Trouwen, kinderen krijgen en scheiden naar opleiding

1. Inleiding

In westerse samenlevingen komen ongehuwd samenwonen, buitenechtelijke geboorten en (echt)scheiding vaker voor in de lagere dan in hogere sociale milieus (De Graaf en Kalmijn, 2006; Perelli-Harris et al., 2012). In de Verenigde Staten is vastgesteld dat dit de ongelijkheid tussen kinderen van verschillende sociale lagen vergroot (Amato, Booth McHale en Van Hook, 2015; Mc Lanahan, 2004). Zo heeft een scheiding vaak nadelige gevolgen voor de kinderen (Amato, 2010). De ontwikkelkansen van kinderen van laag-/middelbaar opgeleide ouders zijn lager ten opzichte van leeftijdsgenoten met hoogopgeleide ouders. Als zij een verhoogd risico hebben om ook een scheiding mee te maken, vormt dit een extra nadeel voor de betrokken kinderen. Het gevolg is wat Mc Lanahan (2004) de hypothese van de diverging destinies, de uiteenlopende lotsbestemming, noemde. In dit artikel wordt, naar opleidingsniveau, in kaart gebracht welke demografische beslissingen worden genomen.

In het meeste onderzoek naar de onderwijsgradiënt in demografisch gedrag ligt de nadruk op afzonderlijke gebeurtenissen of statussen zoals ongeplande zwangerschap (Musick, 2002), zwanger worden binnen een samenwoon relatie (Perelli-Harris et al.,2012; Perelli-Harris et al., 2010), het huwelijk (Kalmijn, 2013; De Graaf en Kalmijn, 2006) of echtscheiding (Härkönen en Dronkers, 2006; Matysiak et al., 2014). De belangrijkstebijdrage van deze studie is het in kaart brengen van de onderwijsgradiënt met betrekking tot de samenhang tussen de drie belangrijkste demografische beslissingen voor paren: wel of niet een kind krijgen, wel of niet trouwen, en de relatie verbreken of bij elkaar blijven(Jalovaara, 2012; Kravdal, 1999). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er in Nederland in recente cohorten een negatieve onderwijsgradiënt is wat betreft de keuze om te gaan samenwonen (Manting, 1996), relatie ontbinding onder gehuwden en buitenechtelijke geboorten (De Graaf en Kalmijn, 2006; Perelli-Harris et al., 2010). Door te kijken naar de onderlinge samenhang tussen deze demografische gebeurtenissen, is het mogelijk om inzicht te krijgen in cumulatieve voor- en nadelen over de levensloop voor mensen meteen verschillend opleidingsniveau. Er is gebruik gemaakt van longitudinale administratieve gegevens waarmee een volledig cohort van paren wordt gevolgd. Dat is gedaan vanaf de dag dat ze samen zijn gaan wonen, gedurende een periode van 15 jaar van hun demografische levensloop.

De traditionele volgorde van levenstransities, waarin het huwelijk min of meer samenvalt met het samen gaan wonen, gevolgd door het krijgen van kinderen, is in grote lijnen vervangen door een gedestandaardiseerde levensloop (Van Gaal en et al, 2013; Amato et al., 2015). Historisch gezien vond demografisch gedrag als kinderen krijgen buiten het huwelijken echtscheiding vooral plaats in de lagere sociale milieus, gerelateerd aan hun relatief achtergestelde sociaaleconomische levensomstandigheden (Hareven, 1991). Tot ver in de 19e eeuw konden gezinnen uit de lagere sociale klassen zich geregeld eenvoudigweg geen gezamenlijk huishouden veroorloven of vielen uiteen omdat mannen gedwongen werden te migreren voor werk. Daarnaast hadden armere mensen een grotere kans om jong te sterven, wat dan de reden van huwelijksontbinding was. In de periode vanaf het einde van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog nam de (kinder-) sterfte af en daarmee nam de gezinsstabiliteit toe. Een vooral kort na de oorlog, in de tijd van economische weder opbouwen voorspoed werd het knusse gezin, een gehuwd echtpaar dat meerdere kinderen grootbracht, de hoeksteen van de Nederlandse samenleving. Dit ideaalbeeld werd min of meer door alle lagen van bevolking gedragen (Van Poppel en Willekens, 1985).

