Auteur: Daniel van Wijk (NIDI); Katja Chkalova (CBS). Dit onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met NIDI.

Minder geboorten door studie en flexwerk?

Over deze publicatie

Het aantal kinderen dat in Nederland wordt geboren, is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. In 2010 werden nog 184 duizend kinderen geboren, in 2018 slechts 169 duizend. Ook het gemiddeld kindertal per vrouw daalde in deze periode. Het lag in 2010 nog op 1,80 kinderen per vrouw, maar was in 2018 gedaald tot 1,59 kinderen per vrouw, het laagste aantal sinds 1997. De verklaring voor deze daling van de vruchtbaarheid werd in eerste instantie gezocht in economische ontwikkelingen. Tijdens en vlak na een economische recessie worden doorgaans minder kinderen geboren dan in tijden van hoogconjunctuur. De Nederlandse economie bevond zich in 2018 echter alweer een aantal jaren in een gunstige positie, dus de economische conjunctuur kan de recente daling in de vruchtbaarheid niet verklaren. Dit roept de vraag op wat de daling van het aantal geboorten dan veroorzaakt heeft. In dit artikel wordt ingegaan op twee mogelijke verklaringen, te weten het later verlaten van het onderwijs en de flexibilisering van de arbeidsmarkt.

1. Inleiding

Het aantal kinderen dat in Nederland wordt geboren, is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. In 2010 werden nog 184 duizend kinderen geboren, in 2018 slechts 169 duizend. Ook het gemiddeld kindertal per vrouw daalde in deze periode. Het lag in 2010 nog op 1,80 kinderen per vrouw, maar was in 2018 gedaald tot 1,59 kinderen per vrouw, het laagste aantal sinds 1997. De verklaring voor deze daling van de vruchtbaarheid werd in eerste instantie gezocht in economische ontwikkelingen. Tijdens en vlak na een economische recessie worden doorgaans minder kinderen geboren dan in tijden van hoogconjunctuur (Sobotka et al., 2011). De Nederlandse economie bevond zich in 2018 echter alweer een aantal jaren in een gunstige positie, dus de economische conjunctuur kan de recente daling in de vruchtbaarheid niet verklaren (Te Riele & Loozen, 2017). Dit roept de vraag op wat de daling van het aantal geboorten dan veroorzaakt heeft. In dit artikel wordt ingegaan op twee mogelijke verklaringen, te weten het later verlaten van het onderwijs en de flexibilisering van de arbeidsmarkt.

De onderwijsparticipatie van twintigers is de afgelopen jaren sterk gestegen, onder meer doordat steeds meer twintigers een hbo- of universitaire opleiding volgen. Het is bekend dat personen die onderwijs volgen minder vaak een kind krijgen dan personen die klaar zijn met hun opleiding en de arbeidsmarkt hebben betreden (Ní Bhrolcháin & Beaujouan, 2012). Dit komt allereerst doordat studenten meestal niet over de middelen beschikken om de opvoeding van een kind te kunnen bekostigen. Daarnaast wordt het afgerond hebben van een opleiding door veel mensen als belangrijke voorwaarde gezien voor het ouderschap (Loozen & Kloosterman, 2019). De gestegen onderwijsparticipatie vormt dan ook een belangrijke potentiële verklaring voor de daling van het aantal geboorten (Ní Bhrolcháin & Beaujouan, 2012).

Een tweede factor die vaak wordt genoemd als verklaring van de recente daling van de vruchtbaarheid is de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Deze flexibilisering heeft geleid tot een sterke toename van het aandeel werknemers met een flexibele arbeidsrelatie, terwijl het aandeel vaste werknemers is afgenomen (De Vries & Chkalova, 2019). Vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie krijgen minder vaak een kind dan vrouwen met een vast contract, wat onder meer verklaard kan worden door het lagere inkomen en de grotere mate van onzekerheid onder flexwerkers (Chkalova & Van Gaalen, 2017). Ook kunnen vrouwen het krijgen van kinderen uitstellen totdat ze een vast contract hebben gekregen, om zo verzekerd te zijn van een baan na de geboorte van een kind (Laß, 2020). Dit maakt de flexibilisering van de arbeidsmarkt een relevante factor om te onderzoeken wanneer we de daling van de vruchtbaarheid willen verklaren.

Hoewel de gestegen onderwijsparticipatie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt vaak zijn genoemd als verklaringen voor de lagere vruchtbaarheid, is niet bekend hoe groot de bijdrage van deze twee ontwikkelingen is. Het doel van dit artikel is om deze bijdrage te kwantificeren door te berekenen hoeveel kinderen er geboren zouden zijn wanneer het aandeel vrouwen dat onderwijs volgt en het aandeel vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie op het niveau van 2010 was gebleven. In andere woorden: hoeveel geboorten hebben niet plaatsgevonden als gevolg van het later verlaten van de opleiding en de flexibilisering van de arbeidsmarkt?

