De eerste, de beste?

1. Inleiding

Het aantal broers en zussen kan bepalend zijn voor het behaalde opleidingsniveau. Ouders hebben hulpbronnen die ze aan hun kinderen meegeven, zoals genetische aanleg, academische en intellectuele vaardigheden, financiële middelen, tijd en energie. In de meeste gevallen zijn deze hulpbronnen medebepalend voor de ontwikkeling en de onderwijsprestaties van hun kinderen (Downey, 2001). De meeste van deze hulpbronnen zijn echter eindig, wat betekent dat kinderen uit grotere gezinnen de hulpbronnen moeten delen. Het Resource Dilution Model (RDM) voorspelt dat kinderen in grotere gezinnen een relatief klein aantal hulpbronnen per kind hebben, en daardoor naar verwachting minder grote schoolsuccessen zullen hebben vergeleken met kinderen uit kleinere gezinnen (Downey, 2001). Ook stelt dit model dat eerstgeboren kinderen in een gezin doorgaans de hoogste opleidingen doen. Zij krijgen als eerste en daardoor gemiddeld meer ouderlijke hulpbronnen dan hun jongere broers en zussen (Kidwell, 1981; Plug & Vijverberg, 2001). Als gevolg daarvan kunnen latere kinderen zich gemiddeld minder goed ontplooien, wat zich uit in doorgaans minder goede schoolprestaties en kleinere kansen op academisch en maatschappelijk succes (Downey, 2001). Men kan zich afvragen hoe belangrijk het RDM nog is in een samenleving waarin relatief weinig grote gezinnen zijn. Ruim 60 procent van de gezinnen van moeders die in 1955 werden geboren telt twee kinderen, en slechts 1 procent van de gezinnen bestaat uit zes of meer kinderen, een aanzienlijk deel van gezinnen bestaat nog steeds uit drie of vier kinderen. Bijna 30 procent van de moeders die in 1955 werd geboren kreeg drie of meer kinderen; bij moeders uit 1970 is dat 25 procent (CBS, 2017). In figuur 1 is te zien hoe het gemiddelde kindertal in Nederland in de twintigste eeuw en dan met name in de jaren zeventig is gedaald: in 1950 lag het gemiddelde kindertal nog op 3,1 per vrouw, in 1970 was dit al 2,6, en in 1980 nog maar 1,6. Daarna is het gemiddelde kindertal per vrouw stabiel gebleven; in 2019 lag het net onder de 1,6 (StatLine, 2020b).

Het onderwijsniveau is in veel westerse landen waaronder Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw enorm toegenomen (Boliver, 2011). Immers, jongeren zijn doorgaans hoger opgeleid dan ouderen (StatLine, 2020a). In figuur 2 is te zien dat er in het tweede kwartaal van 2020 relatief veel mensen tussen 25 en 45 jaar hoogopgeleid zijn. Nederlandse inwoners tussen 45 en 65 jaar zijn minder vaak hoogopgeleid en vaker laagopgeleid ten opzichte van jongere inwoners, en 65-plussers zijn in meerderheid laagopgeleid.

1. Gemiddeld kindertal per vrouw
 Gemiddeld kindertal per vrouw
19503,097
19513,051
19523,087
19533,033
19543,029
19553,033
19563,054
19573,080
19583,107
19593,171
19603,122
19613,217
19623,176
19633,193
19643,166
19653,039
19662,903
19672,814
19682,716
19692,748
19702,572
19712,362
19722,151
19731,904
19741,773
19751,664
19761,632
19771,579
19781,583
19791,563
19801,602
19811,563
19821,496
19831,468
19841,491
19851,511
19861,552
19871,558
19881,545
19891,553
19901,617
19911,612
19921,587
19931,572
19941,569
19951,531
19961,529
19971,562
19981,628
19991,652
20001,723
20011,710
20021,731
20031,747
20041,726
20051,708
20061,720
20071,718
20081,773
20091,790
20101,796
20111,759
20121,723
20131,679
20141,713
20151,658
20161,663
20171,619
20181,586
20191,574

2. Hoogst behaald opleidingsniveau, leeftijd, tweede kwartaal 2020
 Laag (%)Middelbaar (%)Hoog (%)
25 tot 35 jaar113752
35 tot 45 jaar153748
45 tot 55 jaar204139
55 tot 65 jaar303733
65 tot 75 jaar433324
75 jaar of ouder582715


In figuur 3 is te zien hoe het opleidingsniveau in Nederland is gestegen tussen 2003 en 2020 voor Nederlandse inwoners van 25 tot 35 jaar. In deze categorie valt ook de groep die in dit artikel centraal staat (34-jarigen). De figuur laat zien dat het aantal laag- en middelbaar opgeleiden in 2020 is gedaald ten opzichte van 2003 en dat het aantal hoogopgeleiden is toegenomen. Dit illustreert het nog altijd stijgende opleidingsniveau. Deels ligt hier de grote inhaalslag in de onderwijsdeelname van meisjes en vrouwen aan ten grondslag, meer algemeen komt het stijgende gemiddeld opleidingsniveau ook door de toegenomen onderwijsdeelname van kinderen uit lagere sociaaleconomische klassen. (Ganzeboom, Treiman & Ultee, 1991; Silverstein, 2004). Dit suggereert dat de hoeveelheid hulpbronnen minder bepalend is geworden voor het latere opleidingsniveau.

