De Nederlandse sporteconomie 2019

De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie 2006-2019

Over deze publicatie

Op verzoek van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft het CBS een nieuwe editie van de satellietrekening sport samengesteld. Deze satellietrekening beschrijft de bijdrage van sport aan de Nederlandse economie (bbp, werkgelegenheid, consumptie e.d.) voor de periode 2006-2019. Daarnaast schetst het een beeld van de belangrijkste sportgoederen en -diensten én bedrijfstakken binnen de sporteconomie zelf. De publicatie schetst op hoofdlijnen een beeld van de ontwikkeling van de sporteconomie versus de gehele economie voor de periode 2006-2019. Aangevuld met een wat gedetailleerder beeld van de ontwikkelingen binnen de sporteconomie zelf voor de jaren 2015 en 2019.

Samenvatting

Een samenleving zonder sport is moeilijk voor te stellen. Sport kan geassocieerd worden met gezondheid, vermaak, bloed, zweet en tranen, medailles en toejuichingen. Het kan geassocieerd worden met mooie stadions, fancy sportschoenen en voedingssupplementen. Sport kan zelfs geassocieerd worden met bier, politie en televisie kijken. Sport, met andere woorden, is een veelzijdig fenomeen dat vanuit talloze invalshoeken kan worden bekeken. De voorliggende satellietrekening sport, die in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is samengesteld, brengt al deze facetten onder één noemer, namelijk de bijdrage van sport aan de Nederlandse economie. De satellietrekening sport maakt het mogelijk de sporteconomie te vergelijken met de totale Nederlandse economie en binnen de sporteconomie zelf de bijdragen van de verschillende sportgoederen en -diensten en bedrijfstakken. De sporteconomie is hier grofweg gedefinieerd als het sporten zelf, de goederen en diensten die nodig zijn om te kunnen sporten (bijvoorbeeld sportkleding) én datgene dat voortvloeit uit het bestaan van het fenomeen sport (bijvoorbeeld sportuitzendingen op televisie).

Deze samenvatting bevat de belangrijkste conclusies over de periode 2006-2019. Deze betreffen vooral de ontwikkeling op hoofdlijnen van de sporteconomie versus de totale economie. Daarnaast wordt ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen van 2019 ten opzichte van 2015. Deze richten zich iets meer op de ontwikkelingen binnen de sporteconomie.

I. Sporteconomie: 2006-2019

Aandeel sporteconomie in totale economie stabiel

Voor de sporteconomie als geheel geldt ruwweg dat de ontwikkeling van de belangrijkste macro-economische grootheden zoals binnenlandse productie, economische omvang (toegevoegde waarde) en werkgelegenheid, redelijk gelijke tred hielden met de ontwikkeling van de totale economie. Het aandeel van sport in het bruto binnenlands product (bbp) bedroeg in deze periode – met uitzondering van de jaren 2010 en 2019 (1,1 procent) – 1,0 procent. Het aandeel van sport in de werkgelegenheid was zowel in 2006 als in 2019, 1,4 procent. In absolute zin namen de macro-economische grootheden uiteraard wel toe. Zo steeg de toegevoegde waarde van de sporteconomie van 5,7 miljard euro in 2006 tot 8,8 miljard euro in 2019. De werkgelegenheid nam toe van 130 duizend werkzame personen in 2006 tot 150 duizend werkzame personen in 2019.

De toename van de toegevoegde waarde van de sporteconomie werd over de gehele periode bezien in gelijke mate gedragen door een toename van de sport- en fitnessdiensten zelf en de hier aan gerelateerde goederen en diensten. Het aandeel van de bedrijfstak sport en recreatie in de sporteconomie was zowel in 2006 als in 2019 dan ook 18 procent. In 2012 was het aandeel van de bedrijfstak sport en recreatie met 22 procent het hoogst.

Aandeel invoer in aanbod neemt toe

Het aanbod van sportgoederen en -diensten bestaat uit de binnenlandse productie en de invoer. In de periode 2006-2019 is het aandeel van de invoer in dit aanbod toegenomen van 13 procent tot 17 procent. Een aanzienlijk deel van deze invoer is echter niet bestemd voor binnenlands gebruik, maar wordt weer uitgevoerd (wederuitvoer). Wederuitvoer betreft goederen die weliswaar door Nederland worden uitgevoerd, maar die niet in Nederland zijn geproduceerd. In de regel draagt binnenlandse productie van goederen en diensten meer bij aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid, dan wederuitvoer. Het is met name de handels- en vervoerssector die aan deze wederuitvoer verdient. Voor een deel is deze toenemende in- en wederuitvoer dan ook de verklaring voor het grote en toenemende aandeel van de handels- en vervoerssector in de sporteconomie. In 2019 was het aandeel van de bedrijfstak handel in de sporteconomie 17 procent. Hiermee was het na onderwijs en de bedrijfstak sport en recreatie zelf, de belangrijkste bedrijfstak binnen de sporteconomie.

Consumptie huishoudens en wederuitvoer aanjagers sporteconomie

Het aandeel van sport in de consumptieve bestedingen van huishoudens varieert in de periode 2006-2019 van 2,8 procent in de jaren 2006 en 2008 tot 3,3 procent in 2019. Dit aandeel is in de loop van de jaren dus wat toegenomen. Omgerekend per huishouden kwam dit in 2019 neer op zo’n kleine 1 500 euro per jaar. Ook het aandeel van de sporteconomie in de wederuitvoer nam in de loop van de jaren toe van 0,6 procent in 2006 tot 0,9 procent in 2019. De toename van de aan sport gerelateerde consumptie van de overheid en de uitvoer uit binnenlandse productie, bleven hierbij achter.

Macro-economische indicatoren sporteconomie (samenvatting)
2006201020152019
Sporteconomie1)
Bruto binnenlands product (marktprijzen) (bbp) (mln euro)5 7306 6407 0608 790
Aantal werkzame personen (x 1 000)130130130150
Arbeidsvolume werkzame personen (x 1000 arbeidsjaren)10010090110
Aandeel sporteconomie
Bruto binnenlands product (marktprijzen) (bbp) (%)1,01,11,01,1
Aantal werkzame personen (%)1,51,51,41,5
Arbeidsvolume werkzame personen, in arbeidsjaren (%)1,41,41,31,4
1)  Alle waarden over de sporteconomie zijn afgerond op tientallen miljoenen euro's dan wel tien duizendtallen.

II Sporteconomie: 2015-2019

Sport- en fitnessdiensten belangrijkste goederengroep

De waarde van het totale aanbod van sportgoederen en -diensten in 2019 bedroeg 18,1 miljard euro. Een vijfde deel van dit totale aanbod van sportgoederen en -diensten bestond in 2019 uit sport- en fitnessdiensten (22 procent in 2015). Daarna volgden horecadiensten (15 procent), onderwijs (11 procent) en de handels- en vervoersmarges (11 procent). Van deze goederengroepen namen de horecadiensten van 2019 op 2015 het meeste toe; van 1,6 miljard euro naar 2,8 miljard euro. Het betreft hier aan sport, sportevenementen en sportieve vakanties gelieerde horecadiensten, eten en drinken maar ook overnachtingen.

Het grote aanbod van genoemde goederen en diensten vertaalt zich in het belang van de bedrijfstakken die deze goederen en diensten (overwegend) voortbrengen, in de sporteconomie. In 2019 was de bijdrage van de bedrijfstak onderwijs aan de sporteconomie het grootst (22 procent), gevolgd door de bedrijfstak sport en recreatie zelf (18 procent), handel (17 procent) en de horeca (15 procent). Omgekeerd betekende dit voor de horeca dat in 2019 acht procent van de toegevoegde waarde aan sport gelieerd was.

Bestedingen sport voor 61 procent consumptie door huishoudens

In 2019 bedroegen de uitgaven van huishoudens aan sportgoederen en -diensten 11,7 miljard euro (9,1 miljard euro in 2015). Dit was goed voor 61 procent van de totale bestedingen aan sportgoederen en -diensten (59 procent in 2015). Samen met de wederuitvoer was de consumptie van huishoudens ook de grootste aanjager van de toename van het gebruik van sportgoederen en -diensten.

De belangrijkste uitgaven van huishoudens waren de uitgaven aan sport- en fitnessdiensten, gevolgd door de uitgaven aan horecadiensten, sportkleding en sportartikelen. Onderwijs, medische diensten en logischerwijze overheidsgoederen en -diensten zelf, worden (deels) geconsumeerd door de overheid. Het betreft hier diensten die uit algemene middelen worden gefinancierd en door de overheid namens de huishoudens worden geconsumeerd. In de praktijk zijn het wel vaak ‘gewone’ personen die deze diensten daadwerkelijk consumeren, bijvoorbeeld bewegings- en sportonderwijs en aan sport gerelateerde zorg.

Consumptie goederen en diensten sporteconomie, 2019
 Huishoudens (incl. IZW) (% van totaal consumptie)Overheid (% van totaal consumptie)
Diensten m.b.t. sport, fitness en recreatie251
Horecadiensten190
Onderwijs014
Overheidsgoederen en -diensten08
Sportkleding en ander -textiel70
Sportartikelen60
Reisbemiddeling en -verzekeringen40
Motorbrandstoffen40
Medische diensten12
Media20
Benodigdheden paardensport20
Vervoermiddelenen20
Openbaar vervoer10
Sportvoeding en -drank10
Geneesmiddelen00
Reparatie van sportartikelen en
- vervoermiddelen
00

1. Inleiding

Voorliggende publicatie geeft een beschrijving van de Nederlandse sporteconomie. Deze beschrijving is ontleend aan de zogeheten nationale rekeningen; de kwantitatieve beschrijving van de totale Nederlandse economie. Daarom wordt het ook wel een satellietrekening genoemd, als satelliet bij deze nationale rekeningen. In deze satellietrekening zijn voor de sporteconomie de belangrijkste macro-economische variabelen berekend (productie, consumptie, toegevoegde waarde, werkgelegenheid e.d.). Daar de satellietrekening – zoals gezegd – gedestilleerd is uit de beschrijving van de totale Nederlandse economie kan het aandeel van sport in de verschillende macro-economische totalen worden bepaald. Daarnaast kan voor de sporteconomie zélf worden aangegeven wat de belangrijkste goederen en diensten zijn en welke bedrijfstakken een meer of minder grote rol spelen binnen de sporteconomie.

Maar wát is de sporteconomie eigenlijk? Wat betekent sport in economische zin? Sport biedt vermaak, bevordert gezondheid en welzijn en vergroot maatschappelijke betrokkenheid. Het sporten zelf kan zelfstandig of in ongeorganiseerd verband worden beoefend, maar ook in sterk georganiseerd verband of op hoog niveau in competitieverband. Voor sommigen is (top)sport zelfs hun beroep. In 2020 deed 54,7 procent van de bevolking van 4 jaar en ouder wekelijks aan sport (52,3 procent in 2016). Sporten via een sportvereniging is hierbij overigens lang niet altijd meer de overheersende wijze van sportbeoefening. In 2020 had drie kwart van de wekelijkse sporters een lidmaatschap bij een sportvereniging en/of een abonnement bij een sportaanbieder. Wekelijks sportende kinderen en jongeren zijn voornamelijk lid van een sportvereniging (62 procent en 59 procent). Wekelijks sportende volwassenen en ouderen hebben vaker een abonnement bij een sportaanbieder (37 procent en 32 procent). In 2020 was fitness/conditietraining de meest beoefende sport door Nederlanders van 4 jaar en ouder. Ongeveer één vijfde van de beoefende sporten door wekelijkse sporters was fitness/conditietraining.

Ook het vermaak dat sport biedt varieert van een wedstrijd van de lokale club met een handjevol toeschouwers en een kort stukje in de plaatselijke krant, tot een groot evenement zoals het WK Vrouwenvoetbal met duizenden toeschouwers en integraal uitgezonden wedstijden op televisie. In 2020 bezocht 11 procent van de Nederlanders van 12 jaar en ouder maandelijks of vaker een sportwedstrijd of sportevenement. Dit is een daling ten opzicht van eerdere meetjaren. Door de coronamaatregelen waren er in 2020 ook minder sportwedstrijden en sportevenementen, daarnaast was het aantal bezoekers per evenement dikwijls beperkt. In ‘normale’ jaren bezocht een op de vijf mensen van 12 jaar en ouder minstens eenmaal per maand een sportwedstrijd of -evenement (20 procent in 2016; 21 procent in 2018). In 2020 volgde 55 procent van de Nederlanders van 6 jaar en ouder minimaal wekelijks sport via media zoals (online) kranten of tijdschriften, (online) radio of podcasts, sociale media, (online) televisie, en via (sport)websites en/of apps (dit was 59 procent in 2016).

De relatie tussen sport en gezondheid kent eveneens verschillende kanten. Enerzijds is er de algemene opvatting dat sport, of in ieder geval regelmatig bewegen, goed is voor de gezondheid. Dit wordt dan ook bijgehouden. Zo voldeed in 2020 52,7 procent van de Nederlanders van 4 jaar en ouder aan de beweegrichtlijnen (44,2 procent in 2016; 46,8 procent in 2018). Aan de andere kant leidt sporten ook tot blessures. In 2020 rapporteerde 10,2 procent van de wekelijkse sporters van 4 jaar en ouder een sportblessure opgelopen te hebben in de afgelopen drie maanden (11,6 procent in 2018).

Het voorgaande illustreert dat naast het sporten zelf er allerlei activiteiten zijn die daar voor nodig zijn (accommodaties, sportkleding, sportartikelen e.d.) dan wel uit voortvloeien (wedstrijdbezoek, mediagebruik, horecadiensten e.d.). In een satellietrekening sport worden al deze aan sport gerelateerde goederen en diensten samengebracht en uitgedrukt in geld. Sport wordt beschreven als een ‘gewone’ bedrijfstak die goederen en diensten produceert en daarmee een bijdrage levert aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid.
Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft enige tijd geleden een aantal kernindicatoren in het domein sport en bewegen vastgesteld.1) Deze kernindicatoren zijn door de minister benoemd om de ontwikkelingen in de sport en de daaraan gerelateerde zaken, in de tijd op hoofdlijnen te kunnen volgen. Het bevat indicatoren over de deelname aan sport, maar ook over het aanbod van sportaccommodaties en het aantal blessures zoals hiervoor al genoemd. In deze lijst van zo’n twintig kernindicatoren komen ook twee indicatoren voor die afkomstig zijn uit de satellietrekening sport, te weten het bruto binnenlands product (bbp) van de sporteconomie en de werkgelegenheid in de sporteconomie.

Wat is een satellietrekening sport?

Deze twee indicatoren – en de satellietrekening sport in zijn algemeenheid – brengen de verschillende facetten van sport onder een noemer, namelijk onder die van de nationale rekeningen. De nationale rekeningen beschrijven alle transacties in de Nederlandse economie op een consistente en boekhoudkundig sluitende wijze. Bij het samenstellen van de satellietrekening sport wordt van al deze transacties bepaald welk deel hiervan sport betreft of hieraan gerelateerd is. Met uitzondering van de werkgelegenheid, worden al deze transacties uitgedrukt in hun monetaire waarde zodat ze op het punt van waarde met elkaar en met de rest van de economie vergeleken kunnen worden.

