5. Discussie
In dit onderzoek is voor ondernemingen in Nederland voor het eerst de verbinding gelegd tussen patentering door en export van ondernemingen. Het hoofddoel van het leggen van deze verbinding is om te onderzoeken welke groepen ondernemingen met name patenteren, in welke mate patenten belangrijk zijn voor de export van Nederlandse ondernemingen en hoe de gepatenteerde export zich ontwikkelt ten opzichte van niet-gepatenteerde exportstromen.
Het belangrijkste vernieuwende element aan dit onderzoek is dat patentaanvragen van ondernemingen, via de technologiegebieden waarop zij betrekking hebben, gekoppeld zijn aan de exportportefeuille van deze ondernemingen. Via deze door Lybbert en Zolas (2014) en Goldschlag et al. (2019) ontwikkelde methode, de in dit onderzoek gebruikte concordantietabellen, is het mogelijk om een directe link te leggen tussen de door ondernemingen aangevraagde patenten en de door hun geëxporteerde goederen. Daarmee kan derhalve becijferd worden welk deel van de export van ondernemingen patentbescherming geniet.
5.1 Kernresultaten en discussie
De beschrijvende resultaten laten zien dat met name grotere en multinationale ondernemingen actief zijn op het gebied van patentering. Daarnaast zien we dat patenterende ondernemingen veel vaker exporteren dan bedrijven die niet patenteren en dat patentering in bepaalde bedrijfstakken van aanzienlijk groter belang is voor de export dan in andere. Daarnaast zien we met betrekking tot de relatie tussen patentering, export en productiviteit dat innovatie en export samenhangen met een hogere productiviteit. Daarbij zien we met name een hogere productiviteit bij exporteurs vergeleken met niet-exporteurs in het zmkb, terwijl we in algemene zin een lagere gemiddelde productiviteit in het zmkb zien ten opzichte van ondernemingen buiten het zmkb. Deze resultaten zijn consistent met de literatuur zoals beschreven in hoofdstuk 2.
Onze bevindingen bieden niet direct aanleiding om te veronderstellen dat patentering leidt tot hogere export. Dat wil zeggen, we zien niet overtuigend dat de export van gepatenteerde producten harder groeit dan andere exportstromen, hooguit zien we in specifieke bedrijfstakken voorzichtige aanwijzingen daarvoor. De beschrijvende analyse laat wel zien dat er in algemene zin een structureel verschil zichtbaar is in de gemiddelde exportwaarde van patenterende en niet-patenterende ondernemingen.
Bovengenoemde bevindingen passen bij het heersende narratief van heterogeniteit van bedrijven, waarbij er ook binnen smal gedefinieerde bedrijfstakken aanzienlijke verschillen bestaan tussen bedrijven. Zo heeft een indrukwekkende hoeveelheid empirisch onderzoek overtuigend aangetoond dat exporterende bedrijven in allerlei opzichten “beter” zijn dan bedrijven die zich uitsluitend op de binnenlandse markt richten. Zo zijn zij gemiddeld productiever, groter, vaker multinational en kapitaalintensiever, betalen zij hogeren lonen en hebben zij een hogere overlevingskans. Onze beschrijvende analyses bevestigen dit beeld en illustreren hoe binnen bedrijfstakken de productiviteit ook verschilt tussen patenterende en niet-patenterende ondernemingen. Onze bevindingen laten daarmee zien dat patentering een andere dimensie is waarop exporteurs zich onderscheiden, al kunnen we op basis van de hier gepresenteerde resultaten niet zeggen wat het oorzakelijk verband tussen beide is.
Voor zover er in de gepresenteerde beschrijvende analyses een patentpremie zichtbaar is, zien we die vooral in de bedrijfstakken die als zeer innovatief bekend staan. Ondernemingen in deze bedrijfstakken lopen vermoedelijk een relatief hoog risico dat hun innovaties gekopieerd worden door de concurrentie. Daarom beschermen zij hun vernieuwende producten goed voordat zij deze gaan exporteren. Dat zou een verklaring kunnen bieden voor het feit dat in deze bedrijfstakken wel een patentpremie zichtbaar lijkt te zijn: mogelijk zijn de producten van ondernemingen in deze bedrijfstakken dermate innovatief dat deze vaak ook voor de buitenlandse markt nieuw zijn, waardoor de betrokken ondernemingen deze goederen pas gaan exporteren nadat een patentaanvraag is gedaan voor de gerelateerde technologieën. Een goed voorbeeld van zo’n bedrijfstak is de elektrotechnische en machine-industrie.
