Laatste levensjaren tachtigplussers

6. Conclusies

In 2017 stierven ruim 82 duizend tachtigplussers, van wie het merendeel (60 procent) een vrouw was. Van dit sterftecohort tachtigplussers woonde 46 procent op het moment van overlijden in een verpleeghuis, twee jaar voor overlijden gold dat nog voor 20 procent.

De vrouwen verbleven vaker in een verpleeghuis dan de mannen: 53 tegen 35 procent. Dit hangt ermee samen dat vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen. Zo waren ze goed voor ruim 70 procent van de overledenen van 90 jaar en ouder. Maar ook speelt een rol dat vrouwen minder dikwijls dan mannen een partner hebben die ze kan ondersteunen wanneer hun zelfredzaamheid afneemt. Vijf jaar voor overlijden was het merendeel van de vrouwen al alleenstaand, terwijl dat bij mannen niet het geval was. Op het moment van overlijden was 81 procent van de thuiswonende vrouwen alleenstaand, tegen 41 procent van de mannen. Onder de verpleeghuisbewoners was dat respectievelijk 90 en 57 procent.

Van de thuiswonende overleden tachtigplussers had meer dan de helft een kind in de buurt wonen. Bij 49 procent woonde een kind binnen een straal van 5 kilometer en bij 6 procent werd op hetzelfde adres gewoond als een van de kinderen. Evenals een partner kunnen de eigen kinderen van belang zijn voor het verlenen van mantelzorg aan minder zelfredzame thuiswonende ouderen.

Het aandeel tachtigplussers dat ten minste één keer werd opgenomen in het ziekenhuis nam drastisch toe naarmate het levenseinde naderde. Zo hoefde maar 27 procent van de thuiswonende ouderen in hun voorlaatste levensjaar naar het ziekenhuis, in het laatste jaar was dat bij 67 procent het geval. Ook de totale opnameduur van de in het ziekenhuis opgenomen tachtigplussers steeg in het jaar van overlijden. De ouderen die de laatste twee jaar van hun leven in een verpleeghuis woonden, werden het minst vaak opgenomen in het ziekenhuis en hadden ook de kortste opnameduur. Tachtigplussers die pas in hun laatste levensjaar naar het verpleeghuis gingen (de thuis-naar-verpleeghuisgroep), lagen in het jaar voor hun overlijden het langst in het ziekenhuis.

Het aandeel tachtigplussers dat in de laatste levensjaren werd opgenomen in het ziekenhuis was onder mannen iets hoger dan onder vrouwen; ook was hun totale opnameduur langer. Van de thuiswonende ouderen stierf ruim een kwart in het ziekenhuis; onder de verpleeghuisbewoners en de thuis-naar-verpleeghuisgroep was dat aandeel veel lager (5 a 6 procent). Dementie was veruit de belangrijkste doodsoorzaak voor zowel de verpleeghuisbewoners (36 procent) als de thuis-naar-verpleeghuisgroep (24 procent). Bij de thuiswonenden was er geen doodsoorzaak die er uitsprong en was het beeld meer divers. Slechts 4 procent van hen overleed aan dementie.

Het gepresenteerde onderzoek geeft een beeld van de laatste levensjaren van tachtigplussers op basis van (volledige) registraties. Een aantal cijfers ontbreken om het plaatje compleet te maken. Zo heeft het CBS geen registerinformatie over bijvoorbeeld het geluksgevoel, de tijdsbesteding en de fysieke dan wel mentale beperkingen van de overleden tachtigplussers. Het CBS houdt over sommige van deze onderwerpen wel enquêtes, maar dit levert maar antwoorden op voor een klein deel van de groep overleden tachtigplussers. Bovendien worden bewoners van verpleeghuizen van dergelijke enquêtes uitgesloten.