1.1 Overzicht van de sporteconomie in macro-economische termen Sport-gerelateerde productie voor finale bestedingen Aanbod sport-gerelateerde goederen en diensten Gebruik sport-gerelateerde goederen en diensten Sport-gerelateerde invoer voor finale bestedingen Sport-gerelateerde consumptie (huishoudens en overheid) Sport-gerelateerde productie voor finale bestedingen Intermediair verbruik Bruto toegevoegde waarde sport- economie in basisprijzen + - + = = = + + Bruto toegevoegde waarde sport- economie in basisprijzen Productgebonden belastingen minus productgebonden subsidies Bruto toegevoegde waarde sport- economie in marktprijzen (bbp) Sport-gerelateerde investeringen (inclusief voorraadvorming) Sport-gerelateerde uitvoer voor finale bestedingen1.1 Overzicht van de sporteconomie in macro-economische termenSport-gerelateerdeproductie voorfinale bestedingenAanbod sport-gerelateerde goederen en dienstenGebruik sport-gerelateerde goederen en dienstenSport-gerelateerdeinvoer voorfinale bestedingenSport-gerelateerdeconsumptie(huishoudensen overheid)Sport-gerelateerdeproductie voor finale bestedingenIntermediair verbruikBruto toegevoegdewaarde sport-economie in basisprijzen+-+===++Bruto toegevoegde waarde sport-economie in basisprijzenProductgebondenbelastingen minusproductgebondensubsidiesBruto toegevoegdewaarde sport-economie in marktprijzen (bbp)Sport-gerelateerdeinvesteringen(inclusiefvoorraadvorming)Sport-gerelateerdeuitvoer voorfinale bestedingen
 

In de satellietrekening sport wordt dus op systematische wijze voor alle goederen en diensten zoals onderscheiden in de nationale rekeningen, bepaald wat het aan sport gerelateerde deel is. Dit gebeurt voor verschillende macro-economische variabelen zoals productie, invoer, consumptie en uitvoer. Soms is dit makkelijk te bepalen omdat het aan sport gerelateerde deel apart wordt onderscheiden (bijvoorbeeld de goederengroep sportartikelen). Soms is het moeilijker te bepalen en wordt op basis van aanvullende bronnen het aan sport gerelateerde deel uit een groter geheel gefilterd (bijvoorbeeld de zorgkosten voortvloeiend uit sportblessures uit de totale zorgkosten). Het uiteindelijke resultaat is een consistente en sluitende beschrijving van de sporteconomie die vergeleken kan worden met de totale Nederlandse economie.

Om de satellietrekening sport op te kunnen stellen is een duidelijke afbakening van de sporteconomie nodig. In internationaal verband heeft de EU working group Sport and Economics in Vilnius hierover consensus bereikt. De hieruit voortgekomen Vilniusdefinitie van sport maakt onderscheid tussen een kerndefinitie, een smalle en een brede definitie van de sporteconomie (zie het kader in dit hoofdstuk). Sport en de hieraan gerelateerde zaken zijn hierbij gedefinieerd in termen van goederen en diensten die al dan niet tot de sporteconomie worden gerekend. De brede definitie van de sporteconomie wordt nationaal en internationaal gehanteerd als uitgangspunt voor het samenstellen van een satellietrekening sport. In bijgevoegde tabel I.1 is exact aangegeven welke goederen en diensten uit de Classification of products by activity 2008 (CPA 2008) (deels) tot sport zijn gerekend, hoe deze zich verhouden tot de goederenindeling zoals gehanteerd in de nationale rekeningen en hoe ze zijn gegroepeerd tot de goederengroepen zoals in de voorliggende satellietrekening gepubliceerd.

Historie en achtergrond

De satellietrekening sport wordt in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) samengesteld. Een eerste proeve van een satellietrekening is opgesteld voor het jaar 2006 in samenwerking met de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (CBS/HAN 2012a). Dit heeft ook geresulteerd in een handboek voor het samenstellen van de satellietrekening sport (CBS/HAN 2012b). Samen met de richtlijnen voor het samenstellen van een satellietrekening sport genoemd in de Vilniusdefinitie ligt dit handboek ten grondslag aan de satellietrekening sport zoals die momenteel periodiek door het CBS wordt samengesteld. Na de eerste satellietrekening voor 2006 heeft het CBS ook voor de jaren 2008 en 2010 een satellietrekening sport gepubliceerd (CBS 2013), voor het jaar 2012 (CBS 2015) en voor het jaar 2015 (CBS 2019).

In het voorliggende rapport wordt de satellietrekening over 2019 gepresenteerd. Deze satellietrekening sport is gebaseerd op de definitieve nationale rekeningen van 2019. De definitieve nationale rekeningen hebben op het gebied van de onderscheiden goederen en diensten en bedrijfstakken, het meeste detail en bieden daarom de beste aanknopingspunten om er de aan sport gerelateerde goederen en diensten uit te destilleren. De op het eerste gezicht wat lange tijd tussen het verslagjaar en het jaar van verschijnen wordt verklaard door het feit dat de satellietrekening sport in zijn huidige opzet wordt samengesteld op basis van de definitieve cijfers uit de nationale rekeningen. Bij aanvang van dit project waren dit de nationale rekeningen van 2019.

Inhoud rapport

Hoofdstuk 2 begint met een vergelijking van de sporteconomie met de totale Nederlandse economie. Allereerst zal ingegaan worden op de belangrijkste macro-economische ontwikkelingen in de periode 2006-2019. De consumptieve bestedingen, de productie en de toegevoegde waarde staan hierbij centraal. Vervolgens zullen enkele structurele karakteristieken van de sporteconomie zelf worden uitgelicht aan de hand van de cijfers over het jaar 2019. Het zal zo niet alleen duidelijk worden welke producten en bedrijfstakken belangrijk zijn binnen de sporteconomie, maar ook welke bedrijfstakken het meest profiteren van het fenomeen sport.
Vervolgens wordt in de hoofdstukken 3 tot en met 9 steeds een onderdeel van de sporteconomie uitgelicht, bijvoorbeeld sportdeelname, sportbenodigdheden, onderwijs of media. In deze hoofdstukken wordt in meer detail beschreven om welke aan sport gerelateerde goederen en diensten het precies gaat en welke ontwikkelingen er zichtbaar zijn in de bestedingen en toegevoegde waarde in de periode 2015-2019. Ook wordt ingegaan op de berekening van de cijfers. Deze hoofdstukken bieden inzicht in de ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan de macro-economische cijfers zoals gepresenteerd in hoofdstuk 2.
Deze rapportage is voorzien van een tweetal bijlagen. In bijlage I worden de methode en gehanteerde uitgangspunten bij het samenstellen van de voorliggende satellietrekening nader toegelicht. Bijlage II bevat een lijst met een korte toelichting op de belangrijkste gehanteerde begrippen. Ten slotte is de gedetailleerde tabellenset bijgevoegd die ten grondslag ligt aan de cijfers en het verhaal zoals in deze publicatie gepresenteerd.

1) Zie: https://www.sportenbewegenincijfers.nl/kernindicatoren. De cijfers genoemd in deze inleiding zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig van deze website, geraadpleegd op 2 december 2021.

2. De sporteconomie in macro-economisch perspectief

In dit hoofdstuk wordt de sporteconomie beschreven vanuit een macro-economisch perspectief. Eerst wordt een vergelijking gemaakt met de Nederlandse economie als geheel. Daarbij wordt duidelijk dat de sporteconomie in de periode 2006-2019 nagenoeg net zo snel gegroeid is als de totale Nederlandse economie.2) Deze groei wordt in min of meer gelijke mate gedragen door de toename van de bestedingen aan sport- en fitnessdiensten en de toename van de bestedingen aan sport gerelateerde goederen en diensten. De werkgelegenheid in de sporteconomie is in absolute zin toegenomen, maar bedroeg zowel in 2006 als in 2019 1,4 procent van de totale werkgelegenheid in Nederland. In de tweede paragraaf zullen enkele meer structurele karakteristieken van de sporteconomie zelf uiteengezet worden aan de hand van cijfers over 2019. Daaruit blijkt dat de bedrijfstak onderwijs de belangrijkste bijdrage levert aan de sporteconomie. 

2.1 Sport en de Nederlandse economie

Aandeel sporteconomie stabiel

In 2019 bedroeg de bruto toegevoegde waarde van de sporteconomie 7,6 miljard euro. Dit is 23 procent meer dan in 2015. Deze toename is veroorzaakt door de productie en de daarmee gepaard gaande toegevoegde waarde van aan sport gerelateerde goederen en diensten (+ 25 procent) en in mindere mate door een toename van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak sport en recreatie zelf (+ 12 procent). Het aandeel van de bedrijfstak sport en recreatie in de sporteconomie is dan ook afgenomen van 20 procent in 2015 tot 18 procent in 2019. Over de gehele periode 2006-2019 bezien was de toename van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak sport en recreatie praktisch gelijk (+ 50 procent) aan die van de andere bedrijfstakken (+ 47 procent). In 2006 was het aandeel van de bedrijfstak sport en recreatie in de sporteconomie dan ook net zo groot als in 2019, te weten 18 procent. In 2012 was het aandeel van de bedrijfstak sport en recreatie in de sporteconomie het hoogst (22 procent). Een toename van 50 procent over een periode van 13 jaar komt overeen met een cumulatief jaarlijks groeipercentage van 3,2 procent.
Al met al was en is het aandeel van aan sport gerelateerde goederen en diensten binnen de sporteconomie beduidend groter dan het aandeel van het primaire sporten zelf.

Sporteconomie goed voor 1,1 procent van het bbp

In 2019 was het aandeel van de sporteconomie als geheel in de totale bruto toegevoegde waarde van alle bedrijfstakken 1,1 procent. Dit is iets meer dan in 2015 (1,0 procent). Tussen 2015 en 2019 groeide de sporteconomie dus net iets meer dan de gehele economie. Over de gehele periode 2006-2019 was het aandeel van de sporteconomie vaker 1,0 procent dan 1,1 procent. De groei van de sporteconomie als geheel houdt dus min of meer gelijke tred met die van de totale economie (zie de samenvattende tabel 2.1.5 in dit hoofdstuk).
Ter referentie: het aandeel in de totale economie voortvloeiend uit soortgelijke satellietrekeningen voor cultuur en media en toerisme is respectievelijk 3,5 procent (CBS 2021) en 4,4 procent (Bron: StatLine).

2.1.1 Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) sporteconomie
 Sport en recreatie (mln euro)Overige bedrijfstakken (mln euro)
20069214252
200810934531
201012394761
201213134704
201512275001
201913796257

Aandeel binnenlandse productie in totale aanbod neemt af

Het totale aanbod van aan sport gerelateerde goederen en diensten in 2019 bedroeg 18,1 miljard euro. Dit is een toename van 23 procent ten opzichte van 2015. Over de gehele periode 2006-2019 nam het aanbod van sportgoederen en -diensten met 54 procent toe.
Het aanbod van goederen en diensten bestaat uit de binnenlandse productie van deze goederen en diensten en de invoer. Het aanbod uit binnenlandse productie nam van 2019 op 2015 toe met 22 procent. Deze toename werd grotendeels veroorzaakt door een toename van de horecadiensten, de sport- en fitnessdiensten en de handels- en vervoersmarges. Van het totale aanbod aan sportgoederen en -diensten in 2019 kwam 83 procent uit binnenlandse productie (84 procent in 2015). Voor Nederland als geheel was dat 73 procent. Het aandeel van de binnenlandse productie in de sporteconomie is hoog omdat de sporteconomie, meer dan de gehele economie, bestaat uit diensten die nu eenmaal minder vaak worden ingevoerd dan goederen.

De invoer van aan sport gerelateerde goederen en diensten nam van 2019 op 2015 met 31 procent toe. Het aandeel van de invoer in het totale aanbod van sportgoederen en -diensten is van 2019 op 2015 toegenomen van 16 naar 17 procent. De belangrijkste producten bij de invoer zijn sportkleding en ander -textiel, sportartikelen en vervoermiddelen (w.o. sportfietsen). Bij het gebruik van deze goederen zal blijken dat met name van de sportartikelen en de sportkleding een groot deel weer wordt uitgevoerd (wederuitvoer). Wederuitvoer is de uitvoer van goederen die niet in Nederland zijn geproduceerd. Het is voornamelijk de handels- en vervoerssector die hier geld aan verdient. De uitvoer van vervoermiddelen betreft wél substantiële uitvoer uit binnenlandse productie. Over de gehele periode 2006-2019 is het aandeel van de binnenlandse productie in het totale aanbod van sportgoederen en -diensten afgenomen van 87 procent naar 83 procent. Dit onderscheid is van belang omdat binnenlandse productie van goederen en diensten in de regel meer bijdraagt aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid dan wederuitvoer.

2.1.2 Aanbod goederen en diensten sporteconomie (basisprijzen)
 Binnenlandse productie (mln euro)Invoer (mln euro)
2006101891571
2008110741678
2010115221740
2012115231631
2015122602404
2019149523155

Consumptie huishoudens stijgt met 29 procent

Het totale gebruik van sportgoederen en -diensten in 2019 bedroeg 19,3 miljard euro. Dit is 24 procent meer dan in 2015. Het verschil in waarde tussen het totale aanbod en het totale gebruik van sportgoederen en -diensten wordt veroorzaakt door een verschil in waardering. Het aanbod wordt gewaardeerd tegen basisprijzen. Dit is de prijs zoals de producent die ervaart. Deze prijs is lang niet altijd gelijk aan de prijs die de afnemer ervoor betaalt. Het verschil wordt gevormd door de productgebonden belastingen waaronder de btw (+) en subsidies (-). In 2019 was dit saldo 1,2 miljard euro.
Het gebruik van sportgoederen en -diensten bestond in 2019 voor 61 procent uit consumptie door huishoudens. In vergelijking met 2015 is deze consumptie met 29 procent toegenomen en bedroeg 11,7 miljard euro in 2019. Omgerekend per huishouden is dit een kleine 1 500 euro per jaar. De belangrijkste uitgaven van huishoudens aan sportgoederen en -diensten bestaan naast de uitgaven aan sport- en fitnessdiensten zelf, uit uitgaven aan horecadiensten, sportkleding en sportartikelen. Het aandeel van de consumptie van sportgoederen en -diensten in de totale consumptie van de Nederlandse huishoudens in 2019 was 3,3 procent (2,9 procent in 2015).

Van het totale gebruik van sportgoederen en -diensten werd 18 procent uitgevoerd. Dit was in 2015 17 procent. Met name de uitvoer van sportkleding, sportartikelen en vervoermiddelen (w.o. sportfietsen) is toegenomen. Zoals bij de invoer reeds gememoreerd betreft de uitvoer van sportkleding en sportartikelen vooral wederuitvoer. De uitvoer van vervoermiddelen komt wel voor een substantieel uit binnenlandse productie. De totale uitvoer van sportgoederen en -diensten bestond in 2019 voor 71 procent uit wederuitvoer. Dit is veel hoger dan voor de totale economie waar de uitvoer maar voor ruim een derde deel (38 procent) uit wederuitvoer bestaat. Het aandeel van sportgoederen en -diensten in de uitvoer van de totale Nederlandse economie in 2019 bedroeg 0,5 procent (0,5 procent in 2015). Voor de uitvoer uit binnenlandse productie en wederuitvoer waren deze aandelen in 2019 respectievelijk 0,2 en 0,9 procent (zie ook tabel 2.1.5 in dit hoofdstuk).

2.1.3 Gebruik goederen en diensten sporteconomie (aankoopprijzen)
 Consumptie huishoudens (incl. izw's) (mln euro)Consumptie overheid (mln euro)Uitvoer (mln euro)Investeringen en voorraadverandering (mln euro)
2006761527491563390
2008811530761669475
2010841533271683476
2012841133081716329
2015906835052612313
20191166937563461374

Over de gehele periode 2006-2019 kwam de toename van de bestedingen aan sportgoederen en -diensten vooral voor rekening van de wederuitvoer en de consumptie van huishoudens. De consumptie van de overheid en de uitvoer uit binnenlandse productie bleven hierbij achter. Het aandeel van de consumptie van sportgoederen en -diensten in de totale consumptie van huishoudens nam ook toe van 2,8 procent in 2006 tot 3,3 procent in 2019.

