Auteur: Sabrina de Regt, Brenda Bos, Lucille Mattijssen, Renske Verweij
Profiel en sociale omgeving van ZVH-cliënten

4. Conclusie en blik op de toekomst

4.1. Conclusie 

In dit onderzoek is de kwetsbaarheid van jeugdige cliënten van het Zorg- en Veiligheidshuis Hollands Midden (ZVHHM) in kaart gebracht. Hiervoor zijn meerdere domeinen van kwetsbaarheid bestudeerd: criminaliteit, gezinssituatie, onderwijs, sociaaleconomische positie, geestelijke gezondheid en jeugdzorg. Ook is naar zowel risicofactoren gekeken als naar beschermingsfactoren. Naast de kwetsbaarheid van de cliënten zelf is ook de kwetsbaarheid van de sociale omgeving van de cliënten in kaart gebracht. Hiervoor is gekeken naar de huisgenoten, de familieleden, de buren, de klasgenoten en de collega’s van de cliënten van dit Zorg- en Veiligheidshuis (ZVH). Om de resultaten in perspectief te kunnen plaatsen is de kwetsbaarheid van de cliënten van ZVHHM vergeleken met de kwetsbaarheid van personen die niet geholpen zijn door het ZVH, maar die wat betreft demografisch profiel vergelijkbaar zijn. Het onderzoek toonde aan dat de cliënten van ZVHHM doorgaans, op meerdere domeinen, kwetsbaarder zijn dan personen in de vergelijkingsgroepen. Dit beeld komt naar voren wanneer naar de personen zelf gekeken wordt, maar ook wanneer de sociale omgeving van deze personen bestudeerd wordt. 

Voorliggend onderzoek is een vervolgonderzoek op een pilotonderzoek dat eerder uitgevoerd is voor cliënten van het Zorg- en Veiligheidshuis Regio Utrecht (ZVHRU). De resultaten lieten zien dat de cliënten van ZVHHM een ander demografisch profiel hebben dan de cliënten van ZVHRU. Zo zijn de cliënten van ZVHHM vaker vrouw en hebben vaker een Nederlandse herkomst dan cliënten van ZVHRU. Net als bij ZVHRU zijn de cliënten van ZVHHM kwetsbaarder (zowel zelf als hun sociale omgeving) dan personen die niet in beeld zijn bij het ZVH (die een vergelijkbaar profiel hebben). Wel lijken de cliënten van ZVHHM gemiddeld genomen iets minder kwetsbaar te zijn dan de cliënten van ZVHRU. 

Het huidige onderzoek is niet alleen een verbreding ten opzichte van het pilotonderzoek omdat een ander ZVH onderzocht is, maar ook een verdieping. In het huidige onderzoek zijn namelijk verschillende doelgroepen binnen het ZVH bestudeerd. Zo is onderscheid gemaakt tussen personen die geholpen worden door het Jeugd Preventie Team (JPT) en personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Het JPT biedt kortdurende interventies aan jongeren die in aanraking zijn gekomen met de politie of vatbaar zijn om crimineel gedrag te ontwikkelen. Het doel is het voorkomen en terugdringen van jeugdcriminaliteit in een vroeg stadium. Het team Veiligheidshuis is gericht op personen die te maken hebben met een opeenstapeling van problemen en daardoor overlast veroorzaken en/of crimineel gedrag vertonen. Het team Veiligheidshuis brengt partners uit het samenwerkingsverband samen zodat aangemelde personen besproken kunnen worden en zo een integraal plan van aanpak opgesteld kan worden. De analyses toonden aan dat de cliënten van team Veiligheidshuis ouder zijn, vaker man zijn en minder vaak een Nederlandse herkomst hebben dan cliënten van het JPT. Ook lieten de resultaten zien dat personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis kwetsbaarder zijn (zelf en hun sociale omgeving) dan personen die geholpen worden door het JPT. 