1.1 Levend geboren kinderen en kindertal per vrouw, 2000-2018
 Levend geboren kinderenGemiddeld kindertal per vrouw
2000206,6191,723
2001202,6031,710
2002202,0831,731
2003200,2971,747
2004194,0071,726
2005187,9101,708
2006185,0571,720
2007181,3361,718
2008184,6341,773
2009184,9151,790
2010184,3971,796
2011180,0601,759
2012175,9591,723
2013171,3411,679
2014175,1811,713
2015170,5101,658
2016172,5201,663
2017169,8361,619
2018168,5251,586

 


 

 

2. Data en methoden

Voor dit onderzoek is gebruikgemaakt van registerdata uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB). De onderzoekspopulatie bestaat uit alle vrouwen die op 31 december 2018 tussen 15 en 49 jaar oud waren en zowel in 2017 als 2018 gedurende het gehele jaar in Nederland woonden (N=3.506.500). Van deze vrouwen wordt bekeken of zij in 2018 een kind hebben gekregen. De vrouwen zijn ingedeeld in vijf categorieën op basis van de activiteit waaruit zij het hoogste bedrag aan inkomen verkregen (de hoofdactiviteit; zie CBS, 2018), te weten (1) in opleiding; (2) werknemer met een flexibele arbeidsrelatie; (3) werknemer met een vast contract; (4) zelfstandige; en (5) overig. Vrouwen die ingeschreven stonden bij een opleiding zijn altijd ingedeeld bij de categorie in opleiding, ongeacht hun hoofdactiviteit. Hetzelfde geldt voor de categorie zelfstandigen: indien een vrouw als zelfstandige heeft gewerkt (en geen student was), is zij in alle gevallen ingedeeld in de categorie zelfstandige. Voor de afleiding van de overige categorieën is de voornaamste inkomensbron leidend geweest. Directeur-grootaandeelhouders (DGA’s) zijn bij de vaste werknemers ingedeeld. De hoofdactiviteit wordt gemeten in maart 2017, zodat de hoofdactiviteit in de tijd vooraf ging aan de eventuele verwekking van een kind in 2018. In alle analyses wordt gebruikgemaakt van de leeftijd van vrouwen op 31 december 2018.

De analyse bestaat uit drie stappen, die elk apart zijn uitgevoerd voor vrouwen van elke leeftijd tussen 15 en 49 jaar. Ten eerste is bekeken hoe het aandeel vrouwen in opleiding en het aandeel vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie tussen 2010 en 2017 is veranderd. Hiervoor is een alternatieve populatie geselecteerd bestaande uit alle vrouwen die op 31 december 2011 tussen de 15 en 49 jaar oud waren. Om deze vrouwen te kunnen vergelijken met de vrouwen in 2017/2018 is de hoofdactiviteit in maart 2010 gebruikt en de leeftijd op 31 december 2011. Grafieken 3.1 en 3.2 tonen de verandering tussen 2010 en 2017 in (a) het aandeel vrouwen dat in opleiding is, afgezet tegen de hele populatie vrouwen in die leeftijd; en (b) het aandeel vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie, afgezet tegen alle vrouwelijke werknemers in die leeftijd.

In de tweede stap zijn de effecten geschat van in-opleiding-zijn en werken met een flexibele arbeidsrelatie in maart 2017 op de kans om in 2018 een kind te krijgen. Dit is gedaan met behulp van logistische regressiemodellen, waarbij gecontroleerd is voor migratieachtergrond (met categorieën geen migratieachtergrond, niet-westers eerste generatie, niet-westers tweede generatie, westers eerste generatie en westers tweede generatie) en opleidingsniveau (met categorieën laagopgeleid, middelbaar opgeleid, hoogopgeleid en onbekend). Vervolgens is voor elke hoofdactiviteit de gemiddelde kans om een kind te krijgen berekend. Het kleine aandeel vrouwen dat in 2018 meerdere kinderen kreeg, is meegenomen in de analyses alsof ze één kind hebben gekregen.