Werkgelegenheid sporteconomie toegenomen

Het aantal werkzame personen in de sporteconomie in 2019 was 150 duizend (130 duizend in 2015). Dit is een toename van 15 procent en het is goed voor een aandeel van 1,5 procent in het totale aantal werkzame personen in Nederland (1,4 procent in 2015). Het aantal werkzame personen in de sporteconomie nam in deze periode dus iets meer toe dan het totale aantal werkzame personen in Nederland. Het aantal arbeidsjaren (of voltijdequivalenten) werkzaam in de sporteconomie nam van 2019 op 2015 toe van 90 duizend naar 110 duizend; een toename van 15 procent. Het aandeel van de sporteconomie in het totale arbeidsvolume in Nederland nam hiermee toe van 1,3 procent in 2015 tot 1,4 procent in 2019.
Over de gehele periode 2006-2019 is het arbeidsvolume in de sport toegenomen van 100 duizend arbeidsjaren naar 110 duizend arbeidsjaren (+ 14 procent). Binnen dit arbeidsvolume van de sporteconomie is het aandeel van de werknemers in de loop der jaren iets afgenomen; van 86 procent in 2006 naar 82 procent in 2019.3) Het aandeel van de zelfstandigen (meewerkende eigenaren, zzp’ers e.d.) is dus toegenomen van 14 procent in 2006 tot 18 procent in 2019. Dit is overigens vergelijkbaar met de ontwikkeling binnen het totale arbeidsvolume in Nederland waar het aandeel van de zelfstandigen ook toenam van 15 procent in 2006 tot 17 procent in 2019 (zie ook tabel 2 in de tabellenset).

2.1.4 Werkgelegenheid in de sporteconomie in arbeidsjaren
 Werknemers (mln euro)Zelfstandigen (mln euro)
20068214
20088414
20108415
20128015
20157816
20198920

Merk op dat de cijfers over de werkgelegenheid in de sporteconomie slechts betrekking hebben op betaalde arbeidskrachten, terwijl de arbeidsinzet in delen van de sporteconomie meer dan bij andere bedrijfstakken, beïnvloed wordt door een omvangrijke inzet van vrijwilligers (zie kader).

2.1.5 Macro-economische indicatoren sporteconomie
2006201020152019
Sporteconomie1)
Toegevoegde waarde (bruto, basisprijzen) (mln euro)5 1706 0006 2307 640
Bruto binnenlands product (marktprijzen) (mln euro)5 7306 6407 0608 790
Binnenlandse productie (mln euro)10 19011 52012 26014 950
Invoer (mln euro)1 5701 7402 4003 160
Finale bestedingen (mln euro)12 32013 90015 50019 260
Consumptie huishoudens (incl izw's) (mln euro)7 6108 4109 07011 670
Consumptie overheid (mln euro)2 7503 3303 5103 760
Totaal uitvoer (mln euro)1 5601 6802 6103 460
Uitvoer uit binnenlandse productie (mln euro)6806409101 010
Wederuitvoer (mln euro)8901 0401 7102 450
Aantal werkzame personen (x 1 000)130130130150
Arbeidsvolume werkzame personen (x 1000 arbeidsjaren)10010090110
Aandeel sporteconomie
Toegevoegde waarde (bruto, basisprijzen) (%)1,01,11,01,1
Bruto binnenlands product (marktprijzen) (%)1,01,11,01,1
Binnenlandse productie (%)1,01,00,91,0
Invoer (%)0,40,40,50,5
Finale bestedingen (%)1,31,31,31,4
Consumptie huishoudens (incl izw's) (%)2,83,02,93,3
Consumptie overheid (%)2,02,02,01,9
Totaal uitvoer (%)0,40,40,50,5
Uitvoer uit binnenlandse productie (%)0,30,20,20,2
Wederuitvoer (%)0,60,60,80,9
Aantal werkzame personen (%)1,51,51,41,5
Arbeidsvolume werkzame personen (%)1,41,41,31,4
1) Alle waarden over de sporteconomie zijn afgerond op tientallen miljoenen euro's dan wel tien duizendtallen.

In tabel 2.1.5 is het aandeel van de sporteconomie in de verschillende nationale macro-totalen nog eens samengevat. Het aandeel van de aan sport gerelateerde consumptieve bestedingen door huishoudens (3,3 procent) is veel groter dan het aandeel van de aan sport gerelateerde productie (1,0 procent). Dit komt door het feit dat in de sporteconomie – in tegenstelling tot de gehele economie – geen productie wordt opgenomen die als input dient voor een andere bedrijfstak (intermediair verbruik). Een voorbeeld hiervan is de productie van rubber dat wordt gebruikt om een fietsband te maken. Het aanbod en gebruik binnen de sporteconomie bestaat enkel uit goederen en diensten die worden aangeschaft door een eindgebruiker (in termen van de nationale rekeningen: finale bestedingen).4),5)  Omdat de consumptie van huishoudens tot de finale bestedingen wordt gerekend, wordt wel alle consumptie van aan sport gerelateerde goederen en diensten door huishoudens meegenomen. In die zin is het niet verrassend dat het aandeel sport in de productiewaarde lager uitvalt. Deze zelfde ‘ongelijkheid’ geldt voor de consumptie van de overheid maar weer niet voor de in- en uitvoer. Voor deze laatste twee grootheden geldt ook dat binnen de sporteconomie alleen de in- en uitvoer wordt meegenomen voor zover bestemd voor finale bestedingen in Nederland of in het buitenland.

2.2 Structuur van de sporteconomie

Vijfde deel aanbod sporteconomie bestaat uit sport- en fitnessdiensten

In de voorgaande paragraaf is het aanbod van sportgoederen en -diensten door de jaren heen vergeleken. In figuur 2.2.1 is het aanbod van sportgoederen en -diensten voor 2019 gedetailleerd naar goederengroep en herkomst. De waarde van het totale aanbod van sportgoederen en -diensten in 2019 bedroeg zoals gezegd 18,1 miljard euro. De sport- en fitnessdiensten besloegen 20 procent (22 procent in 2015) van dit totale aanbod en waren hiermee de grootste goederengroep. Andere belangrijke categorieën binnen de sporteconomie zijn horecadiensten (15 procent) en onderwijs (bewegings- en sportonderwijs; 11 procent). Daarna volgen de door de groothandel, detailhandel en vervoerders geleverde diensten (11 procent).6)

Voor de goederengroepen die het karakter van diensten hebben is het aandeel van de invoer veelal gering. Dit geldt bijvoorbeeld voor de sport- en fitnessdiensten zelf, maar ook voor het onderwijs en de overheidsgoederen en -diensten op het terrein van sport. De invoer van sportgoederen en -diensten bestaat praktisch volledig uit de goederengroepen sportkleding, sportartikelen en vervoermiddelen. Ook van de geneesmiddelen, wat overigens niet zo’n belangrijke goederengroep is, komt het overgrote deel van het aanbod uit invoer. Een toename van de consumptie van bijvoorbeeld sportkleding leidt dus maar in beperkte mate tot een toename van de binnenlandse productie van sportkleding, maar vooral tot extra invoer en de daarmee gepaard gaande handels- en vervoersmarges.

2.2.1 Aanbod goederen en diensten sporteconomie, 2019
 Binnenlandse productie (% van totaal aanbod)Invoer (% van totaal aanbod)
Diensten m.b.t. sport, fitness en recreatie200
Horecadiensten150
Handels- en vervoersmarges110
Onderwijs110
Sportkleding en ander -textiel07
Overheidsgoederen en -diensten70
Sportartikelen05
Vervoermiddelenen23
Medische diensten30
Reisbemiddeling en -verzekeringen30
Benodigdheden paardensport20
Media20
Motorbrandstoffen20
Sportvoeding en -drank10
Bouwdiensten10
Geneesmiddelen01
Openbaar vervoer10
Reparatie van sportartikelen en
-vervoermiddelen
00

Gebruik sporteconomie voor 61 procent consumptie door huishoudens

In figuur 2.2.2 zijn de belangrijkste bestedingscategorieën van de sporteconomie weergegeven. Het grootste deel van alle sportgoederen en -diensten wordt geconsumeerd door de huishoudens (61 procent), 19 procent wordt geconsumeerd door de overheid, 13 procent betreft wederuitvoer van met name sportgoederen, vijf procent betreft uitvoer uit binnenlandse productie en de resterende twee procent zijn investeringen en voorraadverandering. Zo’n 80 procent van alle sportgoederen en -diensten wordt dus geconsumeerd door ofwel de huishoudens ofwel de overheid; 18 procent wordt uitgevoerd waarbij de waarde van de wederuitvoer aanmerkelijk groter is dan de waarde van de uitvoer uit binnenlandse productie.

2.2.2 Gebruik sporteconomie naar bestemming
 2019 (mld euro)2015 (mld euro)
Consumptie huishoudens (incl. izw's)11,79,1
Consumptie overheid3,83,5
Wederuitvoer2,41,7
Uitvoer uit binnenlandse productie10,9
Investeringen en voorraadverandering0,40,3

Overheidsconsumptie betreft vooral onderwijs

Zoals hiervoor gememoreerd wordt 19 procent van alle sportgoederen en -diensten geconsumeerd door de overheid. Uit figuur 2.2.3 blijkt dat dit vooral speelt bij de goederengroep onderwijs (w.o. lichamelijke opvoeding), medische diensten en logischerwijze de overheidsgoederen en -diensten zelf.


2.2.3 Consumptie goederen en diensten sporteconomie, 2019
 Huishoudens (incl. IZW) (% van totaal consumptie)Overheid (% van totaal consumptie)
Diensten m.b.t. sport, fitness en recreatie251
Horecadiensten190
Onderwijs014
Overheidsgoederen en -diensten08
Sportkleding en ander -textiel70
Sportartikelen60
Reisbemiddeling en -verzekeringen40
Motorbrandstoffen40
Medische diensten12
Media20
Benodigdheden paardensport20
Vervoermiddelenen20
Openbaar vervoer10
Sportvoeding en -drank10
Geneesmiddelen00
Reparatie van sportartikelen en
- vervoermiddelen
00

32 procent uitvoer is wederuitvoer sportkleding

Van de totale uitvoer van sportgoederen en -diensten is de wederuitvoer van sportkleding met 32 procent de grootste post, daarna volgt de wederuitvoer van sportartikelen (21 procent). Van de uitvoer uit binnenlandse productie zijn de vervoermiddelen, de benodigdheden paardensport en de sportvoeding en -drank het belangrijkste. Overall bestaat de totale uitvoer van de sporteconomie voor nog geen derde (29 procent) uit uitvoer van in Nederland geproduceerde goederen. De binnenlandse productie van goederen en diensten levert normaliter per eenheid product een grotere bijdrage aan de Nederlandse economie (toegevoegde waarde) dan de wederuitvoer van goederen diensten.

2.2.4 Uitvoer goederen en diensten sporteconomie, 2019
 Uitvoer uit binnenlandse productie (% van totaal uitvoer)Wederuitvoer (% van totaal uitvoer)
Sportkleding en ander -textiel132
Vervoermiddelenen1112
Sportartikelen221
Benodigdheden paardensport81
Sportvoeding en -drank52
Geneesmiddelen13
Media10
Overige goederen en diensten00

De sporteconomie per bedrijfstak

Naast het benoemen van de belangrijkste goederen en diensten binnen de sporteconomie en binnen de belangrijkste macro-economische grootheden (productie, consumptie, uitvoer e.d.) kan de sporteconomie ook gedetailleerd worden naar de verschillende bedrijfstakken die deze goederen en diensten produceren en zo bijdragen aan de toegevoegde waarde van de (sport)economie.

2.2.5 Aandeel verschillende bedrijfstakken in sporteconomie, 2019
 x (% van totaal bruto toegevoegde waarde sporteconomie)
Onderwijs22
Sport en recreatie18
Handel17
Horeca15
Openbaar bestuur en overheidsdiensten10
Gezondheids- en welzijnszorg5
Overige dienstverlening4
Industrie3
Informatie en communicatie2
Kunst, cultuur en kansspelen2
Vervoer en opslag1
Bouwnijverheid1
Landbouw, bosbouw en visserij1

Binnen de sporteconomie is de bedrijfstak onderwijs met een aandeel van 22 procent in de totale toegevoegde waarde van de sporteconomie, het grootste (24 procent in 2015). Het aandeel van de bedrijfstak sport en recreatie bedroeg 18 procent (20 procent in 2015). Het aandeel van de bedrijfstak handel is toegenomen van 16 procent in 2015 tot 17 procent in 2019. Dit komt door de toegenomen handel in sportkleding en sportartikelen en de daaruit voortvloeiende handelsmarges. Ook het aandeel van de bedrijfstak horeca in de sporteconomie is toegenomen van 11 procent naar 15 procent.

Omgekeerd kan nagegaan worden voor welke bedrijfstakken sport een substantieel deel bijdraagt aan de toegevoegde waarde: binnen de bedrijfstak sport en recreatie komt 46 procent van de toegevoegde waarde voort uit de productie van sportgoederen en -diensten waaronder het sporten zelf (was 47 procent in 2015).7) Acht procent van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak horeca kwam voort uit aan sport en sportevenementen gerelateerde omzet. Dit is een niet te verwaarlozen aandeel. Ook voor het onderwijs is de sporteconomie van meer dan marginaal belang: vijf procent van de toegevoegde waarde van het onderwijs was aan sport gerelateerd. Precies een procent van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak handel kwam voort uit aan sport gerelateerde omzet. Dus, hoewel de bedrijfstak handel wel een groot aandeel heeft binnen de sporteconomie, is sport voor de bedrijfstak handel zelf niet zo belangrijk.

2.2.6 Aandeel sporteconomie in verschillende bedrijfstakken, 2019
 % van bruto toegevoegde waarde (% van bruto toegevoegde waarde)
Horeca7,60
Onderwijs4,82
Kunst, cultuur en kansspelen2,81
Openbaar bestuur en overheidsdiensten1,46
Handel1,28
Gezondheids- en welzijnszorg0,54
Landbouw, bosbouw en visserij0,42
Informatie en communicatie0,41
Industrie0,25
Vervoer en opslag0,21
Bouwnijverheid0,16
Overige dienstverlening0,13

2) Als in dit rapport over groei of toename van de macro-economische grootheden wordt geschreven betreft het de nominale groei; dit in tegenstelling tot de nationale rekeningen waar groei veelal wordt uitgedrukt als volumemutatie (dus gecorrigeerd voor prijsmutaties).
3) Het aandeel sportverenigingen dat personeel in loondienst heeft was in 2018 13 procent (ook 13 procent in 2015; 17 procent in 2000) (Bron: StatLine).
4) Dit kan de overheid zijn, Nederlandse huishoudens of huishoudens in het buitenland (uitvoer).
5) Zie voor meer informatie de methodebeschrijving in de bijlage.
6) De handels- en vervoersmarges komen alleen voor aan de aanbodzijde van de sporteconomie. Aan de gebruikszijde, waar het gaat over de bestedingen, zijn de handels- en vervoersmarges verwerkt in de prijzen van de geleverde goederen en diensten.
7) De andere helft betreft de (niet aan sport gerelateerde) toegevoegde waarde van bedrijven uit sbi 93.2 zoals pretparken en kermissen en de toegevoegde waarde die gegenereerd is met de productie van goederen en diensten die niet binnen de Vilniusdefinitie vallen, zoals verhuur van gebouwen, reclame, investeringen in software in eigen beheer en oud papier.

3. De kern van de sporteconomie

In 2019 gaven Nederlandse huishoudens 3,6 miljard euro uit aan sport- en fitnessdiensten. Dit is 15 procent meer dan in 2015. De investeringen in sportaccommodaties door de overheid en de sportsector zelf zijn in 2019 ten opzichte van 2015 praktisch gelijk gebleven. Dit komt onder andere tot uiting in een stagnerend aandeel van de bouwnijverheid in de sporteconomie.