4.2. Blik op de toekomst

Het ministerie van BZK heeft eerder de wens uitgesproken om, waar mogelijk, de analyses zoals in het pilot- en het vervolgonderzoek in de toekomst voor meer ZVH’en uit te voeren. Het doel van het huidige onderzoek was daarom niet alleen om meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van de cliënten van ZVHHM, maar ook om lessen te kunnen trekken uit het onderzoeksproces om zo in de toekomst ook voor andere ZVH’en dergelijk onderzoek uit te kunnen voeren. In deze paragraaf worden deze lessen besproken en wordt ingegaan op mogelijkheden en aandachtspunten voor opschaling van dit onderzoek. 

Deels zijn de lessen vergelijkbaar met de lessen zoals eerder geformuleerd in het afsluitende hoofdstuk van het pilotonderzoek. Dit vervolgonderzoek laat zien dat de eerder ontwikkelde aanpak uit het pilotonderzoek ook voor andere ZVH’en in te zetten is. Met het oog op de wens om in de toekomst dergelijk onderzoek ook voor andere ZVH’en uit te voeren is dit daarom een belangrijke bevestiging. Dit geldt niet alleen voor de gekozen methodologie (operationaliseren van kwetsbaarheid, het in kaart brengen van de sociale omgeving en opstellen van de vergelijkingsgroepen). Dit onderzoek heeft ook bevestigd dat de betrokkenheid vanuit de praktijk, die onderdeel is van deze aanpak, meerwaarde heeft voor het onderzoek. Een belangrijke les blijft daarom om experts van het ZVH bij het onderzoeksproces te betrekken. Dit kan enerzijds ervoor zorgen dat de uitgevoerde analyses in lijn zijn met de wensen en vragen vanuit de praktijk, maar kan ook zorgen voor een betere kadering en begrip van de onderzoeksresultaten. 

Een belangrijke voorwaarde voor dit type onderzoek is de levering van burgerservicenummers (BSN’s) van cliënten aan het CBS door één of meerdere organisaties die deel uitmaken van het ZVH-samenwerkingsverband. Daarmee is het namelijk mogelijk om binnen de beveiligde CBS-omgeving gepseudonimiseerde informatie uit andere bestanden en registraties (zoals over het persoonsnetwerk, inkomen en jeugdzorg) toe te voegen en te analyseren. Tijdens het pilotonderzoek is al vastgesteld dat het binnen de wettelijke kaders mogelijk is om BSN’s aan het CBS te leveren.29) Het huidige (vervolg)onderzoek bevestigt dit. Een aanvullende les die in dit onderzoek naar voren kwam is het belang om te benadrukken aan ZVH’en dat een minimaal aantal BSN’s nodig is voordat het CBS analyses kan uitvoeren. Er zijn bij het begin van het vervolgonderzoek verkennende gesprekken gevoerd met een ander ZVH. Zij konden echter maar van een beperkte groep cliënten BSN’s leveren. Het is niet mogelijk voor het CBS om analyses te doen op een beperkt aantal cliënten. De reden hiervoor is dat de resultaten dan minder betrouwbaar en stabiel zijn én dat op die manier de kans op (groeps)onthulling vergroot wordt. Het exacte aantal BSN’s dat nodig is voor zinvol en goed onderzoek is afhankelijk van de exacte onderzoeksopzet en de samenstelling van de groep. Een richtlijn is dat er minimaal 150 BSN’s aangeleverd moeten worden. 

Kwetsbaarheid is in beide onderzoeken uitgebreid in kaart gebracht. Er is onderscheid gemaakt naar meerdere domeinen en per domein is naar meerdere indicatoren gekeken. In het pilotonderzoek werd geconstateerd dat het mogelijk is om de kwetsbaarheid van ZVH-cliënten nog breder te onderzoeken. Dit is in het huidige onderzoek bijvoorbeeld gedaan door ook naar gezinssituatie te kijken. Ook is in dit onderzoek de operationalisering van meerdere indicatoren verbeterd. Zo is in het pilotonderzoek enkel naar wanbetaler van de zorgverzekering gekeken als indicator van schulden en is in het huidige onderzoek een bredere scala van bronnen rondom schulden meegenomen. Ook is in het huidige onderzoek data over een langere periode bekeken. Verder zijn soms de exacte operationalisering aangepast om deze zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de context van ZVHHM (bijvoorbeeld onderwijsniveau). Bij eventueel vervolgonderzoek moet er rekening mee gehouden worden dat nieuwe en betere operationaliseringen wel betekenen dat de resultaten minder goed vergelijkbaar zijn met eerder onderzoek. Er moet expliciet over nagedacht worden of de vergelijkbaarheid tussen ZVH’en belangrijker is of dat het belangrijker is om de analyses zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij het nieuwe ZVH. 

