et al., 2020; Leyerzapf, Klokgieters, Ghorash en Broese van Groenou, 2017). Zo hebben mensen uit sommige herkomstgroepen een hogere prevalentie van aandoeningen als obesitas, diabetes en hart- en vaatziekten (Pharos, 2018; CBS, 2018), aandoeningen waarbij een COVID-19 besmetting vaker ernstig afloopt. Het gaat bij migrantengroepen echter niet om één homogene groep: er bestaat een hoge mate van diversiteit onder inwoners met een migratieachtergrond. Op basis van aanvullende exploratieve analyses met de data uit dit onderzoek bleek dat bepaalde groepen wel een significant hogere sterfterisico op COVID-19 hadden en andere niet of zelfs lager. Het gaat hier echter om relatief kleine aantallen. Daarnaast omvat de periode die deze studie beslaat, de eerste coronagolf met de meeste besmettingshaarden in het zuidoosten, terwijl mensen met een migratieachtergrond veelal in de Randstad wonen. Er kunnen dus nog geen eenduidige conclusies worden geformuleerd over de sterfterisico’s ten gevolge van COVID-19 naar migratieachtergrond.
De resultaten geven wel een nauwkeurig beeld van de verspreiding van de eerste golf van de epidemie en onderstrepen welke groepen in de samenleving het meest kwetsbaar zijn voor COVID-19-sterfte. Daarbij moet aangemerkt worden dat in de huidige analyse nog niet is gekeken naar al bestaande ziekten en aandoeningen. Comorbiditeit, met name hart- en vaatziekten, is sterk geassocieerd met COVID-19-sterfte (Mair, Foster en Nicholl, 2020). Nader onderzoek is gewenst om vast te stellen welke rol deze preëxistente factoren spelen in de sociaal-demografische verschillen in COVID-19-sterfte.
Het huidige onderzoek richt zich specifiek op de sterfte aan COVID-19. Het RIVM (2020) heeft schattingen gemaakt van andere mogelijke gezondheidskosten door de COVID-19-epidemie: door uitstel van bijvoorbeeld ziekenhuiszorg in de 1e COVID-19 golf gaan volgens het RIVM minimaal 50 duizend gezonde levensjaren verloren. Het is volgens het RIVM vooral een effect op de kwaliteit van leven en niet direct op de sterfte. Dit zou mogelijk kunnen leiden tot grotere sociaaleconomische ongelijkheid in sterfte onder hen die niet aan COVID-19 zijn overleden. In de onderzochte periode is een dergelijke verschuiving moeilijk aantoonbaar. De gezondheidseffecten kunnen jaren later in de vorm van verhoogde sterfte aan het licht komen.
5. Conclusie
De resultaten van deze studie tonen aan dat COVID-19 de bestaande ongelijkheid in sterfte naar inkomen in absolute zin wel heeft vergroot, maar in relatieve termen niet. Er is sprake van inkomensverschillen in de kans op COVID-19-sterfte tijdens de eerste golf van de epidemie in Nederland, maar de bevindingen laten zien dat eenzelfde mate van ongelijkheid zich voordeed onder sterfte aan andere doodsoorzaken in deze periode.
Het effect van inkomensverschillen op de COVID-19-sterfte is groter voor mensen jonger dan 70 jaar dan voor 70-plussers.Onder de meest kwetsbare groepen, mensen die thuiszorg of institutionele zorg ontvangen, lijken sociaaleconomische factoren geen onderscheidende rol te hebben gespeeld.
Er zijn verschillen naar migratieachtergrond zichtbaar in de regio’s waartoe de drie grote steden behoren. In Zuidoost–Nederland, waar de corona-epidemie begon, is dit echter niet het geval.