3.1 Bestedingen aan sport- en fitnessdiensten

De diensten geleverd door de sportverenigingen voor binnen- en buitensport, sportaccommodaties, fitnesscentra en overkoepelende sportorganen vormen de kern van de sporteconomie. Deze diensten worden praktisch volledig geconsumeerd door huishoudens (97 procent in 2019). De uitgaven van huishoudens aan deze sport- en fitnessdiensten zijn gestegen van 3,1 miljard euro in 2015 naar 3,6 miljard euro in 2019. Dit is een toename van 15 procent. In 2019 komt dit gemiddeld neer op 450 euro per huishouden (410 euro in 2015). De diensten bestaan uit trainingen, het faciliteren van toegang tot sportfaciliteiten, maar ook uit het bieden van startplaatsen tijdens een wedstrijd of toeschouwers de toegang geven tot het bijwonen van een wedstrijd. Deze diensten worden voor het grootste deel bekostigd via contributies, les- en entreegelden. Ook het gokken op (uitslagen van) sportwedstrijden wordt tot deze goederengroep gerekend.
De toename van de uitgaven aan sport- en fitnessdiensten bleef overigens achter bij de toename van de totale consumptie van huishoudens aan sportgoederen en -diensten (+ 29 procent).

3.1.1 Consumptie van diensten t.b.v. sport, fitness en recreatie
 Huishoudens (incl. izw's) (mln euro)Overheid (mln euro)
20153131110
20193604125
 

Lichte toename actieve sportparticipatie; passieve sportparticipatie stabiel

Zoals in hoofdstuk 1 reeds gememoreerd deed in 2020 54,7 procent van de bevolking van 4 jaar en ouder wekelijks aan sport. Dit is een lichte toename ten opzichte van 2016 (52,3 procent). Van de personen van zes jaar en ouder was in 2020 29 procent lid van een sportvereniging (31 procent in 2015). Het belang van de georganiseerde sport in het sporten van mensen lijkt langzaam maar zeker af te nemen. Jongeren zijn vaak nog wel lid van een sportvereniging. Volwassenen hebben vaker een abonnement bij een commerciële sportaanbieder zoals een fitnesscentrum of sporten alleen en/of in ongeorganiseerd verband.8) Actief sporten in verenigingsverband en via commerciële sportaanbieders komt tot uiting in de uitgaven aan sport- en fitnessdiensten. Het zelf en/of in informeel verband sporten, komt hierin minder tot uiting; immers de sporter betaalt geen lidmaatschaps- of abonnementsgeld. Het zelf en/of in informeel verband sporten komt wel weer tot uiting in de uitgaven aan bijvoorbeeld sportkleding.
Ook de passieve sportparticipatie – het bezoeken van sportwedstrijden en -evenementen – behoort tot deze goederengroep. In 2018 bezocht 21 procent van de mensen van 12 jaar en ouder minstens eenmaal per maand een sportwedstrijd of -evenement (20 procent in 2016). In 2020 – het eerste coronajaar – was dit teruggelopen tot 11 procent, maar dit komt in deze satelliet die over 2019 gaat, nog niet tot uiting. Achter dit totaalbeeld kunnen overigens nog wel allerlei verschuivingen hebben plaatsgevonden zoals mensen die een dure sport inruilen voor een goedkopere, een tweede sport laten vallen of mensen die in plaats van eenmaal per week tweemaal per week gaan sporten. Dit wordt echter niet allemaal zichtbaar in de hier gehanteerde kernindicatoren. Ten slotte, omdat het hier vaak gaat over het percentage personen dat sport of sportevenementen bezoekt, is het goed op te merken dat de Nederlandse bevolking tussen 2015 en 2019 toenam van 16,9 naar 17,3 miljoen personen. Met andere woorden: ook bij een gelijkblijvend percentage gaat het om meer personen.

Alle bestedingen aan het sporten in georganiseerd verband bij sportverenigingen, sport- en fitnessclubs in de vorm van contributies, les- en cursusgelden of abonnementen, dragen bij aan de uiteindelijke omvang van de sporteconomie. Hetzelfde geldt voor de entreegelden die mensen betalen voor het bijwonen van een sportevenement. Verder tellen bijdragen van de (lokale) overheid mee aan sport- en fitnessdiensten, bijvoorbeeld via de bekostiging van combinatiefunctionarissen9) en buurtsportcoaches. Dit wordt gezien als uit collectieve middelen geproduceerde sportdiensten die de overheid namens de huishoudens consumeert (zie ook hoofdstuk 7).

3.2 Toegevoegde waarde sport en recreatie

Het overgrote deel van de sport- en fitnessdiensten wordt geproduceerd binnen de bedrijfstak sport en recreatie (85 procent). De aan sport gerelateerde toegevoegde waarde in deze bedrijfstak groeide van 1,2 miljard euro in 2015 tot 1,4 miljard euro in 2019. Dit is een toename van 12 procent. Deze toename blijft achter bij de toename van de totale toegevoegde waarde van de sporteconomie (+ 23 procent). Het aandeel dat de bedrijfstak sport en recreatie hiermee inneemt binnen de totale sporteconomie nam dan ook af van 20 procent in 2015 tot 18 procent in 2019 (zie ook hoofdstuk 2). Desalniettemin draagt alleen de bedrijfstak onderwijs met een aandeel van 22 procent, meer bij aan de totale sporteconomie (zie ook hoofdstuk 9).

3.2.1 Toegevoegde waarde bedrijfstak sport en recreatie binnen sporteconomie
 x (mln euro)
20151227
20191379

3.3 Investeringen in sportaccommodaties

Zowel de overheid als bedrijven (bijvoorbeeld fitnesscentra) investeren in sportaccommodaties binnen de bedrijfstak sport. De investeringen die in deze cijfers zijn meegenomen worden met name gedaan door gemeenten, maar kunnen ook direct door sportverenigingen of door commerciële bedrijven zoals fitnesscentra, gedaan worden.10) 
Om de investeringen in sportaccommodaties in kaart te brengen, is informatie gebruikt over de investeringen binnen de bedrijfstak sport en recreatie door overheid en bedrijven. De beschikbare overheidsdata beschrijven het totaal aan investeringen (dus zowel in gebouwen als in andere investeringsgoederen) in zowel sport als recreatie. Op basis van meer gedetailleerde gegevens uit de bedrijvendata is een schatting gemaakt voor de investeringen specifiek in sportaccommodaties door de overheid.

Investeringen in sportaccommodaties stagneren

De geschatte gezamenlijke investeringen in sportaccommodaties vanuit gemeenten, sportverenigingen en commerciële sportaanbieders bedroegen in 2019 230 miljoen euro. Dit is vijf procent meer dan in 2015 (220 miljoen euro). Deze investeringen blijven hiermee achter bij de toename van andere macro-economische grootheden van de sporteconomie in diezelfde periode. Zoals hiervoor al gememoreerd nam de consumptie van huishoudens binnen de sporteconomie met 29 procent toe. De toegevoegde waarde van de gehele sporteconomie nam in diezelfde periode met 23 procent toe.

3.3.1 Investeringen in sportaccommodaties en toegevoegde waarde bedrijfstak bouwnijverheid binnen sporteconomie
 Investeringen sportaccomodaties (mln euro)Toegevoegde waarde bedrijfstak bouwnijverheid (mln euro)
201521956
201923158

Afnemende investeringen in sportaccommodaties en het effect op de bouw

Het bouwen van sportaccommodaties of het levensduur verlengende groot onderhoud, wordt in de regel uitgevoerd door bedrijven uit de bouwnijverheid. De toegevoegde waarde die dat oplevert is onderdeel van de sporteconomie. De omvang van de aan sport gerelateerde toegevoegde waarde van de bouwnijverheid is dus sterk afhankelijk van de omvang van deze investeringen. Net als de investeringen in sportaccommodaties bleef deze toegevoegde waarde dan ook praktisch gelijk (60 miljoen euro). Afgerond bedroeg de bijdrage van de bouwnijverheid aan de toegevoegde waarde van de sporteconomie zowel in 2015 als in 2019, één procent.

8) Zie: https://www.sportenbewegenincijfers.nl/kernindicatoren.
9) Een combinatiefunctionaris is een persoon die een combinatiefunctie vervult waarbij de combinatie van verschillende sectoren een hoofdrol speelt. In de praktijk zijn combinatiefunctionarissen veelal in dienst bij een gemeente en vormen ze de verbinding tussen onderwijs en sport of onderwijs en cultuur.
10) In de huidige satellietrekening sport komen alleen investeringen in sportaccommodaties voor. Dit komt enerzijds doordat er maar weinig investeringsgoederen in de Vilniusdefinitie voorkomen. Anderzijds zijn de overige investeringsgoederen waaraan gedacht kan worden binnen de Vilniusdefinitie (bijvoorbeeld specifieke voertuigen zoals golfkarretjes, paardentrailers, of ijsdweilmachines aangeschaft door sportclubs) wegens gebrek aan informatie niet goed meetbaar. Bovendien worden alleen investeringen vanuit de bedrijfstak sport- en recreatie meegeteld. Als een hotel bijvoorbeeld investeert in de aanleg van een tennisbaan of zwembad, dan is dat wegens gebrek aan gegevens niet opgenomen in de satellietrekening sport.

4. Sportbenodigdheden

Als de kern van de sporteconomie gevormd wordt door de sport- en fitnessdiensten dan staan de sportbenodigdheden daar niet ver vanaf. De sportbenodigdheden worden gevormd door een breed scala van voornamelijk goederen die onmisbaar zijn voor de beoefening van sport: van voetballen tot sportkleding en van racefietsen tot sportvoeding. De consumentenbestedingen aan sportbenodigdheden bedroegen in 2019 2,6 miljard euro. Sportbenodigdheden worden slechts in beperkte mate in Nederland geproduceerd, maar worden overwegend ingevoerd. De Nederlandse industrie profiteert dan ook maar zeer ten dele van een eventuele toename van de vraag naar sportbenodigdheden. Met de handel in sportbenodigdheden wordt meer verdiend.

4.1 Bestedingen aan sportbenodigdheden

Onder de brede noemer van sportbenodigdheden zijn grofweg alle goederen samengebracht die worden gekocht om mee óf in te sporten. In dit onderzoek gaat het om de goederengroepen: sportartikelen11), vervoermiddelen, reparatie van sportartikelen en -vervoermiddelen, sportkleding en ander -textiel, sportvoeding en -drank én benodigdheden paardensport.12) Voorbeelden van dit soort goederen zijn tennisrackets, voetballen en snowboards, sport-(zonne)brillen, racefietsen en zeilboten, maar ook sportvoeding, speciale voedingssupplementen, racepaarden, bijkomend paardenvoer en veterinaire diensten.
De Nederlandse consument gaf in 2019 2,6 miljard euro uit aan sportbenodigdheden. Dat is 17 procent meer dan in 2015 toen deze consumptieve uitgaven 2,2 miljard euro bedroegen. Omgerekend per huishouden betekent dit dat een huishouden in 2019 gemiddeld 330 euro per jaar uitgaf aan sportbenodigdheden (290 euro in 2015). Dit is overigens beduidend minder dan de 450 euro per jaar die uitgegeven wordt aan de sport- en fitnessdiensten zelf (zie hoofdstuk 3).

4.1.1 Consumptie huishoudens (incl. izw's) sportbenodigdheden
 Sportkleding (mln euro)Sportartikelen (mln euro)Vervoermiddelen (mln euro)Benodigdheden paardensport (mln euro)Sportvoeding en -drank (mln euro)Reparatie van sportartikelen en -vervoermiddelen (mln euro)
2015 827726273 208 13760
2019100094124224413447
 

Consumptie sportkleding grootste post

In 2019 werd er in Nederland voor 1,0 miljard euro aan sportkleding en sportschoenen uitgegeven. Ongeveer drie procent van alle uitgaven aan kleding is hiermee aan sport gerelateerd. Bij schoenen ligt dit percentage fors hoger (17 procent).13) Door de jaren heen waren de uitgaven aan sportkleding met een aandeel dat schommelt rond de 40 procent, altijd al de grootste post binnen de consumptieve bestedingen van huishoudens aan sportbenodigdheden.
Nederlandse huishoudens gaven in 2019 940 miljoen euro uit aan sportartikelen als ski’s, fitnessapparaten, sportbrillen, voetballen en golfclubs. Sportartikelen komen hiermee na de sportkleding op een tweede plaats binnen de uitgaven aan sportbenodigdheden.

Vervoermiddelen

Aan vervoermiddelen werd door Nederlandse (recreatieve) sporters 240 miljoen euro uitgegeven in 2019. Dit is 11 procent minder dan in 2015. Ruim meer dan de helft van deze goederengroep bestaat uit uitgaven aan sportfietsen (racefietsen, mountainbikes en allterrainbikes). Andere vervoermiddelen die relevant zijn voor de sporteconomie zijn boten, sportauto’s en sportmotoren. De boten (kano’s, kajaks, zeilboten e.d.) vormen hiervan veruit de grootste groep. De daling van de consumptie werd per saldo veroorzaakt door een afname van de uitgaven aan boten.

Paardensport

Uit detailgegevens van de nationale rekeningen en de statistiek Internationale Handel blijkt dat er in 2019 door de Nederlandse consument 240 miljoen euro werd uitgegeven aan benodigdheden paardensport (210 miljoen in 2015). Deze uitgaven bestaan uit de aanschaf van een paard (door particulieren: de paarden aangekocht door een manege of andere bedrijven tellen niet mee), het voer voor het paard en de diensten van een veearts.

In 2019 bedroegen de consumptieve uitgaven aan sportvoeding en -drank 130 miljoen euro. In 2015 was dat 140 miljoen euro. Het grootste deel van deze uitgaven bestaat uit aankopen van sportdranken.

Op zich levert het voorgaande een plausibel beeld op. Praktisch alle sporters hebben sportkleding en -schoenen nodig om te kunnen sporten. Een groot deel van de sporters heeft bij het beoefenen van zijn of haar sport ook specifieke sportartikelen nodig zoals een bal, een hockeystick of gewichten. Vervoermiddelen hebben daarentegen slechts betrekking op een klein deel van de sporten, maar zijn wel weer duurder dan vele andere sportartikelen. Ditzelfde geldt voor de benodigdheden voor paardensport.

4.2 In- en uitvoer van sportbenodigdheden

Slechts een beperkt deel van deze bestedingen aan sportbenodigdheden heeft betrekking op producten die in Nederland gemaakt zijn. In 2019 werd nog geen derde deel (28 procent) van het totale aanbod aan sportbenodigdheden geproduceerd in Nederland. Dit komt overeen met een productiewaarde van 1,1 miljard euro. De invoerwaarde was veel groter: 2,9 miljard euro in 2019.14) Dit is daarmee ook gelijk goed voor 91 procent van de totale invoer binnen de sporteconomie.

Uitvoer sportkleding en -artikelen vooral wederuitvoer

De rol van de internationale handel in de sporteconomie is vele malen kleiner dan in de gehele economie. Voor de sporteconomie als geheel ligt de waarde van de invoer in dezelfde orde van grootte als de waarde van de aan sport gerelateerde uitvoer. Per categorie zijn er echter wel verschillen in het handelssaldo zichtbaar.
De invoerwaarde van de sportkleding en ander -textiel én sportartikelen was groter dan de uitvoerwaarde. Voor de vervoermiddelen, sportvoeding en -drank en de benodigdheden paardensport geldt daarentegen dat de uitvoerwaarde groter is dan de invoerwaarde. De totale uitvoerwaarde van de sportbenodigdheden is 3,3 miljard euro. Dat is 95 procent van de totale uitvoerwaarde van de sporteconomie.

Voor sportkleding en -artikelen geldt dat Nederland vooral een doorvoerland is. De invoerwaarde van deze goederen is hoog, veel hoger dan voor het binnenlands gebruik nodig is. Het grootste deel van deze goederen wordt dan ook weer uitgevoerd (wederuitvoer). Slechts een heel klein deel van deze uitvoer is afkomstig uit binnenlandse productie; vier procent van de uitgevoerde sportkleding en zes procent van de uitgevoerde sportartikelen. In 2019 werd 78 procent van de totale handels- en vervoersmarges binnen de sporteconomie, behaald via de handel in sportkleding en ander -textiel én sportartikelen.
Voor de andere drie goederengroepen geldt het omgekeerde. Hier is de uitvoerwaarde groter dan de invoer en is het aandeel in de uitvoer van de goederen die in Nederland zijn geproduceerd, aanzienlijk. Voor deze goederengroepen is er dus sprake van binnenlandse productie die tot toegevoegde waarde leidt voor de industrie en de landbouw. Bij wederuitvoer is het met name de handels- en vervoerssector die hier geld (toegevoegde waarde) aan verdient.