In beide onderzoeken is niet alleen gekeken naar de kwetsbaarheid van de cliënten zelf, maar ook naar in hoeverre zij omringd worden door (andere) kwetsbare personen. Hiervoor zijn verschillende potentiële persoonsnetwerken bestudeerd. In het pilotonderzoek werd al geconstateerd dat hier in de toekomst, indien gewenst, verdiepende analyses plaats zouden kunnen vinden. Denk hierbij aan vragen als: Maakt het uit welk type familielid of welke type huisgenoot verdacht is geweest (bijvoorbeeld een ouder of een broer)? Een andere optie is om meer onderzoek te doen naar de stapeling van positieve en negatieve kenmerken in verschillende netwerken. Hoe vaak komt het voor dat ZVH-cliënten in meerdere contexten, zoals binnen het huishouden en bij de buren, tegelijkertijd te maken hebben met kwetsbaarheid? Onderscheiden ZVH-cliënten zich hierin? Dit geeft nog meer inzicht in de sociale omgeving van ZVH-cliënten. In het huidige onderzoek is ervoor gekozen om zo veel mogelijk dezelfde opzet als bij het pilotonderzoek te hanteren. Dergelijke analyses zouden in de toekomst wel mogelijk zijn indien dit aansluit bij de praktijkvragen van een ZVH. 

In het pilotonderzoek werd aanvullend de omvang van de groep potentiële cliënten (jongeren met multiproblematiek) van het ZVH in kaart gebracht. Ook was aangegeven in welke wijken deze jongeren wonen zodat hier, indien gewenst, met een eventuele wijkaanpak rekening mee gehouden kon worden. In het vervolgonderzoek is ervoor gekozen om de aandacht te vestigen op de verschillende teams en doelgroepen binnen het ZVH om zo van meerwaarde te kunnen zijn. Het is echter mogelijk om in de toekomst ook voor andere ZVH’en in kaart te brengen hoe groot de potentiële groep cliënten bij benadering is en waar zij wonen. In beide onderzoeken is naar meerdere domeinen van kwetsbaarheid gekeken. Via openbare bronnen als StatLine en het dasboard van Zicht op Ondermijning kan een globaal beeld verkregen worden van problematiek op regionaal niveau. Om te weten in hoeverre een opeenstapeling van problemen in bepaalde gemeenten/wijken speelt zijn echter aanvullende analyses (zoals uitgevoerd in het pilotonderzoek) nodig. 