Deze studie beschrijft de sociaaleconomische verschillen in COVID-19-sterfte tijdens de eerste golf, een periode waarin nog veel onbekend was over het COVID-19-virus en het virus vooral in Zuidoost-Nederland veel slachtoffers maakte. De tweede golf van COVID-19-besmettingen en -sterfte vond veel gelijkmatiger verspreid over Nederland plaats. Er waren toen meer voorzieningen om COVID-19-besmettingen te onderkennen en ook betere behandelmethoden beschikbaar. Tegelijkertijd lijkt tijdens de tweede golf de acceptatie van de social distancing maatregelen om besmetting te voorkomen geringer. Een vervolgstudie is daarom nodig om te onderzoeken of dezelfde sterfteverschillen worden waargenomen voor de tweede golf als voor de eerste golf, of dat hier grote veranderingen in zijn opgetreden.
Technische toelichting
Regressieanalye
Middels log-lineaire regressieanalyse zijn relatieve risico’s (RR’s) op COVID-19-sterfte berekend voor deelgroepen van de bevolking. Het Poisson-regressiemodel had als uitkomstvariabele het waargenomen aantal overledenen met vastgestelde of vermoedelijke COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak. De ‘offset’-variabele omvatte de totale Nederlandse bevolking met als ijkpunt 1 maart 2020. De sociaal-demografische en geografische variabelen uit paragraaf 2 dienen als onafhankelijke variabelen in het regressiemodel. Al deze variabelen zijn opgenomen als nominale variabelen (met bij iedere variabele een referentiegroep) in één multivariaat model. De regressiecoëfficiënten zijn getransformeerd tot relatieve risico’s met een 95%-betrouwbaarheidsinterval. Hiermee kan worden getoetst of de waargenomen verschillen in het niveau van oversterfte onafhankelijk zijn van de invloed van de andere variabelen. Bovendien kan worden vastgesteld of deze onafhankelijke relaties statistisch significant zijn, met een p-waarde kleiner dan 0,05.Begrippen
Attributief risico
Effectmaat die weergeeft in welke mate sterfte kan worden toegeschreven aan COVID-19. Bijvoorbeeld, een attributief risico van 96 procent onder inwoners van 95 jaar of ouder geeft aan dat 96 procent te wijten is aan COVID-19. Met andere woorden, zonder COVID-19 zou de sterfte 96 procent lager zijn geweest voor deze groep.
GGD-regio
In dit artikel is gebruik gemaakt van de 25 regio’s van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD).
De GGD-regio is een in 1990 door het toenmalig ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur vastgestelde indeling in samenwerkingsgebieden voor de gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD). Deze indeling is in de loop der jaren verschillende keren gewijzigd. De indeling is voor het laatst herzien op 1 januari 2014 en telt vanaf die datum 25 gebieden.
Huishoudensinkomens
Gegevens over inkomens zijn verkregen door gegevens van personen uit de Basisregistratie Personen te koppelen met de gegevens uit de belastingregistraties, met als ijkpunt 1 januari 2018. Dat is het meest recente moment waarop informatie bekend was. Indien deze gegevens onbekend waren, veelal in het geval van institutionele huishoudens, werden gegevens van inkomen en vermogen opgevraagd uit het jaar 2015. Inkomen is gemeten als besteedbaar huishoudensinkomen gecorrigeerd voor de omvang en samenstelling van huishouden.
Institutioneel huishouden
Eén of meer personen die samen een woonruimte bewonen en daar bedrijfsmatig worden voorzien in de dagelijkse levensbehoeften. Ook de huisvesting vindt bedrijfsmatig plaats. Het gaat om personen in instellingen zoals verpleeg-, verzorgings- en kindertehuizen, gezinsvervangende tehuizen, revalidatiecentra en penitentiaire inrichtingen, die daar in principe voor langere tijd (zullen) verblijven.
Institutionele zorg
Personen worden in dit artikel onderscheiden in type zorg die ze ontvingen, te weten geen zorg, thuiszorg en institutionele zorg. Met personen die institutionele zorg ontvangen, wordt de bevolking bedoeld die in een institutioneel huishouden verblijft of zorg met verblijf ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg.