Tot slot is berekend hoeveel geboorten er zouden zijn geweest indien het aandeel vrouwen in opleiding en het aandeel vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie in 2017 hetzelfde zou zijn als in 2010. Dit is gedaan door de verandering in hoofdactiviteit uit de eerste stap te combineren met de kans op een kind in de verschillende hoofdactiviteiten uit de tweede stap. Om het effect van het langer studeren te schatten, is het aandeel nog studerende vrouwen zo aangepast, dat het overeenkomt met het niveau in 2010. De relatieve verdeling binnen de groep niet studerende vrouwen is constant gehouden op het niveau van 2017. Om het effect van de toename van flexibele arbeidscontracten te schatten, is het aandeel vrouwen met een flexibel arbeidscontract ten opzichte van het totale aandeel vrouwelijke werknemers veranderd naar het niveau van 2010. Hierbij is het aandeel vrouwen dat in opleiding is op het niveau van 2010 gehouden. De effecten van het langer in opleiding zijn en de flexibilisering van de arbeidsmarkt kunnen dan bij elkaar opgeteld worden.

3. Resultaten

Vaker in opleiding en meer flexwerk

Tussen 2010 en 2017 is het aandeel studerende vrouwen toegenomen. Dit is vooral het geval bij vrouwen tussen 22 en 27 jaar. Op deze leeftijden lag het aandeel vrouwen dat een opleiding volgde gemiddeld in 2017 zo’n 3 procentpunt hoger dan in 2010.

Ook het aandeel vrouwelijke werknemers met een flexibel arbeidscontract is tussen 2010 en 2017 gegroeid. In 2010 had nog 25,9 procent van het totaal aantal vrouwelijke werknemers in de analyses een tijdelijk contract, in 2017 was dit opgelopen tot 32,3 procent. Het aandeel werknemers met een tijdelijk contract is gestegen onder vrouwen van alle leeftijden, maar het sterkst onder vrouwen jonger dan 30 jaar.

3.1. Vrouwen in opleiding *
 2017 (%)2010 (%)
1596,5695,65
1697,4697,58
1797,2697,32
1897,0496,87
1993,4794,00
2085,3086,02
2178,6678,06
2271,6568,41
2360,0156,64
2449,0045,07
2537,9234,52
2626,8124,96
2718,2117,32
2812,5712,41
299,169,04
306,456,94
314,765,50
323,694,44
332,883,62
342,313,12
351,952,78
361,692,60
371,542,50
381,402,35
391,292,30
401,302,27
411,162,26
421,202,08
431,182,18
441,162,26
451,112,12
461,062,13
471,062,15
480,992,15
491,001,95
* Hoofdactiviteit gemeten in maart betreffende jaar, leeftijd op 31 december daaropvolgende jaar.

3.2. Vrouwelijke werknemers met een flexibel arbeidscontract */**
 2017 (%)2010 (%)
1881,1869,06
1983,9470,19
2082,6769,93
2179,4166,08
2274,6263,39
2371,6158,46
2466,6454,46
2562,8549,82
2658,9846,27
2754,3942,51
2849,3138,12
2945,3834,43
3041,1730,63
3137,4428,09
3234,3026,10
3331,6024,25
3429,7622,91
3527,3621,96
3625,7620,88
3724,4620,13
3823,6919,61
3922,8619,29
4021,7619,01
4121,4718,59
4221,0718,46
4320,5118,37
4420,3118,26
4519,8618,07
4619,5917,77
4719,3717,30
4818,9616,72
4918,4816,04
* Hoofdactiviteit gemeten in maart betreffende jaar, leeftijd op 31 december daaropvolgende jaar. ** Zonder vrouwen van 15 tot en met 17 jaar omdat vrijwel geen vrouwen van deze leeftijd werknemer waren.

Minder kinderen onder studenten en flexwerkers

Vrouwen die in maart 2017 een opleiding volgden, kregen in 2018 minder vaak een kind dan vrouwen die niet in opleiding waren. Dit is het geval onder vrouwen van alle leeftijden, maar het verschil is het grootst onder vrouwen jonger dan 33 jaar. Zo kreeg een studerende vrouw van 25 jaar bijvoorbeeld in 2,1 procent van de gevallen een kind, tegen 6,5 procent voor niet-studerende vrouwen van 25 jaar.

Daarnaast kregen vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie minder vaak een kind dan vrouwen met een vast contract. Dit was echter alleen het geval voor vrouwen tussen 21 en 33 jaar. Vrouwen van deze leeftijd met een flexibele arbeidsrelatie kregen minder vaak een kind dan vrouwen met een vast contract, maar vaker dan vrouwen die studeerden. Van de vrouwen van 25 jaar met een flexibele arbeidsrelatie kreeg bijvoorbeeld 5,7 procent een kind, van de vrouwen met een vast contract was dit 8,1 procent. Bij vrouwen jonger dan 21 of ouder dan 33 jaar was het krijgen van een kind onafhankelijk van de contractsoort. Vrouwen met een flexibele arbeidsrelatie kregen net zo vaak een kind als vrouwen met een vast contract.