4.2.1 In- en uitvoer sportbenodigdheden, 2019
 Invoer (mln euro)Uitvoer uit binnenlandse productie (mln euro)Wederuitvoer (mln euro)
Sportkleding en ander -textiel-1251371090
Sportartikelen-92565734
Vervoermiddelen-529379420
Benodigdheden paardensport-7927844
Sportvoeding en -drank-7816958

4.3 Toegevoegde waarde industrie, landbouw en handel

Slechts een beperkt deel van de sportbenodigdheden die worden geconsumeerd of uitgevoerd, wordt geproduceerd op Nederlandse bodem, zo bleek hierboven al. De toegevoegde waarde die de productie van sportbenodigdheden oplevert voor de industrie en landbouw (denk hierbij aan paarden en veevoer), is dan ook relatief klein. De toegevoegde waarde van de handel is vele malen groter. Het overgrote deel van de handels- en vervoersmarges in de sporteconomie wordt ook behaald met de handel in en het vervoer van sportbenodigdheden (94 procent). De handel verdient aan zowel de binnenlandse handel als de grensoverschrijdende handel (in- en uitvoer) in sportbenodigdheden. De toegevoegde waarde van de landbouw in 2019 was 60 miljoen euro, die van de industrie 220 miljoen euro en die van de handel 1,3 miljard euro. De toegevoegde waarde van de handel is hiermee goed voor 17 procent van de totale toegevoegde waarde van de sporteconomie (16 procent in 2015).

4.3.1 Toegevoegde waarde bedrijfstakken handel, landbouw en industrie binnen sporteconomie
 2015 (mln euro)2019 (mln euro)
Landbouw, bosbouw en visserij4656
Industrie219222
Handel9871307

11) Hieronder vallen volgens de Vilniusdefinitie ook de meet- en regelapparatuur, zoals GPS-horloges, stappentellers en stopwatches onder. Hierover zijn echter geen gegevens gevonden.
12) Zie de aanbod- en gebruiktabel van de sporteconomie in de tabellenset.
13) Dit blijkt uit de Statistiek Internationale Handel van het CBS.
14) Merk op dat voordat de consument deze producten in handen krijgt hier nog de marges voor vervoerders, groot- en detailhandelaars bovenop komen.

5. Horeca, vervoer en sporttoerisme

Dat de economische activiteit rondom sport- en fitnessdiensten bij sportclubs, fitnesscentra en overige sportorganisaties tot de sporteconomie gerekend worden is evident. Ook in het geval van bestedingen aan sportbenodigdheden, zoals sportartikelen en sportkleding, is er sprake van een direct en duidelijk verband met sport. Bij zaken als accommodatie, vervoer, verzekering en horecagebruik van sporters en toeschouwers is de relatie met sport minder duidelijk, maar zeker niet minder relevant. Zo staan de horecadiensten qua economische omvang, na sport- en fitnessdiensten, op de tweede plaats binnen de sporteconomie.

5.1 Bestedingen aan horeca, vervoer en sporttoerisme

In 2019 werd in Nederland 4,0 miljard euro uitgegeven aan logies en accommodaties, vervoer, reisbemiddeling en -verzekering en horecagebruik van sporters, toeschouwers en sporttoeristen. Dit is gemiddeld 500 euro per huishouden. Dit is een grote toename ten opzichte van 2015 toen de uitgaven aan deze goederengroepen 2,6 miljard euro bedroegen (+ 55 procent). Het gros van deze uitgaven betreft horecadiensten. Het gaat dan vooral om eten en drinken, maar bijvoorbeeld ook om uitgaven aan logiesaccommodaties voor overnachtingen van sporters, toeschouwers en als onderdeel van sportieve vakanties. Daarnaast speelt vervoer een belangrijke rol. Voor zover er kosten worden gemaakt om sporters en toeschouwers te vervoeren naar een sportactiviteit of sportevenement, worden uitgaven aan brandstof voor eigen vervoer, reizen per taxi en openbaar vervoer gerekend tot de sporteconomie. Ten slotte worden er ook uitgaven gedaan aan reisbemiddeling en -verzekering door mensen die actieve/sportieve reizen ondernemen met name in het buitenland (sporttoerisme).

Horeca grootste uitgavenpost

In 2019 werd door sporters en toeschouwers van sportwedstrijden en -evenementen in totaal ruim 2,7 miljard euro besteed aan eten, drinken en accommodaties tijdens een sportactiviteit of bezoek aan een sportevenement (1,6 miljard euro in 2015). Dit soort consumptieve uitgaven in de horeca vindt op allerlei manieren en bij tal van gelegenheden plaats, variërend van een ‘derde helft’ na het wekelijkse avondje zaalvoetbal tot een overnachting in een hotel bij bezoek aan een groot sportevenement. Het is bekend dat speciale, grote evenementen een relatief grote impact kunnen hebben op de (lokale) economie. De (lokale) horeca profiteert sterk van dit soort grote evenementen. Binnen deze groep uitgaven die aangeduid zou kunnen worden als uitgaven voortvloeiend dan wel samenhangend met het bestaan van sport in een samenleving, zijn de horeca-uitgaven verreweg het grootste. Horecadiensten worden overigens overwegend, maar niet uitsluitend verleend door de bedrijfstak horeca. Een deel van de horecadiensten wordt geleverd door de bedrijfstak sport en recreatie zelf (70 miljoen euro). Dit is de omzet van de kantine dan wel de bij de sportaccommodatie behorende (commerciële) horeca-uitbater. Daarnaast worden er ook overnachtingen aangeboden via verhuur van particuliere woningen (denk hierbij aan Airbnb; 310 miljoen euro). Deze overnachtingen vallen onder de bedrijfstak overige dienstverlening.
Acht procent van de totale uitgaven van huishoudens aan horecadiensten was in 2019 gerelateerd aan sport. Deze uitgaven bestonden voor ongeveer de helft uit eten en drinken en voor de andere helft uit logies en accommodaties. De resultaten over aan sport gerelateerde horeca-uitgaven zijn onder andere afgeleid uit informatie over bestedingen tijdens aan sport gerelateerde dagrecreatie en meerdaagse vakanties, uit het ContinuVrijeTijdsOnderzoek (CVTO).

5.1.1 Consumptie huishoudens (incl. izw's) horeca, vervoer en reizen
 Horecadiensten (mln euro)Reisbemiddeling en -verzekeringen (mln euro)Motorbrandstoffen (mln euro)Openbaar vervoer (mln euro)
20151642463330121
20192749538536142

Vervoer en sporttoerisme

Met uitzondering van thuis sporten of sport volgen op televisie of radio, is er met sport vrijwel altijd vervoer gemoeid. Dit varieert van het fietsen of brommen van en naar het sportveld tot een treinreis naar een groot sportevenement. In termen van economische bijdrage zijn niet alle vervoersbewegingen relevant. Zo leidt een fietsrit naar het voetbalveld bijvoorbeeld niet direct tot extra bestedingen. Wel is dat het geval bij een auto-, of brommerrit naar een sportactiviteit. Daarvoor moet de brandstoftank immers worden bijgevuld. Ook in het geval van een taxi- of treinrit naar een sportevenement, is sprake van uitgaven die direct gekoppeld kunnen worden aan het evenement.
Voor de satellietrekening sport is een schatting gemaakt van de brandstofuitgaven voor eigen vervoer, de uitgaven aan taxivervoer en de uitgaven aan openbaar vervoer die nodig zijn om bij een sportactiviteit te geraken en weer thuis te komen. Op basis van het onderzoek Onderweg in Nederland (ODiN), het CVTO en het onderzoek Dagrecreatie van het CBS, is voor verschillende typen vervoer, een schatting gemaakt van het aantal afgelegde kilometers met sport als motief. Deze resultaten zijn gecombineerd met het gemiddelde brandstofverbruik. Uit deze berekening blijkt dat er in 2019 540 miljoen euro werd afgerekend aan de pomp om te gaan sporten of sport te bekijken. Hiermee was in 2019 vijf procent van alle uitgaven van huishoudens aan motorbrandstoffen sport-gerelateerd.
Ook voor het openbaar vervoer is een berekening gemaakt van het aantal verplaatste kilometers met sport als motief. Zo berekend werd er in 2019 140 miljoen euro uitgegeven aan openbaar vervoer dat gerelateerd was aan sport(evenementen). Dit is twee procent van de totale uitgaven van huishoudens aan het openbaar vervoer.
Bij grote meerdaagse sportevenementen en sportvakanties (sporttoerisme) wordt, naast de sportactiviteit zelf, vaak ook geld uitgegeven aan accommodatie, reisbemiddeling en reisverzekering. Denk bijvoorbeeld aan de Nijmeegse Vierdaagse. Dit grote, meerdaagse evenement trekt jaarlijks honderdduizenden toeristen uit binnen- en buitenland. Een deel van de bezoekers overnacht in de regio van Nijmegen. Dit creëert toegevoegde waarde voor de lokale economie. Een andere belangrijke vorm van Nederlands sporttoerisme is wintersport. Jaarlijks reizen zo’n 1,5 miljoen Nederlanders af naar een wintersportgebied voor een korte of lange skivakantie. Veel van deze toeristen boeken een arrangement bij een Nederlandse reisbemiddelaar en sluiten een bijbehorende reisverzekering af.15)
Om een waarde toe te kennen aan de bestedingen aan reisbemiddeling en reisverzekering die te maken hebben met sportieve en actieve vakanties, is op basis van Continu Vakantie Onderzoek berekend welk deel van de vakanties van de inwoners van Nederland een sportief of actief motief had. Vervolgens is dit gerelateerd aan de totale bestedingen in Nederland aan reisbemiddeling en –verzekering.16) Uiteindelijk resulteert dit in 540 miljoen euro aan uitgaven voor reisbemiddeling- en verzekering in 2019. Dit is 16 procent meer dan in 2015. Van de totale uitgaven van huishoudens aan reisbemiddeling en -verzekering in 2019 was twee procent gerelateerd aan sport.

5.2 Toegevoegde waarde horeca, overige dienstverlening en vervoer en opslag

Tegenover de sport-gerelateerde bestedingen van huishoudens aan horeca, vervoer en reisbemiddeling en -verzekering staat de productie en toegevoegde waarde van de bedrijven die deze diensten aanbieden. Het gaat hier in het bijzonder om de bedrijfstakken horeca, vervoer en opslag en overige dienstverlening waar de reisbemiddeling en -verzekering en de verhuur van particuliere woningen in zitten.17) De toegevoegde waarde van de horeca binnen de sporteconomie is van 2019 op 2015 met 68 procent toegenomen. De bijdrage van de horeca aan de sporteconomie nam dan ook toe van 11 procent in 2015 tot 15 procent in 2019. Omgekeerd nam het belang van sport voor de bedrijfstak horeca toe van zes procent in 2015 tot acht procent in 2019. Dit is na de bedrijfstak sport en recreatie zelf, het grootste aandeel (zie ook hoofdstuk 2). De toegevoegde waarde van de bedrijfstakken overige dienstverlening en vervoer en opslag zijn vele malen kleiner. Ook het belang van de sport-gerelateerde goederen en diensten is voor deze bedrijfstakken zelf niet zo groot.

5.2.1 Toegevoegde waarde bedrijfstakken horeca, overige dienstverlening en vervoer en opslag binnen sporteconomie
 2015 (mln euro)2019 (mln euro)
Horeca6931161
Overige dienstverlening181294
Vervoer en opslag6174

15) Horeca-uitgaven van Nederlandse toeristen tijdens sportvakanties of sportevenementen in het buitenland zijn niet meegeteld.
16) Binnen de categorie verzekeringen is hier ook een bedrag opgenomen voor de bestedingen aan verzekering van zeilboten, sportfietsen en paarden. Om deze bestedingen te schatten zijn uiteenlopende bronnen gebruikt die terug te vinden zijn in de bijlage. Tezamen hebben deze uitgaven een omvang van enkele tientallen miljoen euro.
17) De bestedingen aan brandstof voor vervoer van en naar sportactiviteiten vallen binnen de bedrijfstak industrie. Omdat de industrie binnen de sporteconomie voornamelijk sportbenodigdheden produceert, is deze bedrijfstak in hoofdstuk 4 besproken.

6. Media

Sport is al lang niet meer weg te denken uit dagbladen, tijdschriften, televisie, radio en internet. Veel dagbladen hebben een eigen sportkatern en op televisie zijn er specifieke sportkanalen. Maar binnen het thema media speelt sport nog een bredere rol dan alleen in de dagelijkse actualiteit. Denk bijvoorbeeld aan tijdschriften, videospellen en studieboeken, waarin sport centraal staat. Al deze goederen en diensten worden voornamelijk in Nederland geconsumeerd. De totale bestedingen aan sport-gerelateerde mediaproducten zijn in de periode 2015-2019 met 23 procent toegenomen tot 440 miljoen euro.

6.1 Bestedingen aan sport in de media neemt toe

Veel mensen volgen graag sport en dan met name topsport. De vraag van de Nederlandse consument naar informatie over sport is dan ook groot. In 2020 volgde 55 procent van de Nederlanders van 6 jaar en ouder minimaal wekelijks sport via media zoals (online) kranten of tijdschriften, (online) radio of podcasts, sociale media, (online) televisie, en via (sport)websites en/of apps (dit was 59 procent in 2016).
In 2020 was (online) televisie het meest gebruikte medium om te sport te volgen (42 procent). Onder de Nederlanders die aangeven wekelijks sport te volgen via de media doet 33 procent dit via (online) kranten of tijdschriften, 27 procent via sociale media, 18 procent via (sport)websites en/of -apps en 15 procent via (online) radio of podcasts.

Sportuitzendingen vaak ‘kijkcijferkanon’

De bestedingen aan sport gerelateerde media bedroegen in 2019 440 miljoen euro (360 miljoen euro in 2015). Dit is een toename van 23 procent ten opzichte van 2015. Deze bestedingen zijn inclusief 40 miljoen euro aan (weder)uitvoer (30 miljoen euro in 2015). Binnen deze sport-gerelateerde bestedingen aan media waren de bestedingen aan audiovisuele media (film, radio, tv, video, streamingdiensten e.d.) het grootst, gevolgd door de bestedingen aan (online) geschreven media (boeken, kranten, tijdschriften e.d.). De bestedingen aan computerspellen worden ook tot het mediagebruik gerekend en zijn kleiner dan de hiervoor genoemde twee vormen van mediagebruik. Met enkele tientallen miljoenen euro dragen de bestedingen aan computerspellen echter wel meer dan marginaal bij aan het sport-gerelateerde mediagebruik. Binnen deze drie onderscheiden soorten mediagebruik namen de bestedingen aan computerspellen en audiovisuele media toe; de uitgaven aan geschreven media bleven hierbij achter.