Migratieachtergrond
Kenmerk dat weergeeft met welk land een persoon verbonden is op basis van het geboorteland van de ouders of van zichzelf. Een persoon met een eerste generatie migratieachtergrond heeft als migratieachtergrond het land waar hij of zij is geboren. Een persoon met een tweede generatie migratieachtergrond heeft als migratieachtergrond het geboorteland van de moeder, tenzij dat ook Nederland is. In dat geval wordt de migratieachtergrond bepaald door het geboorteland van de vader. In dit artikel zijn eerste en tweede generatie personen met een migratieachtergrond samengenomen. De sterfte betreft voornamelijk de eerste generatie.
Tevens is onderscheid gemaakt tussen westerse en niet-westerse migratieachtergrond. Bijgaand de site waarin de toedeling van migratieachtergrond wordt toegelicht in niet-westers en westerse migratieachtergrond.
Onderliggende doodsoorzaak
Met de doodsoorzaak wordt de onderliggende doodsoorzaak bedoeld. De onderliggende doodsoorzaak is (a) de ziekte of aandoening waarmee de reeks van gebeurtenissen die uiteindelijk het overlijden van de persoon veroorzaakte een aanvang nam of (b) de omstandigheden van het ongeval of geweld dat het letsel waardoor de persoon overleed veroorzaakte. De doodsoorzaak wordt gecodeerd volgens internationaal afgesproken ICD-10 codes van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Zie ook Hoe het CBS de doodsoorzakenstatistiek samenstelt in coronatijd.
Overledene
Persoon die is overleden waarbij een bevoegde arts een overlijdensakte heeft ondertekend. Overledenen worden geteld naar de woongemeente en niet naar de gemeente van overlijden. In de meeste CBS-statistieken hebben overledenen betrekking op mensen die bij overlijden in het bevolkingsregister van een Nederlandse gemeente zijn opgenomen, ongeacht het land waar het overlijden heeft plaatsgevonden. Personen die niet in Nederland wonen maar wel hier overlijden, zijn in deze analyse niet meegeteld.
Oversterfte
Hiermee wordt in dit artikel het verschil bedoeld tussen het waargenomen aantal overledenen en het aantal dat kon worden verwacht wanneer geen corona-epidemie zou hebben plaatsgevonden. Het verwacht aantal overledenen wordt geschat op basis van de sterfte in het verleden, gecorrigeerd voor de trendmatige vergrijzing van de bevolking.
Relatieve risico
Het relatief risico (RR) is een verhoudingscijfer van het sterfterisico in een bepaalde groep ten opzichte van de referentie groep (deze laatste groep heeft een waarde van 1,00). Een RR van 2,00 betekent dat het sterfterisico in de betreffende groep twee keer zo hoog is als in de referentiegroep. De RR’s worden berekend via een log-lineair regressiemodel.
Sterftepercentage
Het aantal sterfgevallen in een bepaalde periode per 100 mensen van een bepaalde groep, bijvoorbeeld de COVID-19-sterfte onder mensen die institutioneel verzorgd worden.
Thuiszorg
Personen worden in dit artikel onderscheiden in type zorg die werd ontvangen, te weten geen zorg, thuiszorg en institutionele zorg. Met thuiszorg wordt de bevolking bedoeld die zorg zonder verblijf ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg.
Welvaartsniveau
Gegevens over inkomen en vermogen zijn gecombineerd tot een omvattende maat van ‘welvaart’ (Wingen, Berger-Van Sijl, Kunsten en Otten, 2010). Inwoners waarvan het inkomen of vermogen onbekend is, zijn in een apart groep ondergebracht; het betreft vooral de bevolking in institutionele huishoudens.
Welvaart van een huishouden hangt af van de relatieve positie van het gestandaardiseerd inkomen en van de relatieve vermogenspositie. De welvaartspositie van een huishouden is bepaald op basis van het cumulatieve aandeel in het totale inkomen en het cumulatieve aandeel in het totale vermogen.