3.3 Vrouwen die in 2018 een kind hebben gekregen, leeftijd, hoofdactiviteit*
LeeftijdScholier/student (%)Vast (%)Flex (%)
150,0
160,0
170,1
180,2
190,41,61,6
200,51,41,6
210,72,42,3
220,93,43,2
231,25,14,0
241,66,14,6
252,18,15,7
262,89,16,9
273,911,18
285,412,79,4
296,91410,7
308,115,112,3
318,915,713,1
3210,314,913,3
3310,413,712,5
349,611,811,5
357,910,410
365,48,68,3
374,96,56,7
384,35,15,1
393,73,63,8
402,42,82,7
410,91,81,9
420,91,11,0
430,90,60,6
440,60,30,3
450,20,10,2
460,10,10,1
470,10,00,0
480,00,0
490,00,0
*Hoofdactiviteit gemeten in maart 2017, leeftijd op 31 december 2018
 

Iets minder geboorten onder jonge vrouwen door toename studie en flexwerk

Als het aandeel studerende vrouwen in 2017 nog het niveau van 2010 had gehad, zouden er in 2018 425 extra geboorten zijn geweest. Dit komt overeen met een stijging van de TFR van 0,004 extra kinderen per vrouw. Dit is het gevolg van een kleine stijging van het aantal geboorten onder vrouwen van tussen 20 en 29 jaar oud.

Wanneer het aandeel vrouwelijke werknemers met een flexibel arbeidscontract op het niveau van 2010 was gebleven, zouden er 1 668 meer kinderen zijn geboren dan in 2018. Dit betekent een stijging van de TFR van 0,017 kinderen per vrouw. Deze extra geboorten zouden vrijwel geheel hebben plaatsgevonden onder vrouwen van tussen 22 en 34 jaar oud.

Opgeteld zou het gelijk houden van het aandeel studerende vrouwen en het aandeel vrouwelijke werknemers met een flexibele arbeidsrelatie dus hebben geleid tot 2 093 extra geboorten en een stijging van de TFR van 0,021 kinderen per vrouw.

3.4 Vrouwen die een kind hebben gekregen, leeftijd, opleiding als in 2010, verhouding flex-vast als in 2010
 Volgens verdeling 2017 (%)Aandeel in opleiding als in 2010 (%)Aandeel in opleiding én verhouding flex-vast als in 2010 (%)
150,000,000,00
160,040,040,04
170,080,080,08
180,190,190,19
190,460,450,45
200,730,720,72
211,051,061,06
221,571,651,65
232,422,522,56
243,403,543,61
254,855,005,14
266,466,556,71
278,288,338,56
2810,1310,1410,38
2911,6211,6211,87
3012,9012,8713,07
3113,6713,6313,80
3213,5413,5213,61
3312,4812,4712,53
3411,1911,1811,19
359,949,939,94
368,248,218,22
376,446,436,42
385,105,105,10
393,683,683,67
402,772,762,77
411,891,881,88
421,101,101,10
430,660,660,66
440,320,320,32
450,170,170,17
460,090,090,09
470,040,040,04
480,030,030,03
490,010,010,01

3.5 Vrouwen die een kind hebben gekregen, leeftijd, opleiding als in 2010, verhouding flex-vast als in 2010
 Aandeel in opleiding als in 2010 (% verandering)Verhouding flex-vast als in 2010 (% verandering)Totaal (% verandering)
150,000,000,00
160,000,000,00
170,000,000,00
180,000,000,00
19-0,010,00-0,01
20-0,010,00-0,01
210,010,000,01
220,080,010,08
230,100,040,15
240,140,070,22
250,150,150,30
260,090,150,24
270,050,230,28
280,010,240,25
290,010,240,25
30-0,020,200,18
31-0,040,170,13
32-0,030,090,07
33-0,020,060,04
34-0,010,010,00
35-0,020,010,00
36-0,030,01-0,02
37-0,02-0,01-0,02
38-0,010,00-0,01
390,000,000,00
400,000,000,00
41-0,010,00-0,01
420,000,000,00
430,000,000,00
440,000,000,00
450,000,000,00
460,000,000,00
470,000,000,00
480,000,000,00
490,000,000,00

Conclusie

De gestegen onderwijsparticipatie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt tussen 2010 en 2017 hebben gezorgd voor een daling van de vruchtbaarheid. Het totale effect van deze twee ontwikkelingen op de vruchtbaarheid is met 0,021 kinderen per vrouw echter vrij klein. Ook concentreert de afname van het aantal geboorten zich vrijwel geheel onder vrouwen jonger dan 33 jaar. Dit lijkt erop te duiden dat het hier voornamelijk om een uitsteleffect gaat.