3. Hoogst behaalde opleidingsniveau 25- tot 35-jarigen
 Laag (%)Middelbaar (%)Hoog (%)
2003-I234829
2020-II113752


Kalmijn en Kraaykamp (2005) toonden voor het eerst aan met Nederlandse data dat er een geboortevolgorde-effect bestaat. Later geboren kinderen bleken het minder goed te doen in het onderwijs dan eerder geborenen. Echter, het geboortevolgorde-effect was klein en alleen significant wanneer er gecontroleerd werd voor de leeftijd van de moeder. De Haan (2010) vond effecten van de geboortevolgorde, maar niet van het aantal kinderen. Sieben, Huinink en De Graaf (2001) vonden dat het aantal kinderen in een gezin nog altijd effect heeft op schoolprestaties. Recenter vonden Cabus en Ariës (2017) dat eerstgeboren kinderen meer aandacht en meer hulpbronnen krijgen dan jongere broers en zussen.

Buitenlandse studies tonen de effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde doorgaans wél aan. Zo vonden Sen en Clemente (2010) met Canadese data aan dat een groter kindertal een negatief effect heeft op de kans om in het tertiair onderwijs te studeren. Downey (1995) vond bewijs voor een lager aantal hulpbronnen per kind in grotere gezinnen in de Verenigde Staten. Kinderen met meer broers en zussen kregen minder financiële hulpbronnen van de ouders vergeleken met kinderen uit kleinere gezinnen. Ook kregen zij minder benodigdheden om de intelligentie te ontwikkelen, zoals boeken of culturele activiteiten. Black, Devereux & Salvanes (2005) konden met Noorse administratieve gegevens duidelijke effecten van de geboortevolgorde laten zien (Bonesrønning & Massih, 2011; Silles, 2010).

Aangezien vooral de Nederlandse resultaten geen eenduidig beeld laten zien van de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde, is het wetenschappelijk relevant om hier onderzoek naar te blijven doen. Het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan is niet vergelijkend over de tijd, maar richt zich op de vraag in hoeverre de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde bij recente geboortecohorten standhouden. Hieronder zal het idee worden toegelicht dat als ouders meer kinderen hebben, zij de ouderlijke hulpbronnen met meer kinderen moeten delen. Dan zal worden beargumenteerd waarom de eerstgeborene meer hulpbronnen zal krijgen dan later geborenen. Deze mogelijke effecten zullen worden onderzocht met behulp van registerdata uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB) en is daarmee uniek ten opzichte van eerdere Nederlandse studies. De vraag zal worden beantwoord of het aantal kinderen in een gezin en de geboortevolgorde van deze kinderen samenhangen met het behaalde opleidingsniveau. Dit zal worden gedaan met behulp van gegevens van Nederlanders die zijn geboren in de periode van 1971–1981, en op het moment dat zij 34 jaar oud zijn.

De opbouw van deze studie is als volgt. Eerst worden wetenschappelijke resultaten met betrekking tot de effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde onder de loep genomen, op basis waarvan hypothesen worden gesteld. Vervolgens worden de methoden van de studie toegelicht. Daarna worden de resultaten gepresenteerd, beschrijvende statistieken en lineaire en multi-level regressies. Op basis van deze resultaten worden enkele conclusies getrokken.