Hoewel eerder onderzoek heeft aangetoond dat de export toeneemt nadat een patent is aangevraagd op de in het exportproduct verwerkte technologie, lijkt voorliggend onderzoek te illustreren dat deze relatie veel meer een simultaan proces is. De beter presterende (grotere, multinationale, productievere) ondernemingen exporteren vaker en meer en doen bovendien meer patentaanvragen. Om deze reden is een expliciete patentpremie wellicht minder goed zichtbaar: het zijn voornamelijk grotere internationaal actieve ondernemingen die reeds actief zijn in de export die ook patenten aanvragen. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat het daarbij gaat om patentaanvragen voor de bescherming van nieuwe productvarianten uit dezelfde generieke productgroepen die de onderneming al exporteerde. Dit zou het diffuse beeld dat de meeste bedrijfstakken schetsen kunnen verklaren. Bovendien zou dit betekenen, in lijn met eerder onderzoek onder Nederlandse bedrijven (CBS, 2020; Rud et al., 2023), dat innovatie en export elkaar versterken in een simultaan proces waarin ook productiviteit een modererende rol speelt.
5.2 Overwegingen ten aanzien van vervolgonderzoek
Dit onderzoek heeft in beschrijvende zin in beeld gebracht in welke mate Nederlandse patenterende ondernemingen op het gebied van export en productiviteit verschillen van niet-patenterende ondernemingen. Deze verschillen blijken wat export betreft beduidend wanneer we naar type ondernemingen en bedrijfstakken kijken. Bovendien zien we aanmerkelijke verschillen in termen van productiviteit tussen en binnen bedrijfstakken voor wat betreft patenterende en exporterende ondernemingen. Ten slotte geven de beschrijvende analyses van specifieke bedrijfstakken aanleiding om nader onderzoek te doen naar het al dan niet bestaan van een patentpremie op de export.
Van belang hierbij is om te benadrukken dat het hier enkel om beschrijvende resultaten gaat. De getoonde groeipaden moeten daarom met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. In geen geval kunnen de bevindingen geïnterpreteerd worden als bewijs voor (het ontbreken van) een causale relatie tussen patentering en export. Daarvoor zijn geavanceerde econometrische analyses noodzakelijk, waarin bijvoorbeeld ook rekening wordt gehouden met compositie-effecten van de verschillende deelpopulaties van ondernemingen onderliggend aan de getoonde groeicurves, herhaalde patentering en andere factoren die de analyse vertroebelen. Daarnaast zal er in een econometrische setting rekening gehouden moeten worden andere factoren die een rol spelen zoals verdere bedrijfskenmerken en de karakteristieken van patenten en van de export, zoals bestemmingsland en productkenmerken. Ten slotte zal eventuele endogeniteit tussen patentering en internationalisering geaccommodeerd moeten worden in econometrische analyses.
Een potentieel interessante route voor vervolgonderzoek, die een nadere verkenning waard is, zou bestaan uit het bekijken van betalingsinformatie voor het in stand houden van een patent, mede omdat afgewezen of verlopen patentaanvragen een uitstekende controlegroep voor een onderzoek naar patentpremies zouden vormen. De haalbaarheid van het toevoegen van een landdimensie zou eveneens verder onderzocht moeten worden, maar indien mogelijk zal er vooralsnog geen lange tijdreeks beschikbaar zijn voor de analyses vanwege vertraging in de beschikbaarheid van deze informatie, die tot enkele jaren achterloopt. Mogelijkheden zijn dan het beperken van de tijdreeks tot patentaanvragen tot en met 2016 (tot en met dit jaartal zijn de betalingsgegevens inmiddels volledig) of om de analyses te beperken tot bestemmingslanden waarvan de betalingsgegevens voor meer recente jaren beschikbaar zijn. Door vervolganalyses te richten op de export naar één of meerdere specifieke bestemmingslanden en de instandhouding van patenten blijkens betalingsinformatie zou het bovendien ook mogelijk worden om het vervallen van patenten in bepaalde landen en het effect daarvan op de export in kaart te brengen.
Een interessant en waardevol alternatief dat momenteel sowieso mogelijk is qua datadimensies is om aan te sluiten bij een deel van de beschikbare empirische literatuur en econometrisch te onderzoeken hoe patentering op ondernemingsniveau causaal samenhangt met exportgedrag. Voor een dergelijke exercitie is een landdimensie in de patentendata niet nodig, terwijl de koppeling van patenten aan de export op productniveau wel benut zou worden.
Al met al bieden de beschrijvende resultaten voldoende aanknopingspunten om vervolgonderzoek naar het bestaan van een patentpremie te ambiëren. De karakteristieken en de (on)hebbelijkheden van de wel beschikbare data bieden verschillende interessante en beloftevolle routes om dergelijk vervolgonderzoek langs vorm te geven.