2. Methode en data
In deze paragraaf wordt eerst de armoedegrens uitgelegd, hoe daarmee armoede gemeten wordt en welke gegevensbronnen ervoor nodig zijn. Dan volgt nadere uitleg over de financieel kwetsbare groepen die centraal staan in dit artikel.
Nieuwe armoedemeting
In 2024 introduceerden het CBS, Nibud en SCP een nieuwe armoedegrens, die uitgaat van de minimaal noodzakelijke levensbehoeften van huishoudens in Nederland (CBS, Nibud en SCP, 2024a). Daarin tellen mee de uitgaven aan huisvesting, energie, verzekeringen, kleding, dagelijkse boodschappen, telefonie, internet en sociale activiteiten. De hoogte van de armoedegrens voor een huishouden hangt af van het aantal volwassenen en het aantal kinderen in het huishouden, de leeftijd van eventuele kinderen (0-12 jaar of 13-17 jaar) en het aantal studenten in het huishouden. De armoedegrens voor een alleenstaande lag in 2023 op 1 510 euro per maand. Dit is de armoedegrens uitgaande van normbedragen voor de huur en energie (respectievelijk 590 euro en 145 euro voor een alleenwonende). Voor een paar met twee kinderen tot 13 jaar was de grens gemiddeld 2 535 euro per maand. Waren er twee puberkinderen van 13 tot 18 jaar, dan ging het om 2 910 euro bij een tweeoudergezin en 2 500 euro bij een eenoudergezin (alle genoemde grensbedragen zijn afgerond op 5 euro). De armoedegrens wordt jaarlijks aangepast aan ontwikkelingen die van invloed zijn op de kosten van levensonderhoud.
Om vast te stellen of iemand in armoede leeft, wordt niet alleen gekeken naar het inkomen maar ook naar de vermogensbuffer (spaargeld of ander direct te besteden bezit) van het huishouden. Een huishouden wordt niet tot de armen gerekend als vanuit de vermogensbuffer zeker twaalf maanden lang uitgaven gedaan kunnen worden op het niveau van de armoedegrens. Een alleenstaande met in 2023 een vermogensbuffer van 18 145 euro (afgerond twaalf keer de armoedegrens) of meer, wordt dus niet als arm beschouwd, ook niet als het inkomen onder de armoedegrens ligt. Voor een paar met twee kinderen tot 13 jaar was een buffer van minstens 30 405 euro voldoende om niet als arm beschouwd te worden.
Ook feitelijke uitgaven spelen een rol bij de meting van armoede. Voor de meeste huishoudens zijn de maandelijkse uitgaven aan wonen, energie en zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico) de grootste vaste lasten. Bovendien kunnen ze op deze lasten niet of nauwelijks besparen. De armoedebepaling houdt daarom rekening met de uitgaven die huishoudens in de praktijk hieraan hebben. Als er na het betalen van deze vaste lasten te weinig geld overblijft voor de andere basisbehoeften, dan is een huishouden (en de mensen die er deel van uitmaken) arm. Huishoudens met een inkomen boven de armoedegrens (en een vermogensbuffer eronder) die relatief veel moeten betalen aan deze vaste lasten, kunnen zo toch als arm worden aangemerkt. En andersom: met een inkomen (en vermogensbuffer) onder de armoedegrens en relatief lage vaste lasten kan er genoeg overblijven voor de overige basisbehoeften zodat er geen sprake is van armoede.
Inkomen en vermogen
Om te bepalen of iemand arm is, is het inkomen dat het hele huishouden te besteden heeft van belang. Iemands welvaart hangt immers niet alleen af van het eigen inkomen, maar ook van dat van andere leden van het huishouden. Tot het besteedbaar inkomen van een huishouden behoren inkomen uit loon als werknemer, uit eigen onderneming als zelfstandige, uit financieel vermogen, uit aanmerkelijk belang en uit onroerend goed (o.a. de geschatte netto huuropbrengst bij eigenwoningbezit, zie CBS 2024a). Ook tellen mee: uitkeringen (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, pensioen of bijstand), huur- en zorgtoeslag, kinderbijslag en kindgebonden budget, studiefinanciering en ontvangen partneralimentatie. Van het inkomen afgehaald worden betaalde rente op schulden (o.a. de hypotheekrente bij eigenwoningbezit), betaalde partneralimentatie en premies (waaronder voor de basiszorgverzekering), het verplichte eigen risico en belastingen (CBS, 2024a). De verplichte premie voor de basiszorgverzekering en het eigen risico maken geen onderdeel uit van de armoedegrens, omdat deze al op het inkomen in mindering worden gebracht.
Bij de vermogensbuffer telt alleen het direct te besteden vermogen mee. Dat komt neer op alle bezittingen (zoals spaargeld, aandelen en ondernemingsvermogen) exclusief de eigen woning, negatief gewaardeerde vermogensbestanddelen en pensioenvermogen. De waarde van de eigen woning is dus geen onderdeel van het vermogen dat meegenomen wordt bij de berekening van armoede, maar in het inkomen zijn de opbrengsten en de kosten van de eigen woning wel verdisconteerd. De hoogte van de vermogensbuffer op 1 januari en van het besteedbaar jaarinkomen bepalen of een huishouden arm is. Voor het inkomen en de vermogensbuffer gelden dus dezelfde armoedegrenzen.
Brondata
Statistieken over armoede worden door het CBS samengesteld op basis van gegevens uit het Integraal inkomens- en vermogensonderzoek (IIV) en de Woonbase. Het IIV (CBS, 2024a) bevat inkomens- en vermogensgegevens van alle (personen in) particuliere huishoudens in Nederland, met als belangrijkste bron belastingaangiften. Zowel het besteedbaar inkomen als de vermogensbuffer zijn voor elk huishouden eruit te halen. De Woonbase (CBS, 2024b) wordt gemaakt in opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en is eveneens gebaseerd op integrale gegevens uit registers, met informatie over de woningmarkt en de woonsituatie van personen en huishoudens in Nederland. Van elk huishouden staan onder meer de jaarlijkse woon- en energielasten in de Woonbase.