1. Theoretisch kader

1.1. Aantal kinderen

Kinderen in grotere gezinnen moeten ouderlijke hulpbronnen die samenhangen met beschikbare tijd, geld en energie, met elkaar delen. Elk extra kind binnen een gezin betekent een afname van de hoeveelheid hulpbronnen per kind. Dit kan verschillende gevolgen hebben, zoals een afname van de ouderlijke investeringen per kind, maar kan ook leiden tot competitie tussen broers en zussen om het krijgen van ouderlijke hulpbronnen (Downey, 2001; Öberg, 2015). Het Resource Dilution Model veronderstelt dat het moeten delen van hulpbronnen kan leiden tot minder goede schoolprestaties, en als gevolg daarvan tot lagere maatschappelijke posities en een lager inkomen. Vele onderzoeken wijzen uit dat kinderen uit kleinere gezinnen later meer succes hebben dan kinderen uit grotere gezinnen (Black et al., 2005; Brinkgreve & Van Stolk, 1997; Downey, 1995; 2001; Schnitzlein, 2014). Dit effect blijft vaak overeind wanneer rekening gehouden wordt met andere belangrijke factoren, zoals de sociaaleconomische status van de ouders (Downey, 1995; 2001) en het geslacht van de kinderen (Kalmijn & Van de Werfhorst, 2016). Nederlands onderzoek laat gemengde resultaten zien. Sieben et al. (2001) vonden veel effecten van het aantal kinderen, in het onderzoek van De Haan waren deze effecten niet significant (De Haan, 2010). Omdat de meeste studies aantonen dat een hoog kindertal wel degelijk nadelig is voor het opleidingsniveau, verwachten wij dat hoe meer kinderen er zijn binnen een gezin, des te lager het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau van deze kinderen zal zijn (hypothese 1).

1.2. Geboortevolgorde

Volgens het RDM hebben eerstgeboren kinderen doorgaans meer kans op hogere academische successen (Downey, 2001). Dit komt doordat hulpbronnen ongelijk verdeeld worden tussen jongere en oudere kinderen: dit zijn zogeheten birth order effects. Ook al hebben kinderen gemeenschappelijke ouders en hebben deze de intentie om hulpbronnen gelijkelijk te verdelen, de kinderen profiteren vermoedelijk niet altijd in gelijke mate van de hulpbronnen (Hertwig, Davis & Sulloway, 2002; Rohde et al., 2003). Onderzoek naar sociale mobiliteit laat zien dat ouders meer investeren in hun eerste kind (Kidwell, 1981; Plug & Vijverberg, 2001). Als gevolg daarvan krijgen oudste kinderen een zogeheten preferential treatment (Cabus & Ariës, 2017). De oudste kinderen hebben een unieke status ten opzichte van later geborenen. Ouders besteden gemiddeld meer tijd alleen met het eerste kind zolang er nog geen andere kinderen zijn geboren. Met hun eerstgeborene krijgen ouders als eerste te maken met zaken als naar school gaan, het eindexamen op de middelbare school, eventueel een vervolgopleiding, en het vinden van een eerste baan. Later geborenen krijgen meestal minder aandacht dan de oudste kinderen, omdat de aandacht over meerdere kinderen moet worden verdeeld.

Daarnaast hebben de oudere kinderen het voordeel dat zij een teacher role hebben voor jongere broers en zussen. Zij kunnen een soort leraar zijn door de jongere kinderen mee te geven wat zij al weten. Dit doen zij direct, bijvoorbeeld door het uitleggen van moeilijke woorden of het aanleren van wat wel en niet mag, en indirect, doordat zij een rolmodel zijn (Zajonc, 1976). Het geven van hulpbronnen aan jongere kinderen, die er zelf natuurlijk ook voordeel van hebben, leidt er bij de kinderen met een teacher role toe dat zij de dingen die ze meegeven aan jongere broers en zussen zelf ook beter begrijpen. Als ze zien dat hun jongere broer of zus iets niet begrijpt, zullen ze hun uitleg verbeteren. Daarmee ontwikkelen zij ook hun eigen kennis en intelligentie verder. Later geboren kinderen hebben hier minder gelegenheid toe, omdat zij zelf vaak leren van hun oudere broers en zussen. Het gebrek aan gelegenheden om aan jongere broers en zussen hulpbronnen te geven kan de intellectuele ontwikkeling van de later geboren kinderen eventueel remmen.

Het vermoeden is dat eerstgeborenen meer tijd en zorg van hun ouders ontvangen, dat zij meer succes op school hebben dan later geborenen, wat zal leiden tot meer kansen op een hoger opleidingsniveau (hypothese 2).

1.3. Leeftijd moeder bij de geboorte

De leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind is een factor. Jonge moeders beschikken over minder hulpmiddelen (kennis, inkomen) dan oudere moeders en kunnen dan ook minder investeren in hun kinderen. Onderzoek laat zien dat het hebben van een wat oudere moeder compenserend werkt op de opleidingsniveauverschillen tussen eerder en later geborenen (Black et al., 2005; Kalmijn & Kraaykamp, 2005). Onderzoek door Levine, Pollack en Comfort (2001) wees uit dat kinderen van zeer jonge moeders lager scoren op reken- en leesvaardigheden, een lagere taalontwikkeling hebben en vaker blijven zitten. Dit zou allemaal kunnen wijzen op een lagere intelligentie en als mogelijk gevolg een lager behaald opleidingsniveau. Zij wijten dit aan allerlei omstandigheden die vaak aan jonge moeders gekoppeld worden, zoals slechte sociaaleconomische omstandigheden, onvolwassenheid en het gebrek aan levenservaring. De vraag is daarom of het hebben van een oudere moeder de mogelijk negatieve effecten van het aantal kinderen en de geboortevolgorde op de kans om een hoge opleiding af te ronden vermindert.