Wet langdurige zorg (Wlz)
De langdurige zorg op basis van de Wlz is voor mensen die blijvend 24-uurs zorg in de nabijheid en/of permanent toezicht nodig hebben. Deze zorg wordt ruwweg op twee manieren geleverd:
1. Zorg met verblijf in een instelling
• verpleeg- of verzorgingshuis
• gehandicaptenzorginstelling
• instelling voor geestelijke gezondheidszorg
2. Zorg thuis (als persoonsgebonden budget, modulair of volledig pakket thuis)
De gegevens over mensen die Wlz-zorg ontvangen zijn afkomstig van het CAK. Deze gegevens worden geregistreerd voor het bepalen van de wettelijke eigen bijdrage voor Wlz-zorg voor personen van 18 jaar of ouder.
De sterftegegevens van mensen die zorg ontvangen in het kader van de Wlz zijn gecombineerd met gegevens over het overlijden van mensen op basis van gegevens uit de Basisregistratie Personen.
Referenties
CBS (2009). Gezonde levensverwachting korter bij lage inkomens. CBS nieuwsbericht, 23 december 2009.
CBS (2013). Regionale verschillen in sterfte verklaard. Bevolkingstrends, 12 februari 2013
CBS (2018). Gezondheid.
CBS (2020) 10 duizend coronadoden tijdens eerste golf van de pandemie. CBS nieuwsbericht, 1 oktober 2020.
Kunst, A., M. de Visser L. Stoeldraijer en C. Harmsen (2020). Oversterfte tijdens de eerste zes weken van de corona-epidemie. Statistische Trends, 15 mei 2020.
Leyerzapf, H., S. Klokgieters, I. Ghorash en M. Broese van Groenou (2017). Kleurrijke zorg: Een verkennende literatuurstudie naar culturele en seksuele diversiteit in de langdurige ouderenzorg. Cordaan, Institute for Societal Resilience en Medical Humanities VUmc.
Mair, F., H.M.C. Foster en B.I. Nicholl (2020). Multimorbidity and the COVID-19 pandemic – An urgent call to action. Journal of Comorbidity 2020, 10:1-2.
RIVM (2020). Impact van de eerste COVID-19 golf op de reguliere zorg en gezondheid : Inventarisatie van de omvang van het probleem en eerste schatting van gezondheidseffecten. Onderzoeksrapport RIVM, 2020-0183, 158p.
Pareek, M., et al. (2020). Ethnicity and COVID-19: an urgent public health research priority. Lancet, 2 mei 2020.
Pharos (2018). Diabetes bij mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. Factsheet, december 2018.
Sociale Vraagstukken (2020). We hebben juist geen idee wat afkomst en covid-19 met elkaar te maken hebben. Artikel, 19 oktober 2020.
Wingen, M., M. Berger-Van Sijl, A. Kunsten F. Otten (2010). Inkomen en vermogen als indicatoren van gezondheidsverschillen. Bevolkingstrends, derde kwartaal 2010.
Tabellenbijlage