Tot slot zouden longitudinale analyses nog een toegevoegde waarde kunnen hebben. Voor zowel het pilotonderzoek als het huidige vervolgonderzoek is op één (peil)moment gekeken in welke mate bepaalde problematiek voorkomt bij cliënten van het ZVH. Uiteraard hangen veel van deze kwetsbaarheden met elkaar samen. Ook kan sprake zijn van een vicieuze cirkel van kwetsbaarheid (iemand krijgt bijvoorbeeld schulden, heeft daardoor stress en mogelijk meer psychische problemen waardoor problemen ontstaan op het werk etc.). Door middel van longitudinale analyses kan beter in kaart gebracht worden welk kenmerk van kwetsbaarheid welk gevolg heeft. Een vergelijkbaar vraagstuk speelt ook indien naar de sociale omgeving van personen gekeken wordt. Ook hier zijn de netwerken (en de kwetsbaarheid daarvan) op één peilmoment bekeken. Uit beide onderzoeken kwam naar voren dat cliënten van de ZVH’en gemiddeld genomen relatief veel kwetsbare personen in hun netwerk hebben. Op basis van de huidige analyses kunnen geen conclusies getrokken worden over de richting van het verband (is iemand kwetsbaarder op een bepaald gebied omdat hij/zij kwetsbare personen in het netwerk heeft of heeft iemand deze personen in het netwerk omdat hij/zij kwetsbaar is op een bepaald gebied). Met longitudinale analyses kan beter in kaart gebracht worden wat de gevolgen zijn van kwetsbaarheid van een bepaald netwerk. Deze analyses kunnen vanuit het oogpunt van preventie relevante informatie opleveren. Daarnaast zou ook verkend kunnen worden of aanvullende analyses inzicht zouden kunnen geven in de mate van effectiviteit van betrokkenheid en/of interventie door een ZVH. Hoe gaat het met de cliënten van het ZVH nadat zij hulp gekregen hebben? Of, toegespitst op ZVHHM, in welke mate komen jongeren die hulp gekregen hebben van het JPT later nog in beeld bij het team Veiligheidshuis (waar gemiddeld genomen “zwaardere” gevallen behandeld worden)? Wie wel en wie niet? Uiteraard is een belangrijke voorwaarde bij dergelijke onderzoeken, zie hierboven, dat de omvang van de doelgroepen voldoende groot is. 

Samenvattend is een methode ontwikkeld die ZVH’en in Nederland meer zicht kan geven op de kwetsbaarheid van hun cliënten. Uiteraard weten ZVH’en dat zij met kwetsbare personen te maken hebben, maar dergelijke data-gedreven analyses kunnen meer inzicht geven in de mate van kwetsbaarheid in verschillende domeinen en verschillende type persoonsnetwerken. Deze inzichten kunnen gebruikt worden om het beleid en de aanpak verder aan te scherpen. De analyses lieten bijvoorbeeld zien dat de klasgenoten van cliënten van het ZVH gemiddeld ook kwetsbaarder zijn. Dit kan een aanleiding zijn om de samenwerking op en met scholen te verbeteren. Hoewel ZVH’en in Nederland een gemeenschappelijk overkoepeld doel hebben, kan ieder ZVH zelf focuspunten aanbrengen in de lokale aanpak. De ontwikkelde methode kan meer, cijfermatig, inzicht geven in de verschillen tussen de ZVH’en wat betreft de doelgroepen en hun kwetsbaarheid. ZVHHM heeft bijvoorbeeld een speciaal team dat zich richt op preventie (het JPT). Jongeren die door dit team geholpen worden zijn minder kwetsbaar dan personen die door het team Veiligheidshuis besproken worden, maar alsnog op meerdere punten kwetsbaarder dan jongeren die niet geholpen worden door het ZVH (maar die wel een vergelijkbaar demografisch profiel hebben). Dit bevestigt dat de aanpak preventief is (want jongeren die geholpen worden door het JPT zijn minder kwetsbaar dan jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis), maar toont tegelijkertijd dat er vanuit preventief oogpunt winst te behalen valt bij deze groep jongeren (want zij zijn kwetsbaarder dan jongeren niet in het ZVH). Dergelijke inzichten zouden input kunnen zijn voor een uitwisseling van ideeën over (regionale) aanpakken en op die manier mogelijk kunnen resulteren in een verdere optimalisering van het beleid van de ZVH’en. 

29) Uiteraard staat de privacy van de cliënten van het ZVH, zoals bij al het onderzoek met data van het CBS, centraal. Zo worden de BSN’s in een beveiligde omgeving aangeleverd en direct zijn omgezet in een gepseudonimiseerde koppelsleutel waardoor deze niet zichtbaar zijn geweest voor de onderzoekers. Verder is zowel in het pilotonderzoek als in het vervolgonderzoek enkel over uitkomsten gerapporteerd die niet herleidbaar zijn tot individuele personen.