1.4. Sociaaleconomische status

Een consistente uitkomst van sociaalwetenschappelijk onderzoek is dat kinderen van ouders uit de hogere sociale milieus als volwassene meer maatschappelijk succes hebben dan kinderen uit de lagere milieus. Zo is genetische aanleg een belangrijke bron voor verschillen tussen kinderen in schoolprestaties (De Zeeuw, Van Beijsterveldt, Glasner, De Geus & Boomsma, 2016) en uiteindelijk in opleidingsniveau (Lyngstad, Ystrøm & Zambrana, 2017; Scheeren, Das & Liefbroer, 2017). Een andere verklaring is dat beter bemiddelde ouders meer in hun kinderen kunnen investeren dan ouders met minder hulpbronnen. Naast een gemiddeld hoger opleidingsniveau beschikken zij over meer financieel en cultureel kapitaal en dat vertaalt zich in een verhoogde kans op maatschappelijk en academisch succes van hun kinderen (Ganzeboom et al., 1991; Silverstein, 2004). Daarom is het belangrijk om rekening te houden met de sociaaleconomische status wanneer gezinseffecten worden bestudeerd. Wel zijn er verschillen in aantal kinderen tussen de hogere en lagere sociale lagen. Gezinnen in hogere sociaaleconomische lagen zijn doorgaans kleiner en de leeftijd van de moeder is er gemiddeld hoger (Cabus & Ariës, 2017).

In onderzoek door Marks (2006) nam het effect van het aantal kinderen op schoolprestaties flink af wanneer gecontroleerd werd voor sociaaleconomische status. In Nederland was het effect van het aantal kinderen zelfs niet meer statistisch significant. Dit kan worden verklaard doordat ouders met een hogere sociaaleconomische status hun kind meer financiële en culturele hulpbronnen kunnen geven (Ganzeboom et al., 1991; Silverstein, 2004). Dit betekent dat, als er meer kinderen zijn in het gezin, ouders dan meer hulpbronnen overhouden die zij niet alleen aan hun eerste, maar ook aan latere kinderen kunnen meegeven. Bovendien zijn er dan al kinderen die de hulpbronnen van de ouders eerder hadden meegekregen en die het daardoor goed deden op school. Als zij een teacher role hebben krijgen de later geboren kinderen in welvarende gezinnen extra ouderlijke hulpbronnen via de oudste kinderen. De vraag is of de mogelijk gevonden effecten van het aantal kinderen en van de geboortevolgorde overeind blijven zodra rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische status van het gezin.

1.5. Enig-kinderen

Een bijzondere groep vormen de enig-kinderen. Op basis van het RDM zou men verwachten dat enig-kinderen het meest intelligent en hoogst opgeleid zullen zijn. Ouders geven immers hun enig-kind alle hulpbronnen die zij hebben. Als gevolg daarvan ontvangen enig-kinderen meer hulpbronnen dan niet-enig-kinderen (Wikle, Ackert & Jensen, 2019). Downey (1995) vond dat enig-kinderen vaker deelnemen aan culturele activiteiten en meer geld van hun ouders krijgen voor een vervolgopleiding dan kinderen met minstens één broer of zus. Het inzetten van meer ouderlijke hulpbronnen zou volgens het RDM moeten leiden tot een gemiddeld hoger opleidingsniveau. Hanushek (1992) vond dat enig-kinderen inderdaad iets beter scoorden dan kinderen met broers en zussen op woordenschat en leesvaardigheden.

Zajonc, Markus en Markus (1979) vonden echter het tegenovergestelde. Enig-kinderen zouden juist slechter scoren dan kinderen met broers en zussen. Dit komt niet overeen met het RDM, maar kan worden verklaard uit het feit dat enig-kinderen, net als de laatste kinderen in een gezin, geen gelegenheid hebben om een teacher role voor jongere kinderen te vervullen. In onderzoek door Zajonc (1976) bleken enig-kinderen lager te scoren op intelligentie dan men zou verwachten op basis van het gegeven dat er geen andere kinderen zijn in het gezin en zij meer hulpbronnen tot hun beschikking hebben. Zowel Black et al. (2005) als Kristensen en Bjerkendal (2010) vonden dat enig-kinderen doorgaans een lager opleidingsniveau behalen dan kinderen met één of twee broers en/of zussen. De verwachting is dat enig-kinderen minder gauw een hoog opleidingsniveau behalen dan kinderen in kleine gezinnen, maar tegelijkertijd een grotere kans op een hoog opleidingsniveau hebben dan kinderen uit grote gezinnen, behalve als kinderen uit grote gezinnen de eerstgeborenen zijn.