Totale bevolking, 1 maart 2020 | Tachtigplussers | COVID-19 sterfte | Overige sterfte | COVID-19 sterfte | COVID-19 sterfte | Overige sterfte | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
x 10 000 | % van bevolking | abs. | abs. | % van totale sterfte | per 10 000 inwoners | per 10 000 inwoners | |
Totaal | 1742 | 5,3 | 10067 | 48463 | 17,2 | 5,8 | 27,8 |
Vrouw | 877 | 6,3 | 4722 | 24375 | 16,2 | 5,4 | 27,8 |
Man | 865 | 4,2 | 5345 | 24088 | 18,2 | 6,2 | 27,8 |
Tot 50 jaar | 1014 | 69 | 1593 | 4,2 | 0,1 | 1,6 | |
50 tot 55 jaar | 129 | 61 | 1018 | 5,7 | 0,5 | 7,9 | |
55 tot 60 jaar | 127 | 143 | 1475 | 8,8 | 1,1 | 11,6 | |
60 tot 65 jaar | 114 | 239 | 2400 | 9,1 | 2,1 | 21,0 | |
65 tot 70 jaar | 101 | 423 | 3467 | 10,9 | 4,2 | 34,2 | |
70 tot 75 jaar | 99 | 889 | 5362 | 14,2 | 9,0 | 54,4 | |
75 tot 80 jaar | 66 | 1391 | 6088 | 18,6 | 21,0 | 91,9 | |
80 tot 85 jaar | 47 | 1995 | 7658 | 20,7 | 42,2 | 162,1 | |
85 tot 90 jaar | 28 | 2371 | 8808 | 21,2 | 83,4 | 309,8 | |
90 tot 95 jaar | 13 | 1704 | 7051 | 19,5 | 135,6 | 561,1 | |
95 jaar of ouder | 4 | 782 | 3543 | 18,1 | 215,6 | 976,8 | |
Nederlandse achtergrond | 1318 | 6,1 | 8542 | 41684 | 17,0 | 6,5 | 31,6 |
Westerse migratieachtergrond | 183 | 5,0 | 1061 | 4799 | 18,1 | 5,8 | 26,2 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 240 | 1,1 | 464 | 1980 | 19,0 | 1,9 | 8,2 |
w.v. Turkse | 42 | 1,2 | 95 | 342 | 21,7 | 2,3 | 8,2 |
w.v. Marokkaanse | 41 | 1,6 | 72 | 311 | 18,8 | 1,8 | 7,6 |
w.v. Surinaamse | 36 | 1,9 | 166 | 583 | 22,2 | 4,7 | 16,4 |
w.v. Antilliaanse | 16 | 1,0 | 24 | 160 | 13,0 | 1,5 | 10,1 |
w.v. Overige niet-westerse | 106 | 0,6 | 107 | 584 | 15,5 | 1,0 | 5,5 |
Geen zorg | 1707 | 4,6 | 4523 | 32474 | 12,2 | 2,6 | 19,0 |
Thuiszorg | 9 | 37,1 | 1199 | 4344 | 21,6 | 127,9 | 463,3 |
Institutionele zorg | 26 | 37,6 | 4345 | 11645 | 27,2 | 168,5 | 451,5 |
5e inkomenskwintiel (hoogste) | 312 | 1,8 | 543 | 3561 | 13,2 | 1,7 | 11,4 |
4e inkomenskwintiel | 340 | 2,8 | 853 | 5195 | 14,1 | 2,5 | 15,3 |
3e inkomenskwintiel | 320 | 4,4 | 1323 | 7053 | 15,8 | 4,1 | 22,0 |
2e inkomenskwintiel | 335 | 9,5 | 3027 | 14307 | 17,5 | 9,0 | 42,7 |
1e inkomenskwintiel (laagste) | 333 | 8,4 | 3116 | 14876 | 17,3 | 9,3 | 44,6 |
Inkomen onbekend | 100 | 2,7 | 1205 | 3471 | 25,8 | 12,0 | 34,6 |
5e welvaartskwintiel (hoogste) | 310 | 4,0 | 981 | 5830 | 14,4 | 3,2 | 18,8 |
4e welvaartskwintiel | 332 | 3,9 | 1132 | 6335 | 15,2 | 3,4 | 19,1 |
3e welvaartskwintiel | 337 | 4,7 | 1452 | 7430 | 16,3 | 4,3 | 22,0 |
2e welvaartskwintiel | 322 | 5,9 | 2022 | 9840 | 17,0 | 6,3 | 30,6 |
1e welvaartskwintiel (laagste) | 339 | 8,6 | 3236 | 15472 | 17,3 | 9,5 | 45,6 |