Televisie- en radiozenders besteden naast professionele sport ook aandacht aan regionale amateursport. Maar de professionele sport en grote sportevenementen trekken landelijk verreweg de meeste aandacht. In de top 100 van best bekeken tv-programma’s in 2019 staan 47 sportprogramma’s die 129 van 252 miljoen kijkers trokken. Dus bijna de helft van de top 100 van best bekeken tv-programma’s is sport en die hadden een ‘marktaandeel’ van iets meer dan de helft (51 procent) van de kijkers van deze top-100.
Het best bekeken programma van 2019 was de finale van het WK-voetbal voor vrouwen met bijna 5,5 miljoen kijkers. Naast de WK finale van het Nederlandse damesvoetbalelftal tegen de Verenigde Staten staan ook andere wedstrijden van de Oranje Leeuwinnen tijdens het WK hoog in de top 100. Zij troeven daarmee de Champions League wedstrijden van Ajax af. De halve finale tegen Tottenham Hotspur bijvoorbeeld stond op plaats 5 na de Luizenmoeder en twee andere uitzendingen rond het Nederlandse damesvoetbalelftal. Andere goed bekeken sportprogramma’s waren uitzendingen over kickboksen (w.o. het gevecht tussen Badr Hari en Rico Verhoeven), kwalificatiewedstrijden voor het EK-voetbal (mannen)(w.o. de wedstrijd tegen Duitsland) en Nations League wedstrijden (w.o. de finale tegen Portugal). Ook de studiosportuitzending van 27 januari 2019 met de samenvatting van de klassieker in de Kuip (6-2 Feyenoord), enkele Tour de France uitzendingen en het WK schaatsen allround, stonden in de top 100.
Van de top-100 van meest bekeken televisie-uitzendingen in 2015 was bijna een derde een sportprogramma. In absolute zin keken een kleine 100 miljoen mensen naar deze tv-uitzendingen. Dit was dus beduidend minder dan in 2019. Het aandeel sportprogramma’s in het totaal aantal radio- en tv-programma’s en het absolute aantal kijkers is dan ook nogal gevoelig voor het al dan niet voorkomen van grote sportevenementen in een bepaald jaar zoals een WK-voetbal of een Olympische Spelen.

De economische bijdrage van sport via radio en televisie wordt berekend op basis van jaarlijkse kijk- en luistercijfers van Stichting Kijkonderzoek en onderzoeksbureau Intomart GFK. In combinatie met cijfers van publieke omroepen over de verdeling van gelden tussen radio en televisie is een sportaandeel in geld berekend. De berekening van het economische belang van sport binnen de commerciële radio en tv is, net als bij de publieke media, mede gebaseerd op kijk- en luistercijfers. Deze gegevens zijn gecombineerd met cijfers over de uitgaven aan televisieabonnementen om de monetaire bijdrage van sport uit te kunnen drukken.

Van de totale bestedingen aan sport-gerelateerd mediagebruik in 2019 werd 360 miljoen euro ofwel 80 procent geconsumeerd door de huishoudens. Omgerekend per huishouden is dit een bedrag van 45 euro per jaar (36 euro in 2015).

6.2 Toegevoegde waarde informatie en communicatie

Het grootste deel van de economische activiteit met betrekking tot het product media vindt plaats in de bedrijfstak informatie en communicatie, met onder meer de grote mediabedrijven en uitgeverijen. Evenals de toename van de bestedingen aan sportmedia is de toegevoegde waarde die dit oplevert voor de bedrijfstak informatie en communicatie in de periode 2015-2019 toegenomen van 130 naar 150 miljoen euro of wel met 18 procent. De bijdrage van de bedrijfstak informatie en communicatie aan de sporteconomie is hiermee twee procent.

6.2.1 Toegevoegde waarde bedrijfstak informatie en communicatie binnen sporteconomie
  (mln euro)
2015127
2019149

7. Overheidsdiensten

De overheid is een belangrijke pijler van de sporteconomie vanuit haar rol sportbeoefening te faciliteren en te stimuleren. Tussen 2015 en 2019 zijn de aan sport gerelateerde overheidsbestedingen echter iets afgenomen. De bijdrage van de overheid aan de sporteconomie in 2019 kwam hiermee uit op tien procent.

7.1 Overheidsdiensten binnen de sporteconomie

Binnen de sporteconomie bestaan de overheidsdiensten uit alle taken van het openbaar bestuur om sport te faciliteren. De belangrijkste en meest concrete hiervan zijn de exploitatie van gemeentelijke zwembaden en sporthallen, het onderhouden van sportaccommodaties, het uitvoeren van sportstimuleringsprojecten, het mede-organiseren van topsportevenementen en het leveren van politie-inzet bij sportwedstrijden. De bijdragen van de overheid aan de sporteconomie worden voornamelijk op gemeenteniveau geleverd. Tussen 2015 en 2019 namen de uitgaven van de overheid aan diensten ten behoeve van sport af van 1,3 miljard euro naar 1,2 miljard euro.

7.1.1. Overheidsuitgaven aan sport
 Overheidsgoederen en -diensten (mln euro)
20151301
20191230

Deze gegevens over de overheidsuitgaven aan sport zijn grotendeels afkomstig uit de eigen administratie van onder andere de gemeenten.18) Om het beeld compleet te maken zijn deze gegevens aangevuld met informatie uit het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme over de politie-inzet tijdens voetbalwedstrijden.19) Deze politie-inzet was tussen 2015 en 2019 iets toegenomen. Al met al was in 2019 één procent van de overheidsuitgaven gerelateerd aan sport.

7.2 Toegevoegde waarde openbaar bestuur en overheidsdiensten

In 2019 zorgde de overheid20) voor een aan sport gerelateerde toegevoegde waarde van 740 miljoen euro (760 miljoen euro in 2015). De toegevoegde waarde van de totale sporteconomie nam in de periode 2015-2019 met 23 procent toe. De bijdrage van de overheid aan de totale toegevoegde waarde van de sporteconomie nam dan ook af van 12 procent in 2015 tot tien procent in 2019.

7.2.1 Toegevoegde waarde bedrijfstak openbaar bestuur en overheidsdiensten binnen sporteconomie
 x (mln euro)
2015763
2019741

18) Het Rijk, de provincies, de gemeenschappelijke regelingen en de gemeenten met meer dan 50 duizend inwoners worden integraal waargenomen. Van de kleine gemeenten wordt een steekproef genomen. Zie StatLinetabel: StatLine - Gemeenterekeningen; gemeentelijke taakvelden, gemeentegrootteklasse, regio (cbs.nl).
19) Bron: civ-voetbal-jaarverslag-2019.pdf (politie.nl).
20) Onder overheid verstaan we in dit hoofdstuk de bedrijfstak openbaar bestuur en overheidsdiensten (dus geen zorg en onderwijs).

8. Medische diensten

Sport en bewegen hebben doorgaans een positief effect op de volksgezondheid. Maar sporten brengt ook risico’s met zich mee, bijvoorbeeld de kans op sportblessures. Het klinkt dan ook enigszins vreemd om te zeggen dat sportblessures bijdragen aan de sporteconomie. Immers, wanneer iemand als gevolg van sport (tijdelijk) arbeidsongeschikt raakt, heeft dat ook nadelige gevolgen voor de productiviteit. Dit productieverlies wordt niet meegenomen in de berekening van de sporteconomie.21) Wat wel wordt meegenomen is de economische waarde van het extra zorggebruik in verband met sport.

8.1 Sport-gerelateerde kosten in de zorg

In 2020 rapporteerde 10,2 procent van de wekelijkse sporters van 4 jaar en ouder een sportblessure opgelopen te hebben in de afgelopen drie maanden (11,6 procent in 2018).22) In 2019 raakten naar schatting 4,4 miljoen sporters in Nederland geblesseerd tijdens het uitoefenen van hun sport. Gezamenlijk liepen zij rond de 5,5 miljoen blessures op, wat overeenkomt met 3,1 blessures per duizend uur sport. Ruim de helft van de blessures (55 procent) werd medisch behandeld, vooral door een fysiotherapeut. Van de meest voorkomende blessures werden knie- en schouderblessures het vaakst medisch behandeld, bijna twee derde deel. In 2019 vonden naar schatting 112 duizend bezoeken aan een Spoedeisende Hulp (SEH) plaats in verband met een sportblessure. Dit komt overeen met 0,065 SEH-bezoeken per duizend sporturen. Bijna de helft van de blessures werd als ernstig geclassificeerd. Veldvoetbal, bewegingsonderwijs en paardensport waren hierbij de sportactiviteiten waarbij het vaakste sprake was van ernstig letsel leidend tot een bezoek aan een Spoedeisende hulppost. De afgelopen tien jaar is het aantal SEH-bezoeken in verband met een ernstige sportblessure overigens wel met tien procent gedaald.23) Al met al leidt sporten jaarlijks dus tot een flink aantal blessures die op hun beurt weer leiden tot zorgkosten. Ook op deze manier levert sport in economische zin een ‘bijdrage’ aan de economie.

530 miljoen euro aan consumptie van medische diensten

In 2019 werd in totaal voor 530 miljoen euro aan medische zorgkosten gemaakt die gerelateerd kunnen worden aan sport. Dit is praktisch gelijk aan de uitgaven in 2015 (540 miljoen euro). Eén procent van alle zorgkosten in Nederland is hiermee aan sport gerelateerd. Het gros van deze kosten betreft ziekenhuiszorg en paramedische zorg w.o. fysiotherapie. Daarna komen de uitgaven aan geneesmiddelen en ten slotte zijn er nog uitgaven aan eerstelijns huisartsenzorg en preventieve zorg die betrekking hebben op sport. Zoals uit figuur 8.1.1 blijkt komt ongeveer twee derde deel van de consumptie van medische diensten voor rekening van de overheid. Dit komt doordat een groot aantal verzekeringen op het terrein van de gezondheidszorg verplicht is en daardoor gerekend wordt tot de collectieve middelen waarvan de overheid een deel van de – in dit geval – zorgkosten namens de bevolking consumeert. Iets vergelijkbaars is ook te zien bij onderwijs (zie hoofdstuk 9).

8.1.1 Consumptie medische diensten
 2015 (mln euro)2019 (mln euro)
Huishoudens201188
Overheid335345

Uitvoer geneesmiddelen

Medische diensten worden praktisch volledig in Nederland geproduceerd en ook afgenomen door respectievelijk de huishoudens en de overheid. Het aanbod van geneesmiddelen bestaat voor een deel uit binnenlandse productie (30 miljoen euro), maar voor een groter deel uit invoer (110 miljoen euro). Een deel van dit aanbod wordt geconsumeerd door huishoudens en overheid. Een groter deel van deze geneesmiddelen wordt uitgevoerd, waarbij de wederuitvoer groter is dan de uitvoer uit binnenlandse productie. De handels- en vervoersmarges op deze binnenlands geproduceerde dan wel ingevoerde geneesmiddelen bedroegen in 2019 tezamen 60 miljoen euro. De geneesmiddelen komen overigens niet uit de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg, maar uit de industrie.

Wintersport en de sporteconomie

Wintersport is een populaire, maar ook blessuregevoelige activiteit. Als er sprake is van een ongeval tijdens een wintersportvakantie kunnen de medische kosten erg hoog zijn (denk aan een gipsvlucht). De medische kosten als gevolg van wintersportongevallen zijn niet apart in kaart gebracht voor de satellietrekening sport. Een groot deel van de desbetreffende medische dienstverlening wordt ook niet in Nederland verleend, maar in het buitenland. Strikt genomen behoort het echter wel tot de consumptie van medische diensten door ingezetenen in het buitenland. Wat wel een rol speelt in de Nederlandse sporteconomie is de verzekering die Nederlanders afsluiten voor wintersportvakanties. Dit aspect is in hoofdstuk 5 behandeld onder het kopje ‘sporttoerisme’.

8.2 Toegevoegde waarde gezondheids- en welzijnszorg

De medische zorg wordt met uitzondering van de geneesmiddelen, geleverd vanuit de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg. De sport-gerelateerde toegevoegde waarde die dit opleverde is in de periode 2015-2019 met 12 procent gestegen. Dit is minder dan de groei van de gehele sporteconomie (+ 23 procent). Het aandeel van de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg in de sporteconomie was hiermee vijf procent. Omgekeerd was het aandeel van sport in de toegevoegde waarde van de gezondheids- en welzijnszorg maar één procent (zie ook hoofdstuk 2).

8.2.1 Toegevoegde waarde bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg binnen sporteconomie
 Gezondheids- en welzijnszorg (mln euro)
2015322
2019362

21) Ter indicatie: in 2019 bedroegen de verzuimkosten van aan sport gerelateerde letsels voor zover waargenomen via een bezoek aan een Spoedeisende hulppost 200 miljoen euro. De directe medische kosten zouden ook zo’n 200 miljoen euro bedragen. Bron: Cijferrapportage Sport 2019 | Sportblessurepreventie | VeiligheidNL.
22) Bron: Sportblessures | Sport en bewegen in cijfers geraadpleegd op 7 december 2021.
23) Bron: Cijferrapportage Sport 2019 | Sportblessurepreventie | VeiligheidNL.

9. Onderwijs

Zo’n 14 procent van de consumptieve bestedingen aan sport bestaat uit sportonderwijs, en ruim een vijfde van de totale toegevoegde waarde binnen de sporteconomie wordt gegenereerd door de bedrijfstak onderwijs. Het sportonderwijs draagt daarmee aanzienlijk bij aan de totale omvang van de sporteconomie. De bestedingen aan sportonderwijs zijn in de periode 2015-2019 met 16 procent toegenomen.

9.1 Bestedingen sportonderwijs

De bestedingen aan sportonderwijs groeiden van 1,7 miljard euro in 2015 tot 2,0 miljard euro in 2019 (+ 16 procent). Het overgrote deel van de uitgaven aan sportonderwijs bestaat uit uitgaven door de overheid. Dit betreft het bewegingsonderwijs in het lager en voortgezet onderwijs en verder de sportopleidingen binnen het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (hbo en wo). Naast de overheid betalen ook huishoudens mee aan sportonderwijs. Het gaat dan om enkele tientallen miljoenen euro’s aan college- en cursusgelden voor de sportopleidingen in het mbo en hoger onderwijs en om enkele tientallen miljoenen euro’s voor particulier sportonderwijs, waartoe danslessen, vlieglessen en racecursussen voor coureurs behoren. Vergeleken met de uitgaven aan gesubsidieerd onderwijs spelen de uitgaven aan particulier onderwijs slechts een marginale rol. De ontwikkeling van de uitgaven aan het sportonderwijs is dan ook sterk afhankelijk van de uitgaven aan het gesubsidieerd sportonderwijs.

9.1.1 Consumptie sportonderwijs
 Overheid (mln euro)Huishoudens (incl. IZW) (mln euro)
2015170342
2019197542

Om de uitgaven aan het gesubsidieerd sportonderwijs te bepalen is eerst vastgesteld hoeveel uren of jaren sport- en bewegingsonderwijs scholieren en studenten ontvangen ten opzichte van het totaal aantal lesuren of jaren onderwijs dat ze ontvangen. Vervolgens is aangenomen dat dit aandeel representatief is voor de uitgaven aan het sportonderwijs. Hierbij wordt dus impliciet aangenomen dat de kosten van een uur wiskundeles even hoog zijn als een uur gymles en de kosten van een opleiding tot gymnastiekleraar even hoog als die tot laborant(e).24)

Aantal uren bewegingsonderwijs stabiel

Binnen het lager en voortgezet onderwijs is de hoeveelheid (volume) sportonderwijs bepaald aan de hand van het aantal leerlingen en het aantal geadviseerde25) dan wel wettelijk vastgestelde26) lesuren bewegingsonderwijs. Tussen 2019 en 2015 daalde het aantal leerlingen in het lager onderwijs met 45 duizend. Tegelijk bleef het geadviseerde aantal uren bewegingsonderwijs evenals het totaal aantal lesuren per schooljaar gelijk. Vanwege de afname van het aantal leerlingen daalde de absolute hoeveelheid bewegingsonderwijs in de periode 2015-2019 met zo’n drie procent. Voor het voortgezet onderwijs is op vergelijkbare wijze bepaald hoeveel bewegingsonderwijs er werd gedoceerd. Net als voor het lager onderwijs geldt dat er noch sprake was van wijzigingen in het aantal verplichte uren bewegingsonderwijs noch van wijzigingen in het verplichte aantal lesuren per jaar. Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs nam in de periode 2015-2019 met vier procent af. Hier geldt dus ook dat onder invloed van het afgenomen aantal leerlingen de absolute hoeveelheid bewegingsonderwijs ook is afgenomen.

