Zelfredzaamheid van ouderen en gebruik van Wmo

1. Inleiding

De toekomstige zorgbehoefte van ouderen is een belangrijk vraagstuk. Zowel lokaal als landelijk beleid wil kunnen anticiperen op zorgbehoeften vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), verpleging, ziekenhuisopnamen en verpleeghuiszorg. Sommige ouderen lopen meer risico om verminderd zelfredzaam te worden dan andere. Wmo-gebruik kan gezien worden als een eerste indicator voor verminderde zelfredzaamheid. Wat zijn risicofactoren voor verminderde zelfredzaamheid? En waar wonen ouderen met dergelijke risicofactoren vooral?

Ouderen wonen tegenwoordig steeds langer zelfstandig thuis. Woonde in 1995 nog 11 procent van de zeventigplussers in een verzorgingstehuis of verpleeghuis, nu is dat nog maar 5 procent. Dit past in het overheidsbeleid: sinds de hervorming van de langdurige zorg in 2015 wordt zelfredzaamheid benadrukt en is het beleid erop gericht om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen, al dan niet met hulp uit het sociale netwerk. Waar nodig biedt de overheid aanvullende ondersteuning, bijvoorbeeld via de Wmo van de gemeente. Sommige ouderen lopen meer risico om verminderd zelfredzaam te worden dan andere. Dit artikel onderzoekt risicofactoren voor verminderde zelfredzaamheid. Wmo-gebruik kan gezien worden als eerste indicator: mensen kunnen zich dan blijkbaar niet meer alleen of met informele hulp redden. 

Kader 1

Of mensen zorg (gaan) gebruiken of in een instelling (gaan) wonen, hangt met allerlei zaken samen. In dit artikel worden persoonlijke karakteristieken en hulpbronnen van personen als risicofactoren voor verminderde zelfredzaamheid onderzocht. Daarnaast is zorggebruik onder andere afhankelijk van de contextuele factoren, zoals het beleid, het aanbod van zorg en de inrichting van de verzorgingsstaat. Deze contextuele factoren vallen buiten het bereik van dit artikel.

Uiteraard speelt de gezondheidstoestand een doorslaggevende rol bij zorggebruik. Daarbij zijn ook andere persoonskenmerken van belang, onder andere omdat zij samenhangen  met gezondheid, zoals leeftijd, geslacht en migratieachtergrond. Naarmate mensen ouder worden krijgen ze steeds meer met ernstige beperkingen te maken en raakt hun sociale netwerk langzamerhand uitgedund. Daarnaast gebruiken vrouwen meer ouderenzorg dan mannen (Laditka en Laditka, 2001). Hun levensverwachting is hoger dan die van mannen, maar vrouwen brengen minder jaren door in goede gezondheid: de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen is voor mannen hoger dan voor vrouwen. In 2017 bedroeg het verschil 2,5 jaar in het voordeel van mannen (Knoops en Elferink, 2018). Ook hebben vrouwen vaker een laag inkomen (Woittiez, Eggink, Verbeek-Oudijk en De Boer, 2015) en brengen zij door hun hogere levensverwachting op hoge leeftijd meer jaren alleen door dan mannen (Te Riele en Moonen, 2018). Verder zijn ouderen met een migratieachtergrond vaak extra kwetsbaar. Zo hebben ouderen met een Marokkaanse enTurkse achtergrond gemiddeld een minder gunstige inkomenspositie en woonsituatie, en ook een minder goede fysieke en psychosociale gezondheid dan ouderen zonder migratieachtergrond (Fokkema, 2019).

Naast persoonlijke kenmerken hebben ook financiële hulpbronnen van personen invloed op het zorggebruik en de zorgbehoefte. Mensen met een lagere sociaal economische status, gemeten met bijvoorbeeld opleidingsniveau en inkomen, zijn gemiddeld minder gezond en hun (gezonde) levensverwachting ligt aanzienlijk lager dan die van personen met een hoge sociaal economische status (Nusselder, Bruggink en Mackenbach, 2016). De oorzaken zijn complex: blootstelling aan gunstige of juist ongunstige omgevingsinvloeden, stress, opleidingsniveau en bijbehorende kennis van gezondheid en gezond gedrag kunnen allemaal een rol spelen (Adler en Ostrove, 1999). Financiële middelen hebben waarschijnlijk ook een direct effect op de zelfredzaamheid: wie ziek of hulpbehoevend is maar voldoende geld heeft, kan diensten inkopen. Schoonmaken, koken, boodschappen doen en vervoer kunnen uitbesteed worden; particuliere zorg, ondersteuning en aanpassingen aan de woning liggen binnen de mogelijkheden. Op die manier is het voor mensen met goede financiële hulpbronnen eenvoudiger om ook met beperkingen of aandoeningen langer zelfredzaam te blijven of in elk geval thuis te blijven wonen.

Ook sociale hulpbronnen zijn van groot belang voor de zelfredzaamheid: een partner, kinderen, vrienden of buren. Het huidige beleid legt veel nadruk op steun uit het eigen netwerk. Van de ongeveer 2 miljoen Nederlanders die in 2015 hulp en ondersteuning ontvingen (hulp bij het huishouden, persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding), kreeg 1,2 miljoen mensen die (mede) van mensen uit het sociale netwerk (Verbeek-Oudijk, Putman en De Klerk, 2018). Intensievere vormen van mantelzorg worden vooral door de partner en directe familie gedaan (Knijn en Liefbroer, 2006). Buren en vrienden bieden vooral emotionele steun en verder lichte vormen van steun, zoals een incidenteel klusje, boodschappen doen of vervoer naar een afspraak (Conkova, 2019). Mensen zonder familie in de buurt zullen naar verwachting vaker gebruikmaken van formele of particulier gefinancierde zorg. Voor alleenstaanden geldt dat in het bijzonder: zij staan er alleen voor qua dagelijkse werkzaamheden zoals het huishouden, klussen, administratie en vervoer. Alleenstaanden maken dan ook vaker gebruik van door de overheid gefinancierde zorg en ondersteuning (Verbeek-Oudijk et al., 2018).

Uit Australisch onderzoek is gebleken dat de stedelijkheid van de woonomgeving een relatie heeft met het gebruik van ondersteunende zorgarrangementen door thuiswonende ouderen (Commonwealth Home And Community Care programme). In stedelijke gebieden werd meer gebruik gemaakt van dergelijke arrangementen, waarschijnlijk omdat deze in landelijke (afgelegen) gebieden minder beschikbaar waren (Rahman, Efird, Kendig en Byles, 2019).

In dit artikel wordt eerst beschreven welke ouderen een verhoogd risico lopen om minder zelfredzaam te worden en dus op termijn afhankelijk te worden van langdurige zorg. Daarna wordt ingegaan op de regionale verdeling van ouderen met dergelijke risicofactoren. Daarnaast wordt ingegaan op regionale verschillen in mantelzorg mogelijkheden door partners en kinderen. Waar wonen alleenstaande ouderen, welke ouderen hebben kinderen en op welke afstand van de ouderen wonen de kinderen?