Welvaart onbekend | 102 | 2,7 | 1244 | 3556 | 25,9 | 12,2 | 34,9 |
Noordoost | 236 | 5,8 | 421 | 7460 | 5,3 | 1,8 | 31,6 |
Noordwest | 440 | 5,0 | 1872 | 11235 | 14,3 | 4,3 | 25,5 |
Zuidwest | 155 | 5,9 | 689 | 4689 | 12,8 | 4,4 | 30,2 |
Drie grote steden | 351 | 4,5 | 1845 | 8452 | 17,9 | 5,3 | 24,1 |
Oost | 209 | 5,5 | 1357 | 5959 | 18,5 | 6,5 | 28,5 |
Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard | 191 | 5,9 | 1932 | 5926 | 24,6 | 10,1 | 31,0 |
Zuidoost, primaire brandhaard | 160 | 5,6 | 1951 | 4742 | 29,1 | 12,2 | 29,7 |
COVID-19 sterfte | COVID-19 sterfte | Overige sterfte | Overige sterfte | Attributief risico COVID-19 sterfte [d] | Attributief risico COVID-19 sterfte [d] | |
---|---|---|---|---|---|---|
RR | p-waarde | RR | p-waarde | % | abs. | |
Vrouw | ref. | ref. | ref. | |||
Man | 2,07 | <.01 | 1,55 | <.01 | 52 | 2438 |
Tot 50 jaar | 0,03 | <.01 | 0,07 | <.01 | ||
50 tot 55 jaar | 0,23 | <.01 | 0,38 | <.01 | ||
55 tot 60 jaar | 0,54 | <.01 | 0,56 | <.01 | ||
60 tot 65 jaar | ref. | ref. | ref. | |||
65 tot 70 jaar | 1,94 | <.01 | 1,56 | <.01 | 48 | 205 |
70 tot 75 jaar | 4,01 | <.01 | 2,37 | <.01 | 75 | 667 |
75 tot 80 jaar | 8,14 | <.01 | 3,71 | <.01 | 88 | 1220 |
80 tot 85 jaar | 12,36 | <.01 | 5,67 | <.01 | 92 | 1834 |
85 tot 90 jaar | 16,42 | <.01 | 8,68 | <.01 | 94 | 2227 |
90 tot 95 jaar | 17,71 | <.01 | 11,99 | <.01 | 94 | 1608 |
95 jaar of ouder | 20,51 | <.01 | 16,31 | <.01 | 95 | 744 |
Nederlandse achtergrond | ref. | ref. | ref. | |||
Westerse migratieachtergrond | 1,03 | 0,34 | 1,03 | 0,07 | 3 | 33 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 1,17 | <.01 | 0,79 | <.01 | 15 | 69 |
Geen zorg | ref. | ref. | ref. | |||
Thuiszorg | 10,39 | <.01 | 5,41 | <.01 | 90 | 1084 |
Institutionele zorg | 14,29 | <.01 | 5,00 | <.01 | 93 | 4041 |
5e inkomenskwintiel (hoogste) | ref. | ref. | ref. | |||
4e inkomenskwintiel | 1,12 | 0,05 | 1,17 | <.01 | 10 | 89 |
3e inkomenskwintiel | 1,32 | <.01 | 1,34 | <.01 | 24 | 317 |
2e inkomenskwintiel | 1,46 | <.01 | 1,51 | <.01 | 31 | 953 |
1e inkomenskwintiel (laagste) | 1,61 | <.01 | 1,76 | <.01 | 38 | 1177 |
Inkomen onbekend | 1,46 | <.01 | 1,48 | <.01 | 31 | 378 |
Noordoost | ref. | ref. | ref. | |||
Noordwest | 2,87 | <.01 | 0,96 | 0,01 | 65 | 1220 |
Zuidwest | 2,50 | <.01 | 0,96 | 0,03 | 60 | 413 |
Drie grote steden | 3,84 | <.01 | 0,99 | 0,56 | 74 | 1364 |
Oost | 3,75 | <.01 | 0,95 | 0,00 | 73 | 995 |
Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard | 5,78 | <.01 | 1,00 | 0,99 | 83 | 1598 |
Zuidoost, primaire brandhaard | 6,79 | <.01 | 0,96 | 0,02 | 85 | 1664 |