Sinds enige tijd houdt het Mulier instituut periodiek een enquête onder scholen in het primair en het voorgezet onderwijs over de daadwerkelijk gegeven uren bewegingsonderwijs per week. Uit tabel 9.1.2 blijkt dat de groepen 1 en 2 uit het primair onderwijs niet aan de geadviseerde hoeveelheid bewegingsonderwijs komen (220 minuten per week) maar dat de groepen 3 tot en met 8 min of meer op de adviesnorm van 90 minuten per week uitkomen. In het voortgezet onderwijs haalt de onderbouw wel de voorgeschreven norm (100 tot 120 minuten bewegingsonderwijs per week), maar de bovenbouw niet meer. Daarnaast blijkt dat er over de gehele linie geen sprake is van een toename van het daadwerkelijk gegeven aantal uren bewegingsonderwijs tussen de verschillende meetjaren.

9.1.2 Bewegingsonderwijs op het primair en voortgezet onderwijs (minuten per week)
2012/'132013/'142016/'172017/'182020/'21
Primair onderwijs
Primair onderwijsGroep 1 en 2121113119
Primair onderwijsGroep 3 tot en met 8918991
Voortgezet onderwijs
Voortgezet onderwijsLeerjaar 1150145
Voortgezet onderwijsLeerjaar 2125125
Voortgezet onderwijsLeerjaar 3108107
Voortgezet onderwijsLeerjaar 49796
Voortgezet onderwijsLeerjaar 57877
Voortgezet onderwijsLeerjaar 65859
Bron: https://www.sportenbewegenincijfers.nl/kernindicatoren/bewegingsonderwijs geraadpleegd op 10-12-2021.

Studenten die een sportopleiding volgen

Om de omvang en het aandeel van het sportonderwijs binnen het mbo en het hoger onderwijs te ramen, is het aantal ingeschreven studenten dat een sportopleiding volgt gebruikt en afgezet tegen het totaal aantal studenten. In het hoger onderwijs nam het aandeel studenten ingeschreven bij een sportopleiding iets af van 1,5 procent in 2015 tot 1,4 procent in 2019. In het mbo nam zowel het totale aantal studenten als ook het aantal sportstudenten, toe. In 2019 was 4,3 procent van alle mbo-studenten ingeschreven bij een sportopleiding.27)

Vijf procent van de onderwijsuitgaven gerelateerd aan sport

Al met al was in 2019 het aandeel sport in het onderwijs vijf procent. De uitgaven aan onderwijs in 2019 bedroegen hiermee 2,0 miljard euro. Deze uitgaven werden voor 98 procent door de overheid gedaan. De resterende twee procent van de uitgaven komen voor rekening van huishoudens en bestaan uit de eigen bijdrage aan het gesubsidieerd onderwijs en de kosten van particulier sportonderwijs.

9.2 Toegevoegde waarde onderwijs

De bedrijfstak onderwijs genereert de meeste toegevoegde waarde van alle bedrijfstakken die onderscheiden worden binnen de sporteconomie. Ruim een vijfde (22 procent) van de totale toegevoegde waarde binnen de sporteconomie wordt gegenereerd door de bedrijfstak onderwijs (24 procent in 2015). De toegevoegde waarde van de bedrijfstak onderwijs nam toe van 1,5 miljard euro in 2015 tot 1,7 miljard euro in 2019. Omgekeerd kwam in 2019 vijf procent van de totale toegevoegde waarde van de bedrijfstak onderwijs zelf voort uit bewegingsonderwijs en ander sport gerelateerd onderwijs. Met andere woorden: onderwijs levert een substantiële bijdrage aan de sporteconomie, maar sport is voor de bedrijfstak onderwijs zelf van minder belang.

9.2.1 Toegevoegde waarde bedrijfstak onderwijs binnen sporteconomie
 toegevoegde waarde vanuit sportonderwijs (mln euro)
20151479
20191693

24) De totale lasten van het primair en secundair onderwijs bestaan voor grofweg 80 procent uit personele lasten (Bron: Statline).
25) Zie: https://www.kennisbanksportenbewegen.nl/?file=427&m=1422882788&action=file.download
26) Zie: Aantal uren lichamelijke opvoeding | Voortgezet onderwijs | Inspectie van het onderwijs (onderwijsinspectie.nl)
27) Zowel voor het mbo als het ho worden uit de lijst met CREBO- en CROHO-codes de sportopleidingen geselecteerd, waarna het aantal ingeschreven studenten van deze opleidingen kan worden bepaald.

Referenties

CBS en HAN (2012a), De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie. Den Haag: CBS.

 

CBS en HAN (2012b), Methodological Manual for a Sport Satellite Account. Den Haag: CBS.

 

CBS (2013), Sport in beeld, de bijdrage van sport aan de Nederlandse economie 2006, 2008 en 2010. Den Haag: CBS.

 

CBS (2019), De Nederlandse sporteconomie. De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie in 2006-2015. Den Haag/Heerlen/Bonaire: CBS.

 

CBS (2019), Satellietrekening cultuur en media 2015. De bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie. Den Haag/Heerlen/Bonaire: CBS.

 

CBS (2021), Satellietrekening cultuur en media 2018. De bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie. Den Haag/Heerlen/Bonaire: CBS.

 

Inspectie van het Onderwijs (2014), Hoeveel uren lichamelijke opvoeding moeten worden gegeven op scholen voor voortgezet onderwijs?. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

 

Marco van Berkel et al. (2008), Bewegingsonderwijs in het primair onderwijs. Zeist: Jan Luiting Fonds.

Bijlage I De Nederlandse satellietrekening sport: theorie en methodebeschrijving

I.1 Theorie

Het systeem van nationale rekeningen geeft een cijfermatige beschrijving van het economische proces binnen een land en de economische relaties met het buitenland. De classificaties en definities die gebruikt worden in de nationale rekeningen zijn vastgelegd in internationale handboeken waardoor de cijfers vergelijkbaar zijn tussen landen. Bekende macro-economische kengetallen uit de nationale rekeningen zijn het bruto binnenlands product (bbp), de consumptieve bestedingen, het aantal werkzame personen en het aantal gewerkte arbeidsjaren (arbeidsvolume).
Aan het systeem van nationale rekeningen kunnen satellietrekeningen toegevoegd worden. Deze bieden de mogelijkheid het systeem van nationale rekeningen uit te breiden vanuit een specifieke (sociaal-)economische invalshoek. In de satellietrekeningen kunnen daartoe alternatieve of complementaire concepten en classificaties gebruikt worden. Op dit moment publiceert het CBS op reguliere basis vier satellietrekeningen, namelijk de Milieurekening (NAMEA), de groeirekeningen, de regionale rekeningen en de Satellietrekening toerisme (SRT). Daarnaast is op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inmiddels tweemaal een satellietrekening cultuur en media samengesteld (CBS 2019; CBS 2021). Omdat deze satellietrekeningen gedestilleerd zijn uit de nationale rekeningen, zijn de uitkomsten vergelijkbaar met die van de gehele economie; de bijdrage van het beschreven fenomeen aan de belangrijkste macro-economische grootheden kan dus goed beschreven worden.

Voor het samenstellen van de satellietrekening sport zijn nog geen internationale handboeken voorhanden. In het kader van de eerste oplevering van de satellietrekening sport over het verslagjaar 2006 (CBS/HAN 2012b) heeft het CBS met medewerking van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) een methodologisch handboek opgesteld (CBS/HAN 2012a). Dit methodologisch handboek volgt zoveel mogelijk de (summiere) richtlijnen die de Europese werkgroep voor sport en economie (EU working group Sport and Economics) heeft opgesteld. Een tweede belangrijke leidraad voor de satellietrekening sport is het internationale handboek voor de SRT: Tourism Satellite Account: Recommended Methodological Framework (TSA:RMF).

I.2 De Vilniusdefinitie van sport

De Europese werkgroep voor sport en economie heeft een definitie opgesteld die beter bekend staat als de Vilniusdefinitie van sport. Binnen deze definitie wordt een drietal afbakeningen gegeven van de sporteconomie. De zogeheten kerndefinitie van de sport is beperkt tot de sport- en fitnessdiensten (CPA 93.1). Deze klasse bevat voornamelijk de diensten geleverd door sportclubs, sportverenigingen, fitnesscentra, sportcomplexen en overkoepelende sportorganisaties. De meer omvangrijke smalle definitie van de sport wordt ingegeven door het idee dat de sporteconomie ook alle goederen en diensten bevat die nodig zijn voor de beoefening van sport. De sporteconomie bevat volgens deze afbakening bijvoorbeeld ook sportkleding en sportartikelen. In de meest brede afbakening van de Vilniusdefinitie bevat de sporteconomie daarbovenop datgene wat voortvloeit uit het bestaan van sport in de samenleving. Denk hierbij aan sportbijlagen in kranten, sportuitzendingen op televisie, zorg gerelateerd aan sportblessures, of uitgaven van bezoekers tijdens sportevenementen. Deze brede definitie van sport vormt internationaal gezien het uitgangspunt voor de satellietrekening sport.

I.2.1 Schematisch overzicht van de Vilniusdefinitie van sport Sport- en fitnessdiensten (CPA 93.1)  Smalle definitie: Sport- en fitnessdiensten + datgene wat sport mogelijk maakt Brede definitie: smalle definitie + datgene wat voortkomt uit het bestaan van sport in de samenleving I.2.1 Schematisch overzicht van de Vilniusdefinitie van sportSport- en fitnessdiensten (CPA 93.1) Smalle definitie: Sport- en fitnessdiensten + datgene wat sport mogelijk maaktBrede definitie: smalle definitie + datgene wat voortkomt uit het bestaan van sport in de samenleving

In de Vilniusdefinitie is vastgelegd welke goederen en diensten behoren tot sport of daar aan gerelateerd zijn. Dit bevordert de vergelijkbaarheid van de satellietrekening sport die de verschillende Europese landen periodiek opstellen. Omdat de sport niet in alle landen op dezelfde manier georganiseerd is, of omdat culturele verschillen leiden tot uiteenlopende opvattingen over wat sport is, bestaat de mogelijkheid om bij wijze van uitzondering af te wijken van de Vilniusdefinitie. Wanneer hier sprake van is, zal dit expliciet worden aangegeven.
De aan sport gerelateerde finale bestedingen staan centraal in de satellietrekening sport. Aan sport gerelateerde finale bestedingen zijn uitgaven van huishoudens, instellingen zonder winstoogmerk en overheden aan sportgoederen en -diensten. Ook investeringen, voorraadvorming en uitvoer ten behoeve van finale consumptie vallen onder de finale bestedingen. Kapitaalgoederen die voor meer zaken dan sport alleen gebruikt kunnen worden, worden niet meegenomen in de satellietrekening sport. Zo worden het tv-toestel waarop naar de sportuitzending gekeken wordt, of de auto waarin men naar het sportveld gaat, niet gerekend tot de sporteconomie. Bij wijze van uitzondering worden investeringen in de sportinfrastructuur, dus speciaal aangelegd voor sportdoeleinden, daarentegen wel meegenomen. Sportproducten kunnen ook uitgevoerd worden om vervolgens in het buitenland geconsumeerd te worden. Om de aan sport gerelateerde finale bestedingen alsook het totale aanbod van sportgoederen en -diensten correct te kunnen bepalen, worden de aan sport gerelateerde in- en uitvoer ook in kaart gebracht in de satellietrekening.

Sportkarakteristieke en niet-sportkarakteristieke goederen en diensten

De meeste goederen en diensten die vallen onder de Vilniusdefinitie bevatten slechts ten dele sportgoederen en -diensten. Zo bevat de productgroep ‘schoenen’ niet uitsluitend sportschoenen. Daarom moet voor deze productgroep – en zo ook voor de meeste andere productgroepen – bepaald worden wat het deel is dat aan sport gerelateerd is. Het kan in dit verband handig zijn een onderscheid te maken tussen sportkarakteristieke en niet-sportkarakteristieke producten. Sportkarakteristieke producten zijn die producten waarvan aangenomen mag worden dat, als sport zou ophouden te bestaan in de samenleving, ze ook op zouden houden te bestaan. Denk bijvoorbeeld aan voetbalschoenen of de voetbaltoto. Voor sportkarakteristieke producten zoals voetbalschoenen doet het er niet toe of ze ook gebruikt worden of niet. Alle sportkarakteristieke producten moeten gerekend worden tot de sporteconomie.
Niet-sportkarakteristieke producten zijn producten die soms in een sportrelevante context gebruikt worden, maar soms ook niet. Voorbeelden zijn T-shirts die gebruikt worden om in te sporten (ook al zijn ze niet specifiek voor dit doel gemaakt) of het treinvervoer waarvan gebruik gemaakt wordt om naar een sportevenement te gaan, maar meestal voor niet-sportrelevante doeleinden gebruikt wordt. Niet-sportkarakteristieke producten moeten slechts gedeeltelijk opgenomen worden, namelijk in zoverre ze gebruikt worden in een sportrelevante context.
Een voorbeeld kan verhelderen op welke manier het onderscheid tussen sportkarakteristieke en niet-sportkarakteristieke producten uitkomst kan bieden. Stel dat we willen weten wat het sportrelevante deel is in de productgroep ‘kleding’. Uiteraard moeten we alle sportkleding meenemen: tennisshirts, trainingsbroeken en judopakken zouden immers praktisch ophouden te bestaan wanneer sport niet langer zou bestaan. Alle uitgaven aan andere kleding voor zover die voor sportdoeleinden gebruikt wordt, willen we eveneens meenemen in de satellietrekening sport, net zoals we ook de benzine voor racewagens, of de maaltijden van bezoekers tijdens een sportevenement moeten meenemen in de satellietrekening sport volgens de Vilniusdefinitie. We moeten dus bepalen hoeveel kleding, naast de sportkleding, gebruikt wordt voor sportdoeleinden.
Tot slot zijn er producten die vallen binnen de meest smalle definitie, de kerndefinitie van sport. Voor zover deze producten geconsumeerd worden door huishoudens, instellingen zonder winstoogmerk of overheden moeten ze zonder meer opgenomen worden.

Nederlandse aanpassingen aan internationale definitie

Bij het berekenen van de omvang van de Nederlandse sporteconomie hebben we bij sommige productgroepen de Vilniusdefinitie wat vrijer geïnterpreteerd. Hiervan is in de volgende vier gevallen sprake:

  1. We hebben de kledingstukken sokken, truien en vesten toegevoegd aan de sporteconomie. Over deze kledingstukken wordt binnen de Vilniusdefinitie echter niet gesproken.
  2. In plaats van ‘Radio en Televisie’ hebben we ons gericht op de productgroep ‘Telecommunicatie’. Een tv-abonnement wordt in Nederland namelijk via aanbieders uit deze bedrijfstak verkocht.
  3. Voor de productgroep speelgoed is het moeilijk om goede broninformatie te vinden. In plaats van deze productgroep hebben we de online spellen uitgewerkt. Dit is in het Nederlandse systeem een aparte productgroep. Door deze aanpassing meten we dus wel een FIFA computerspel, maar niet een speelgoed variant van een biljarttafel.
  4. De Vilniusdefinitie geeft een zeer uitgebreide lijst van verzekeringen die mogelijk tot de sporteconomie behoren. In Nederland beschikken we niet over zulke detailinformatie. We hebben ons beperkt tot de schadeverzekering.

Er zijn ook voorbeelden van goederen die we graag hadden willen meenemen maar waarvoor we vooralsnog geen informatie hebben kunnen vinden. Voorbeelden hiervan zijn golfkarretjes, GPS horloges en foto’s van amateursporters die na afloop van het betreffende evenement gekocht zijn. 
De schatting van de bijdrage van sport aan de Nederlandse economie voor zover op dit moment te maken, vormt dus een ondergrens van deze bijdrage.