Echter, sinds de Tweede Demografische Transitie (SDT) halverwege de jaren zestig, werd de gedestandaardiseerde levensloop in toenemende mate gebruikelijk onder hoogopgeleiden. Deze groep kreeg steeds vaker kinderen zonder te trouwen en ook echtscheiding werd normaler (Van de Kaa, 1987; Lesthaeghe, 2002; Perelli-Harris et al., 2010). In de literatuur over de SDT worden hoogopgeleiden vaak als de progressieve voorhoede gezien; de verwachting is dan dat wat aanvankelijk als progressief werd gezien uiteindelijk normaal wordt voor de samenleving als geheel (Lesthaeghe, 2002). Met het versoepelen van sociale normen en regelgeving omtrent gezinsvorming en -ontbinding is de binding aan een relatie meer en meer een privékwestie geworden die sterker afhangt van individuele hulpbronnen en economische omstandigheden. Deze binding verschilt mogelijk tussen stellen van verschillend opleidingsniveau.

Over het algemeen wordt aangenomen dat het besluit om te trouwen of kinderen te krijgen positief samenhangt met een verhoogde relatiebetrokkenheid en dus een verlaagde kans op relatieontbinding. Het huwelijk en het krijgen van het eerste kind kunnen gezien worden als belangrijke, geplande markeringen van een toegenomen toewijding aan de relatie. Gemiddeld genomen neemt de kans toe om kinderen te krijgen wanneer een stel in het huwelijksbootje stapt; zowel het huwelijk als het krijgen van kinderen zullen op hun beurt de kans op een scheiding verkleinen. Daarnaast wordt samenwonen meer en meer gezien als een belangrijke fase voorafgaand aan het huwelijk (Liefbroer en Dourleijn, 2006; Manting, 1996). Samenwoners lopen wel een hoger risico om uit elkaar te gaan dan gehuwden (Liefbroer en Dourleijn, 2006; Perelli-Harris et al., 2012; Perelli-Harris et al., 2010). Hoewel de meeste samenwoners van plan zijn om uiteindelijk te trouwen (CBS, 2009), is het een heterogene groep. Uit recent Nederlands kwalitatief onderzoek blijkt dat onder hoogopgeleiden ongehuwd samenwonen als een test voor het huwelijk werd gezien (Hiekel en Keizer, 2015). Wanneer een stel ook op de langere termijn niet wenste te trouwen, dan werd samenwonen ervaren als het ultieme teken van liefde, als de ‘zuivere’ relatie die geen wettelijke afspraken nodig heeft. Onder Nederlanders met een lagere opleiding werd het belang van het daadwerkelijk traditioneel en uitbundig vieren van het huwelijk met name genoemd. De resultaten van Hiekel en Keizer (2015) suggereren dat samenwonen voor laag-/middelbaar opgeleiden vaker gedreven lijkt te zijn door praktische redenen, bijvoorbeeld dat ze het ‘huwelijksfeest’ (nog) niet kunnen financieren, terwijl het voor hoogopgeleiden vaker een bewuste keuze voor het samenwonen lijkt te zijn. Een ander verschil naar opleiding is mogelijk dat een lagere opleiding vaak samengaat met het op jongere leeftijd doormaken van demografische gebeurtenissen zoals samenwonen, trouwen en ouderschap; de onderwijsloopbaan is immers korter en de arbeidsmarkt wordt op jongere leeftijd betreden.

Samenvattend wordt verwacht dat de grote veranderingen in relaties, zoals trouwen en kinderen krijgen, sterkere markeringen zijn van relatiebetrokkenheid naarmate stellen hoger zijn opgeleid. Daarom zou het kunnen dat deze transities onder hoogopgeleiden zowel sterker aan elkaar gerelateerd zijn als sterker negatief samenhangen met de kans op (echt)scheiding dan onder laag-/ middelbaar opgeleiden.