Week 10-12 | Week 10-12 | Week 10-12 | Week 13-15 | Week 13-15 | Week 13-15 | Week 16-17 | Week 16-17 | Week 16-17 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
% van totale sterfte | RR | p-waarde | % van totale sterfte | RR | p- waarde | % van totale sterfte | RR | p- waarde | |
Totaal | 4,5 | 35,2 | 30,9 | ||||||
Vrouw | 5,5 | ref. | 37,9 | ref. | 30,6 | ref. | |||
Man | 3,5 | 2,50 | <,01 | 32,3 | 2,23 | <,01 | 31,4 | 1,83 | <,01 |
Tot 50 jaar | 0,0 | 0,00 | 0,98 | 10,8 | 0,03 | <,01 | 8,2 | 0,03 | <,01 |
50 tot 55 jaar | 1,0 | 0,17 | 0,02 | 15,5 | 0,26 | <,01 | 8,6 | 0,18 | <,01 |
55 tot 60 jaar | 2,0 | 0,50 | 0,17 | 23,2 | 0,68 | <,01 | 16,3 | 0,45 | <,01 |
60 tot 65 jaar | 2,5 | ref. | 20,9 | ref. | 18,2 | ref. | |||
65 tot 70 jaar | 4,1 | 2,71 | <,01 | 25,3 | 2,14 | <,01 | 19,2 | 1,63 | <,01 |
70 tot 75 jaar | 5,0 | 5,38 | <,01 | 31,2 | 4,50 | <,01 | 23,7 | 3,50 | <,01 |
75 tot 80 jaar | 5,5 | 9,16 | <,01 | 39,4 | 9,90 | <,01 | 31,5 | 7,63 | <,01 |
80 tot 85 jaar | 6,4 | 17,60 | <,01 | 42,8 | 14,99 | <,01 | 35,4 | 10,07 | <,01 |
85 tot 90 jaar | 6,1 | 25,46 | <,01 | 40,3 | 19,27 | <,01 | 37,1 | 13,72 | <,01 |
90 tot 95 jaar | 2,5 | 14,66 | <,01 | 35,5 | 19,89 | <,01 | 36,8 | 15,37 | <,01 |
95 jaar of ouder | 3,4 | 29,19 | <,01 | 32,1 | 23,39 | <,01 | 33,6 | 15,97 | <,01 |
Nederlandse achtergrond | 4,5 | ref. | 35,0 | ref. | 30,4 | ref. | |||
Westerse migratieachtergrond | 4,7 | 1,01 | 0,95 | 35,8 | 0,99 | 0,87 | 34,4 | 1,11 | 0,10 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 3,2 | 0,88 | 0,67 | 38,3 | 1,23 | <,01 | 32,8 | 1,17 | 0,11 |
Geen zorg | 4,5 | ref. | 30,0 | ref. | 19,5 | ref. | |||
Thuiszorg | 5,0 | 8,40 | <,01 | 37,3 | 9,11 | <,01 | 40,2 | 14,72 | <,01 |
Institutionele zorg | 4,2 | 5,66 | <,01 | 44,5 | 11,68 | <,01 | 48,2 | 22,62 | <,01 |
3e t/m 5e inkomenskwintiel (hoogste) | 4,6 | ref. | 31,5 | ref. | 26,6 | ref. | |||
1e en 2e inkomenskwintiel (laagste) | 4,4 | 1,17 | 0,13 | 35,8 | 1,35 | <,01 | 31,3 | 1,22 | <,01 |
Inkomen onbekend | 4,9 | 1,51 | 0,05 | 43,5 | 1,34 | <,01 | 42,0 | 1,05 | 0,53 |
Noordoost | 0,8 | ref. | 13,4 | ref. | 12,9 | ref. | |||
Noordwest | 2,2 | 2,84 | <,01 | 28,6 | 2,71 | <,01 | 28,0 | 2,57 | <,01 |
Zuidwest | 3,6 | 4,82 | <,01 | 26,9 | 2,32 | <,01 | 19,8 | 1,68 | <,01 |
Drie grote steden | 2,0 | 2,60 | <,01 | 30,9 | 3,09 | <,01 | 37,6 | 3,82 | <,01 |
Oost | 3,6 | 4,69 | <,01 | 38,4 | 4,00 | <,01 | 36,2 | 3,15 | <,01 |
Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard | 7,5 | 10,99 | <,01 | 47,6 | 6,45 | <,01 | 40,4 | 4,37 | <,01 |