Toepassing van de Vilniusdefinitie

De Vilniusdefinitie geeft geen sluitende definities van de begrippen ‘sport’ of ‘sporter’ en daarmee ook niet van de sport. Daarmee wordt er ruimte gelaten aan landen om een eigen invulling van deze begrippen te hanteren. Voor het samenstellen van de Nederlandse satellietrekening sport worden de volgende vuistregels gehanteerd:

  1. Wanneer het onduidelijk is of een bepaalde activiteit gerekend moet worden tot sport wordt de familiegelijkenis toets gebruikt. De toets is een hulpmiddel dat helpt te beslissen hoe ‘ver’ een activiteit verwijderd staat van de ‘kern’ van Olympische sporten, en daarmee of een activiteit gezien moet worden als sport of niet. Fysieke inspanning, competitie en spel vormen de drie criteria waarvan tenminste aan twee voldaan moet zijn om te kunnen spreken van een sportieve activiteit. Een voorbeeld kan dit verhelderen: men kan zich bijvoorbeeld afvragen of recreatief badmintonnen op de camping nog iets met sport te maken heeft. Volgens de familiegelijkenis toets is dit het geval. Bij het badmintonnen op een camping ontbreekt misschien het competitieve element, maar het spelelement en het element van fysieke inspanning zijn duidelijk herkenbaar.28) Merk op dat dit ertoe leidt dat veel recreatieve activiteiten op deze manier aangemerkt kunnen worden als een sportieve activiteit. De onder de punten 2 en 3 genoemde activiteiten voldoen aan de familiegelijkenis, maar zijn belangrijk genoeg om expliciet te noemen.
  2. Denksporten zoals schaken, dammen en bridge worden meegenomen in de satellietrekening sport. Ondanks dat het fysieke element bijna geheel ontbreekt bij dit soort denksporten, is er een duidelijk competitief element aanwijsbaar (er is een schaakfederatie en er zijn internationaal georganiseerde wedstrijden) en bezit het schaken een duidelijk spelelement.
  3. Recreatieve activiteiten worden vaak aangemerkt als sportactiviteit binnen de satellietrekening sport. Te denken valt aan wandelen, recreatief fietsen en recreatief zwemmen. Deze activiteiten voldoen aan de criteria van fysieke inspanning en spel volgens de familiegelijkenis toets. Merk op dat volgens de familiegelijkenis toets veel recreatieve activiteiten sport-gerelateerd genoemd kunnen worden.
  4. Opkomende sporten die zich in de toekomst mogelijk gaan ontwikkelen tot volwaardige (Olympische) sport worden in principe gerekend tot de sportactiviteiten. Denk bijvoorbeeld aan downhill ice skating. Op deze manier is de satellietrekening sport toekomstbestendig.
  5. Producten die hun oorsprong vinden in de sport, maar tot een modeartikel zijn geworden, worden niet tot de satellietrekening sport gerekend. Het gaat hier om producten die hun relatie tot sport (vrijwel) geheel hebben verloren, zoals sneakers.

Een overzicht van alle goederen en diensten die in het kader van deze satellietrekening (deels) tot sport worden gerekend, is bijgevoegd.

I.3 Methodebeschrijving

Indicatoren satellietrekening sport

De satellietrekening sport levert een aantal macro-economische indicatoren voor de sporteconomie in Nederland op. Deze zijn opgenomen in tabel 1 en 2 van de tabellenset behorend bij deze publicatie. De berekening van enkele van deze indicatoren behoeft wellicht een nadere toelichting.
De toegevoegde waarde (in basisprijzen29)) van een sector is gelijk aan de totale productie minus het intermediair verbruik. De aan sport gerelateerde toegevoegde waarde van een bedrijfstak maakt echter slechts een deel uit van de totale toegevoegde waarde van een bedrijfstak. Niet alle productie van een bedrijfstak is namelijk bestemd voor aan sport gerelateerde bestedingen. Denk bijvoorbeeld aan de kledingindustrie: deze industrie produceert niet alleen kleding ten behoeve van de sport, maar ook werk- en vrijetijdskleding.
Sportrelevante toegevoegde waarde is er ook in bedrijfstakken die niet direct worden geassocieerd met sport. Als een sporter bijvoorbeeld een blessure oploopt en zich laat behandelen in het ziekenhuis zal een stukje toegevoegde waarde van de gezondheids- en welzijnszorg als relevant voor de sporteconomie worden aangemerkt. En als deze persoon de trein neemt naar een sportevenement kan een gedeelte van de toegevoegde waarde van het vervoersbedrijf worden toegeschreven aan de sporteconomie.
De aan sport gerelateerde toegevoegde waarde wordt voor elke bedrijfstak bepaald op basis van de verhouding tussen de aan sport gerelateerde en de niet-aan sport gerelateerde productie. Ditzelfde principe wordt gehanteerd voor de berekening van het aantal werkzame personen en het arbeidsvolume in de sporteconomie. Nadat de aan sport gerelateerde toegevoegde waarde (in basisprijzen) is bepaald, wordt het aan sport gerelateerde bbp (in marktprijzen) berekend door bij de toegevoegde waarde het saldo van de productgebonden belastingen waaronder de btw en subsidies, op te tellen.

Methodebeschrijving samenstellen satellietrekening sport

Het samenstellen van de Nederlandse satellietrekening sport gebeurt met een vergelijkbare methode als het samenstellen van de nationale rekeningen. Er zijn twee fasen te onderscheiden. In de eerste fase worden de bronnen bewerkt. Daarna volgt een integratiefase waaruit een consistente set van cijfers voortvloeit.
In de eerste fase worden de gegevens in lijn gebracht met de concepten van de nationale rekeningen. Sport-economische basisgegevens worden bijvoorbeeld omgezet naar de goederengroepindeling van de nationale rekeningen. Hiervoor wordt de meest gedetailleerde goederengroepenindeling van de nationale rekeningen gebruikt. Voor sommige bronnen moeten ook andere bewerkingen, zoals correcties voor btw, op de brongegevens worden uitgevoerd.
De belangrijkste CBS-bronnen voor de satellietrekening sport zijn: de sportstatistieken (accommodaties, sportclubs e.d.), de statistiek Internationale Handel, de Productiestatistieken en de Overheidsstatistieken. Er worden echter ook andere bronnen van binnen en buiten het CBS gebruikt om inschattingen te kunnen maken van het sportrelevante deel van het brede scala aan goederen en diensten dat deel uitmaakt van de Vilniusdefinitie van sport. De volledige lijst van gebruikte bronnen is bijgevoegd.

Nadat alle bronnen zijn bewerkt, begint de integratiefase. Deze fase kent meerdere dimensies:

  1. Integratie bronmateriaal: soms geven twee of meer bronnen elk een andere schatting voor hetzelfde fenomeen. In dat geval wordt gekozen voor de meest betrouwbare schatting.
  2. Consistentie met cijfers uit de nationale rekeningen: de gegevens worden getoetst op consistentie met de nationale rekeningen. Zo kunnen de aan sport gerelateerde bestedingen aan een bepaalde dienst bijvoorbeeld niet hoger zijn dan het totale aanbod van deze dienst zoals geregistreerd in de nationale rekeningen.

In de integratiefase worden over- en onderschattingen of andere problemen in de basisgegevens geïdentificeerd. Het aanbod van aan sport gerelateerde goederen en diensten wordt per product ingepast en consistent gemaakt met de aan sport gerelateerde bestedingen. Het aanbod van een product wordt vervolgens toegewezen aan een of meer bedrijfstakken en aan de invoer vanuit het buitenland. Tot slot worden de aan sport gerelateerde toegevoegde waarde en werkgelegenheid op basis van de ingepaste aanbodtabel berekend, zoals eerder beschreven onder het kopje indicatoren satellietrekening sport.

28) Meer informatie over de familiegelijkenis toets is te vinden in het methodologisch handboek van de satellietrekening sport (zie CBS/HAN 2012a).
29) Meer informatie over de waardering in basisprijzen en marktprijzen is te vinden in het methodologisch handboek van de satellietrekening sport (zie CBS/HAN 2012a) en in de bijlage Gehanteerde begrippen in deze publicatie.

Bijlage II Gehanteerde begrippen

aanbodtabel – De aanbodtabel beschrijft het aanbod van goederen en diensten verbijzonderd naar productgroepen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen binnenlandse productie door de verschillende bedrijfstakken en invoer van al deze productgroepen.

arbeidsjaar – Een maatstaf voor het arbeidsvolume, die wordt berekend door alle banen (voltijd en deeltijd) om te rekenen naar voltijdbanen, ook wel voltijdequivalenten (vte) genoemd.

basisprijs – De aankoopprijs van een goed of dienst exclusief de handels- en vervoersmarges en exclusief productgebonden belastingen en subsidies.

bedrijfsklasse – Op grond van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) worden bedrijven ingedeeld naar hun voornaamste economische activiteit. Bedrijfsklasse is een aanduiding voor het 4-digit of 5-digit niveau van de SBI.

bedrijfstak – In deze publicatie wordt de term ‘bedrijfstak’ gebruikt om groepen van bedrijfsklassen aan te duiden.

bedrijfstak sport – In deze publicatie wordt de term ‘bedrijfstak sport’ gebruikt voor de bedrijfstak ‘sport, recreatie en fitness’. Dit komt overeen met sbi 93.1.

belasting (over) toegevoegde waarde (btw) – Een productgebonden belasting, die op de verschillende momenten van levering door producenten wordt geïnd en uiteindelijk volledig ten laste komt van de eindgebruikers. Producenten dragen alleen het verschil af tussen de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op hun verkopen en de btw op hun aankopen.

bruto binnenlands product (marktprijzen) (bbp) – Het eindresultaat van de productieve activiteiten van de ingezeten productie-eenheden. Het is gelijk aan de toegevoegde waarde tegen basisprijzen van alle bedrijfsklassen samen, aangevuld met enkele transacties die niet naar bedrijfsklassen worden verdeeld. De toegevoegde waarde (basisprijzen) per bedrijfsklasse is gelijk aan het verschil tussen de productie (basisprijzen) en het intermediair verbruik (aankoopprijzen). De onverdeelde transacties betreffen het saldo van productgebonden belastingen en subsidies waaronder de btw. Het bbp is ook gelijk aan de waarde van het in Nederland gevormde inkomen.

consumptie – Het verbruik van goederen en diensten voor de rechtstreekse bevrediging van individuele of collectieve behoeften van leden van de gemeenschap. Ook de overheid en instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens kunnen goederen en diensten consumeren. Wanneer bedrijven goederen en diensten consumeren spreken we van intermediair verbruik.

diensten – Producten die niet tastbaar zijn, zoals horeca, handel, transport, zorg, overheid.

finale bestedingen – De waarde van de geproduceerde eindproducten. Het totaal van de finale bestedingen wordt onderverdeeld naar uitvoer, consumptieve bestedingen en investeringen (inclusief voorraadmutaties). Voor de economie als geheel vormen de finale bestedingen en het intermediair verbruik samen, de totale bestedingen aan goederen en diensten.

gebruiktabel – De gebruiktabel beschrijft het gebruik van goederen en diensten verbijzonderd naar productgroepen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen intermediair verbruik door bedrijfsklassen en finale bestedingen.

goederen – Tastbare producten, zoals voedingsmiddelen, duurzame consumptieartikelen of machines.

handels- en vervoersmarges – Deze vormen letterlijk en figuurlijk de onmisbare schakel voor het bij elkaar brengen van aanbod (producent) en gebruik (afnemer) en komen daarom voor in de sportsatelliet voor zover betrekking hebbende op handel en vervoer van sport gerelateerde goederen.

intermediair verbruik
– De producten die in de verslagperiode zijn verbruikt in het productieproces, gewaardeerd tegen aankoopprijzen, exclusief aftrekbare btw. Dit kunnen al of niet in de verslagperiode aangekochte grondstoffen, halffabricaten en brandstoffen zijn, maar ook diensten zoals communicatiediensten, schoonmaakdiensten en diensten van externe accountants.

producten – Goederen en diensten die het resultaat zijn van een productieproces.

productgebonden belastingen – Dit zijn belastingen die moeten worden betaald per eenheid geproduceerd of verhandeld product. Zij zijn gerelateerd aan de waarde of de hoeveelheid van het product en hebben zowel betrekking op geproduceerde als op ingevoerde producten. Productgebonden belastingen worden onderscheiden in productgebonden belastingen op productie, belastingen op invoer (exclusief btw) en de btw.

productgebonden subsidies – Deze subsidies worden uitgekeerd per eenheid geproduceerd of verhandeld product. Zij zijn gerelateerd aan de waarde of aan de hoeveelheid van het product en kunnen zowel betrekking hebben op geproduceerde als op ingevoerde producten. Productgebonden subsidies worden onderscheiden in productgebonden subsidies op productie en op invoer.

productie – De productie omvat de waarde van alle voor de verkoop bestemde goederen (ook de nog niet verkochte) en de ontvangsten voor bewezen diensten. Verder omvat de productie producten met een marktequivalent die voor eigen gebruik zijn geproduceerd zoals investeringen in eigen beheer, eigen woningdiensten en landbouwproducten voor eigen consumptie door landbouwers. De productiewaarde hiervan wordt berekend door de geproduceerde hoeveelheid te waarderen tegen de prijs die de producent bij verkoop zou hebben ontvangen.

sporteconomie – Alle stromen van goederen, diensten en geld die te maken hebben met sport.

Standaard Bedrijfsindeling (SBI) – De Nederlandse hiërarchische indeling van economische activiteiten die door het CBS wordt gebruikt om bedrijfseenheden in te delen naar hun hoofdactiviteit.

Vilniusdefinitie van sport – Niet zozeer een definitie als wel een (statistische) afbakening van het begrip sport binnen de nationale rekeningen. Deze bestaat uit 3 treden: de kerndefinitie: komt overeen met de CPA 93.1 (sport- en fitnessdiensten); de smalle definitie: de statistische definitie plus alle goederen en diensten die nodig zijn als input voor (het beoefenen van) sport; de brede definitie: de smalle definitie plus alle goederen en diensten die een (direct of indirect) verband met een sportactiviteit hebben, maar zonder dat ze noodzakelijk zijn voor (het beoefenen van) sport.

niet-aftrekbare btw – Het bedrag aan btw dat als eindheffing is opgenomen in de verschillende finale bestedingen en uiteindelijk afgedragen wordt aan de overheid.

toegevoegde waarde (bruto, basisprijzen) – Het verschil tussen de productie (basisprijzen) en het intermediair verbruik (exclusief aftrekbare btw).

voorraad – Geproduceerde activa bestaande uit goederen en diensten die zijn ontstaan in de lopende of in een eerdere periode en die worden aangehouden voor verkoop, gebruik in het productieproces of voor ander gebruik in de toekomst. De voorraden omvatten grondstoffen en halffabricaten, onderhanden werk, gereed product en handelsgoederen.

voorraadmutatie/voorraadverandering – De voorraadverandering komt overeen met het verschil tussen de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorraden tijdens de beschouwde periode.

wederuitvoer – ingevoerde goederen die, na hoogstens een kleine bewerking te hebben ondergaan, weer zijn uitgevoerd.

werknemer – Een persoon die in een arbeidsovereenkomst afspraken met een economische eenheid maakt om arbeid te verrichten waartegenover een financiële beloning staat.

werkzame persoon
– Persoon die een baan heeft bij een in Nederland gevestigd bedrijf of bij een particulier huishouden in Nederland. Werkzame personen kunnen worden onderscheiden in werknemers en zelfstandigen.

zelfstandige – Een persoon met als (hoofd)baan het verrichten van arbeid voor eigen rekening of risico in een eigen bedrijf of praktijk, of in het bedrijf of de praktijk van een gezinslid, of in een zelfstandig uitgeoefend beroep.

Tabellenset

Tabel I.1 Afbakening_van_de_Nederlandse_sporteconomie_2019

Tabel I.2 Bedrijfstakindeling_2019

Tabel I.3 Gebruikte_bronnen_2019

Vilnius_definition_of_sports

Tabellenset_sporteconomie_2019