De armoedecijfers gaan over de bevolking die op 1 januari van het verslagjaar tot de particuliere huishoudens met een waargenomen inkomen behoort. Conform de meeste CBS-statistieken blijven institutionele huishoudens (mensen in instellingen zoals verpleeghuizen en gevangenissen) daarbij buiten beschouwing. Studentenhuishoudens (huishoudens met alleen mensen die gedurende het jaar studiefinanciering ontvingen) worden niet ingedeeld als arm of niet arm. Het CBS heeft namelijk geen zicht op bijdragen van ouders aan hun uitwonende kinderen. Daarom is niet met voldoende zekerheid vast te stellen of studentenhuishoudens wel of niet in armoede leven.
Voor dit artikel waren gegevens beschikbaar over de jaren 2018 tot en met 2023. De nieuwste inkomens- en vermogensgegevens komen altijd in september na afloop van een jaar beschikbaar. De Woonbase 2023 is sinds begin 2025 beschikbaar. In de eind 2024 gepubliceerde uitkomsten over armoede in 2023 (CBS, 2024c) kon daarom nog geen rekening gehouden worden met de betaalde woon- en energielasten. Bij de uitkomsten in dit artikel kan dit wel. De cijfers over 2023 waarin rekening gehouden is met die lasten, hebben een dubbelde ster (**).
Gegevens over schulden komen uit het IIV. Het CBS onderscheidt drie typen schulden, namelijk hypotheekschulden eigen woning, studieschulden en overige schulden. Bij overige schulden gaat het onder andere om schulden voor consumptieve doeleinden, belasting- en toeslagschulden, en rood staan op de bankrekening. De beschikbaarheid van overige schulden is beperkt.
Het CBS stelt ook vast of schulden problematisch zijn, aan de hand van diverse registraties. Deze overlappen deels met de bronnen voor schulden in het IIV. Wat problematisch inhoudt, verschilt per registratie en is afhankelijk van de duur en hoogte van de schuld. Het gaat om onder meer schulden bij de Belastingdienst, geregistreerde betalingsachterstanden bij het BKR, een betalingsachterstand bij de zorgpremie en achterstanden bij verkeersboetes. De uitkomst is tweeledig: er is wel of geen sprake van een problematische schuld bij een of meer van zulke registraties (CBS, 2024d). Van schulden in het IIV komt in dit artikel ook de hoogte aan bod. Of (en hoeveel) schulden of problematische schulden er zijn, wordt bepaald voor het hele huishouden. Als er (problematische) schulden zijn, betekent dit dat alle personen in het huishouden ermee te maken hebben.
Onderzoeksgroepen
De focus van dit artikel ligt op mensen die financieel kwetsbaar zijn. Volgens de nieuwe armoedemeting, waarin zowel het inkomen als de vermogensbuffer meetelt, kan iemand op drie manieren kwetsbaar zijn (zie ook paragraaf 1). Er kan een acute penibele financiële situatie zijn (‘armoede’) of die kan op korte of langere termijn ontstaan. Op korte termijn doordat het inkomen maar net genoeg is om de minimale basisbehoeften te betalen en de vermogensbuffer een plotselinge inkomensterugval niet of nauwelijks kan opvangen. Op de langere termijn doordat het inkomen niet dekkend is voor de basisbehoeften en het tekort aangevuld moet worden vanuit de vermogensbuffer. In aansluiting op CBS, Nibud en SCP (2024a) horen in dit artikel mensen tot de groep bijna-armen als zij deel uitmaken van een huishouden met een inkomen tot 25 procent boven de armoedegrens en een vermogensbuffer onder de grens. In dit artikel worden bijna-armen aangeduid als de groep met een korte-termijnrisico (‘direct risico’) op armoede. Mensen in huishoudens met een inkomen onder de armoedegrens en een vermogensbuffer erboven vormen de groep met een langere-termijnrisico op armoede (‘niet-direct risico’). De term ‘risico op armoede’ werd overigens in het verleden gebruikt voor huishoudens onder de lage-inkomensgrens (CBS, 2023); dat is in dit artikel dus anders.
In figuur 2.1 zijn beide groepen met armoederisico en ook de armen schematisch weergegeven. Binnen de groep met niet-direct risico zijn de mensen in huishoudens met een vermogensbuffer tot 25 procent boven de grens het meest kwetsbaar. Het gaat om relatief weinig mensen (in 2023 bijna 18 duizend) en deze groep wordt daarom in dit artikel niet apart bekeken. Daarbij speelt ook mee dat de grens voor de vermogensbuffer hoger gelegd is dan gebruikelijk in de literatuur (zie CBS, Nibud en SCP, 2024b). In dit artikel komt de groep met te weinig inkomen maar een toereikende vermogensbuffer als geheel aan bod.
Naast de groepen met (risico op) armoede zijn ook mensen uit huishoudens met net genoeg inkomen en net genoeg vermogen kwetsbaar voor financiële tegenvallers. Zij zijn afgebakend als de groep met zowel het inkomen als de vermogensbuffer tot 25 procent boven de grens en de som van beide procentuele ‘overschotten’ maximaal 25 procent (donkerblauwe driehoek in figuur 2.1). Het gaat om 17 duizend mensen. Dat is relatief weinig en daarom worden zij in dit artikel bij de niet financieel kwetsbaren (‘laag risico’) gerekend.