Zuidoost, primaire brandhaard | 15,6 | 23,75 | <,01 | 53,6 | 8,49 | <,01 | 37,8 | 3,82 | <,01 |
Week 18-20 | Week 18-20 | Week 18-20 | Week 21-27 | Week 21-27 | Week 21-27 | |
---|---|---|---|---|---|---|
% van totale sterfte | RR | p- waarde | % van totale sterfte | RR | p- waarde | |
Totaal | 14,9 | 3,6 | ||||
Vrouw | 14,2 | ref. | 3,9 | ref. | ||
Man | 15,7 | 1,73 | <,01 | 3,4 | 2,22 | <,01 |
Tot 50 jaar | 4,0 | 0,04 | <,01 | 0,9 | 0,03 | <,01 |
50 tot 55 jaar | 5,9 | 0,29 | <,01 | 0,9 | 0,14 | <,01 |
55 tot 60 jaar | 6,1 | 0,40 | <,01 | 1,3 | 0,33 | 0,01 |
60 tot 65 jaar | 7,9 | ref. | 2,1 | ref. | ||
65 tot 70 jaar | 9,4 | 2,00 | <,01 | 1,9 | 1,41 | <,01 |
70 tot 75 jaar | 13,0 | 3,97 | <,01 | 2,6 | 2,93 | <,01 |
75 tot 80 jaar | 11,6 | 5,51 | <,01 | 3,6 | 5,77 | <,01 |
80 tot 85 jaar | 17,1 | 10,40 | <,01 | 4,0 | 9,23 | <,01 |
85 tot 90 jaar | 18,5 | 14,03 | <,01 | 4,7 | 13,60 | <,01 |
90 tot 95 jaar | 19,7 | 15,77 | <,01 | 5,5 | 20,15 | <,01 |
95 jaar of ouder | 21,1 | 20,32 | <,01 | 4,4 | 19,22 | <,01 |
Nederlandse achtergrond | 14,8 | ref. | 3,4 | ref. | ||
Westerse migratieachtergrond | 14,7 | 0,93 | 0,45 | 4,5 | 1,50 | 0,02 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 16,7 | 1,20 | 0,15 | 5,4 | 1,31 | 0,03 |
Geen zorg | 8,9 | ref. | 2,3 | ref. | ||
Thuiszorg | 20,1 | 11,17 | <,01 | 6,1 | 9,74 | <,01 |
Institutionele zorg | 27,9 | 19,91 | <,01 | 7,0 | 12,31 | <,01 |
3e t/m 5e inkomenskwintiel (hoogste) | 12,5 | ref. | 2,8 | ref. | ||
1e en 2e inkomenskwintiel (laagste) | 14,9 | 1,23 | <,01 | 3,7 | 1,39 | <,01 |
Inkomen onbekend | 23,7 | 1,08 | 0,44 | 6,7 | 1,55 | <,01 |
Noordoost | 4,0 | ref. | 0,8 | ref. | ||
Noordwest | 13,7 | 3,56 | <,01 | 3,5 | 4,16 | <,01 |
Zuidwest | 13,0 | 3,38 | <,01 | 4,9 | 5,84 | <,01 |
Drie grote steden | 20,1 | 6,01 | <,01 | 5,2 | 6,24 | <,01 |
Oost | 15,6 | 3,87 | <,01 | 3,3 | 3,90 | <,01 |
Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard | 19,5 | 5,63 | <,01 | 4,4 | 5,22 | <,01 |
Zuidoost, primaire brandhaard | 19,1 | 4,78 | <,01 | 4,0 | 4,23 | <,01 |
COVID-19 sterfte | COVID-19 sterfte | Overige sterfte | Overige sterfte | |
---|---|---|---|---|
RR | p-waarde | RR | p-waarde | |
5e welvaartskwintiel (hoogste) | ref. | ref. | ||
4e welvaartskwintiel | 1,16 | <,01 | 1,14 | <,01 |
3e welvaartskwintiel | 1,30 | <,01 | 1,25 | <,01 |
2e welvaartskwintiel | 1,48 | <,01 | 1,46 | <,01 |
1e welvaartskwintiel (laagste) | 1,56 | <,01 | 1,67 | <,01 |
Onbekend | 1,44 | <,01 | 1,39 | <,01 |
1) Er wordt rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond, type zorg en regio). |