Bij het interpreteren van deze cijfers moet rekening worden gehouden met een aantal kanttekeningen. Ten eerste is in dit onderzoek alleen de arbeidspositie van vrouwen bekeken, terwijl de gestegen onderwijsparticipatie en het toenemen van flexwerk van mannen ook gevolgen kan hebben voor de vruchtbaarheid. Ten tweede is geen rekening gehouden met de gevolgen voor de vruchtbaarheid van de stagnatie van de inkomens gedurende het afgelopen decennium (CBS, 2019), in zoverre deze stagnatie niet samenhing met de stijging van het aandeel studerenden en het aandeel flexwerkers. Ten derde lag de focus van het onderzoek op de arbeidspositie op het moment dat er potentieel een kind werd verwekt, terwijl het later verlaten van het onderwijs en de vergrote instabiliteit van de arbeidscarrière mogelijk meer langdurige effecten hebben op de verdere levensloop.

Tot slot is alleen gekeken naar het effect van de gestegen onderwijsparticipatie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt op individueel niveau en is dit vervolgens opgeschaald om een effect op macroniveau te schatten. Dit is een simplistische weergave van de werkelijkheid (zie Billari, 2015). Zo zou de flexibilisering van de arbeidsmarkt geleid kunnen hebben tot meer onzekerheid, waardoor wellicht ook vrouwen zonder flexibele arbeidsrelatie minder kinderen krijgen. Ook is bekend dat het krijgen van kinderen zich in een sociaal netwerk verder verspreidt (Buyukkececi et al., 2020). Hierdoor zou het uitstel van kinderen als gevolg van langer studeren of meer flexwerk ook de vruchtbaarheid van anderen in de sociale omgeving kunnen beïnvloeden. Dit zijn onderwerpen waar toekomstig onderzoek zich op kan richten.

Desondanks laat deze studie zien dat de stijging van de onderwijsparticipatie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt slechts een deel van de recente daling in de vruchtbaarheid kunnen verklaren. Dit lijkt erop te duiden dat ook andere factoren bij de verklaring betrokken moeten worden, zoals het gestegen opleidingsniveau van vrouwen (los van de tijd die zij in het onderwijs doorbrengen), de afgenomen vastigheid in relaties, ontwikkelingen op de huizenmarkt en veranderingen in opvattingen ten opzichte van het krijgen van kinderen (Te Riele & Loozen, 2017; Loozen & Kloosterman, 2019). Daarnaast blijkt dat langer studeren en meer flexwerk vooral hebben geleid tot een afname van het aantal geboorten onder jongere vrouwen. De vraag is in hoeverre deze uitgestelde geboorten op latere leeftijd worden ingehaald.

Literatuur

Bongaarts, J. (2002). The end of the fertility transition in the developed world. Population and Development Review, 28(3), 419–443.

Billari, F.C. (2015). Integrating macro-and micro-level approaches in the explanation of population change. Population Studies, 69(sup1), S11–S20.

Buyukkececi, Z., T. Leopold, R. van Gaalen & H. Engelhardt (2020). Family, firms, and fertility: A study of social interaction effects. Demography, 57(1), 1–24.

CBS. (2018). Documentatie Personen sociaaleconomische categorie (SECMBUS). 

CBS. (2019). Doorsnee inkomen werkenden al 10 jaar vrijwel constant, laatst geraadpleegd op 9 juni 2020.

CBS Statline. (2019). Geboorte; kerncijfers.

Chkalova, K., & R. van Gaalen, (2017). Flexibele arbeid en de gevolgen voor relatie- en gezinsvorming. CBS.

Laß, I. (2020). The effects of non-standard employment on the transition to parenthood within couples: A comparison of Germany and Australia. European Journal of Population, online voorpublicatie.

Loozen, Suzanne, & R. Kloosterman (2019). Opvattingen over de timing van het ouderschap. Statistische Trends.

Ní Bhrolcháin, M., & E. Beaujouan (2012). Fertility postponement is largely due to rising educational enrolment. Population Studies, 66(3), 311–327.

Riele, Saskia te, & Suzanne Loozen (2017). Vruchtbaarheid aan het begin van de 21e eeuw. Statistische Trends.

Stoeldraijer, Lenny, Coen van Duin & Corina Huisman (2019). Kernprognose 2019–2060: 19 miljoen inwoners in 2039. Statistische Trends.


De auteurs bedanken Coen van Duin (CBS) voor zijn inbreng.