Wat is mijn koopkracht?

© CBS / Nikki van Toorn
Iemands koopkracht is onlosmakelijk verbonden met het besteedbaar inkomen van zijn of haar huishouden. Dat is het netto bedrag dat een huishouden op jaarbasis te besteden heeft.

Het besteedbaar huishoudensinkomen bestaat in grote lijnen uit het bruto inkomen verminderd met afgedragen premies en belastingen. Voor werknemers en uitkerings- en pensioenontvangers is een grove schatting van het netto jaarinkomen, dertien keer het ontvangen netto maandbedrag (twaalf maanden plus één maand vakantiegeld). Voor zelfstandigen bestaat het netto jaarinkomen uit de winst na belasting. Het huishoudensinkomen is het netto jaarinkomen van alle leden opgeteld. Hieraan moet eventueel ontvangen huurtoeslag, kinderbijslag en tegemoetkoming studiekosten nog toegevoegd worden.

Deze schatting houdt nog geen rekening met allerlei kleinere en grotere posten die het besteedbaar inkomen beïnvloeden. Om het huishoudensinkomen nog nauwkeuriger te bepalen moeten de netto inkomsten uit vermogen (het saldo van ontvangen en betaalde rente, dividend etc.) en de netto ontvangen partneralimentatie meegeteld worden. Verder moeten de betaalde partneralimentatie en de ziektekostenpremie betaald aan verzekeraars nog worden afgetrokken.

Van besteedbaar inkomen naar koopkracht

Het maakt veel uit hoeveel mensen binnen een huishouden van een bepaald inkomen moeten leven. Om het inkomen van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken, wordt het inkomen gestandaardiseerd. Het gestandaardiseerde inkomen wordt ook wel de koopkracht genoemd.

Standaardiseren gebeurt door besteedbare inkomens van huishoudens te delen door equivalentiefactoren. Deze factoren drukken uit hoe groot het schaalvoordeel is bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is het eenpersoonshuishouden als norm gekozen. Voor deze huishoudens is de factor gelijk aan 1. Bij elke extra volwassene en bij elk extra minderjarig kind is de factor groter. Naarmate huishoudens groter zijn, verschillen de factoren onderling minder omdat het schaalvoordeel van de gemeenschappelijke huishouding ook steeds groter is.

Het CBS bepaalt equivalentiefactoren voor de meest voorkomende groepen huishoudens op empirische wijze. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de uitkomsten van het Budgetonderzoek. Voor een methodologische beschrijving, zie (CBS, 2004). In 2020 heeft het CBS de equivalentiefactoren geactualiseerd op basis van het op dat moment recentste Budgetonderzoek (2015). De nieuwe equivalentiefactoren zijn toegepast vanaf verslagjaar 2018 en staan in tabel 1. De reeds gepubliceerde inkomensstatistieken tot en met verslagjaar 2017 blijven gebaseerd op eerdere equivalentiefactoren afgeleid uit de Budgetonderzoeken van de jaren 1995–2000 (zie tabel 2).

Voor een echtpaar zonder kinderen bedraagt de equivalentiefactor 1,40. Een alleenstaande met een besteedbaar inkomen van 10 duizend euro en een echtpaar met een besteedbaar inkomen van 14 duizend euro bevinden zich dus op een even hoog welvaartsniveau: na standaardiseren bedraagt de koopkracht voor beide huishoudens 10 duizend euro. De koopkracht van een huishouden is meteen ook de koopkracht voor elk van de leden. De levensstandaard van een persoon is immers verbonden aan die van het huishouden. 

1. Nieuwe equivalentiefactoren vanaf 2018

    Aantal kinderen jonger dan 18 jaar
    0 1 2 3 4
Aantal volwassenen            
1   1,00 1,32 1,52 1,73 1,93
2   1,40 1,69 1,91 2,09 2,28
3   1,78 2,00 2,16 2,32 2,49
4   2,02 2,19 2,37 2,53 2,68

2. Equivalentiefactoren tot en met 2017

Aantal kinderen jonger dan 18 jaar
0 1 2 3 4
Aantal volwassenen
1 1,00 1,33 1,51 1,76 1,95
2 1,37 1,67 1,88 2,06 2,28
3 1,73 1,95 2,14 2,32 2,49
4 2,00 2,19 2,37 2,53 2,68

De nieuwe equivalentiefactoren wijken licht af van de eerdere. Deze veranderingen zijn het gevolg van subtiele wijzigingen in de bestedingspatronen van huishoudens. Uit een vergelijking van het Budgetonderzoek 2015 met eerdere uitvoeringen, is gebleken dat huishoudens tegenwoordig relatief iets meer uitgeven aan wonen, communicatie en vervoer. Dit is ten koste gegaan van het bestedingsaandeel van kleding en voeding.

Voor overige huishoudens die niet in tabel 1 vermeld zijn, is de equivalentiefactor berekend op basis van de volgende formule:
E = {Pv + (0,8 * Pk)} 0,5 .
In deze formule is E de equivalentiefactor, Pv het aantal volwassenen en Pk het aantal kinderen tot 18 jaar in het huishouden.