Tijdlijn Steenkoolwinning

Over deze publicatie

Deze tijdlijn gaat over de Zuid-Limburgse steenkoolwinning. De tijdlijn is niet chronologisch ingedeeld, maar thematisch. Allereerst wordt de winning zelf behandeld, die afliep in 1974. Vervolgens komt het verbruik en de uitvoer aan de orde, evenals de invoer. Na de sluiting van de laatste mijn zou nog een periode van intensief steenkoolverbruik volgen met uitsluitend ingevoerde kolen; dit onderdeel loopt dan ook door tot in het recente verleden. Na het verbruik wordt stilgestaan bij de infrastructuur die ten behoeve van de kolenwinning is aangelegd en waarvan nog altijd wordt geprofiteerd. Het feitelijke vervoer van de kolen komt hierna. Het volgende hoofdstuk gaat over de sterke locale bevolkingsgroei ten tijde van de mijnbouw. Vervolgens komt de werkgelegenheid en de soorten werk in en rond de mijnen aan de orde. De tijdlijn sluit af met het vervoer van de mijnwerkers zelf.

Bij het maken van de tijdlijn is samengewerkt met het Nederlands Mijnmuseum in Heerlen. Tegelijk met het verschijnen van de tijdlijn lanceert het museum de hierop geïnspireerde overzichtspresentatie ‘Mijnen in cijfers’.

Erratum

Ondanks de zorgvuldigheid waarmee deze publicatie is samengesteld, is er een onvolkomenheid geconstateerd. Onze excuses hiervoor. De tekst behorende bij 1.3 kaart Valkenburg berust op een foutieve berekening. Deze tekst is nu gecorrigeerd.

1. De steenkoolwinning

Duizenden jaren geleden gebruikten mensen al steenkool als brandstof. Holenmensen verwarmden er hun grotten ermee. Later werd het gebruikt om op te koken, om potten van klei mee te bakken en om koper en metaalertsen te smelten. Tijdens de industriële revolutie in de negentiende en twintigste eeuw brak in Europa de mijnbouw door, het op grote schaal winnen van steenkool. Sinds die tijd gebruikten mensen steenkool voor het verwarmen van huizen, het opwekken van elektriciteit en om stoommachines mee aan te drijven.

Mijnwerker met afbouwhamer aan het werk op ongeveer 600 meter diepte in de staatsmijn Maurits. Geleen, 1947.
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR1684

Nederland importeerde in de negentiende eeuw veel steenkool omdat er in eigen land weinig van werd gewonnen. Alleen in een paar mijnen in Zuid-Limburg werd het gedolven. Dat vond vanaf 1850 plaats in het zogenoemde Zuid-Limburgse steenkoolbekken - het gebied dat ongeveer ligt tussen Kerkrade, Brunssum, Heerlen en Geleen. Dit waren particuliere mijnen. Omdat de winning van steenkool erg winstgevend was, besloot de Nederlandse staat om ook zelf steenkool uit te gaan baten. Daarom werd in 1902 de ‘Staatsmijnen in Limburg’ opgericht. Uiteindelijk kwamen er vier staatsmijnen. In totaal zijn er twaalf mijnen in gebruik geweest, verdeeld over zeven zogenaamde ‘mijnzetelgemeenten’.

De teloorgang en sluiting van de mijnen

De Zuid-Limburgse mijnen waren belangrijk voor de wederopbouw, toen Nederland haar industriepark vernieuwde. De ontdekking van de gasbel in Slochteren in 1959 betekende echter de nekslag voor de mijnen. Ze leverden in de jaren zestig steeds minder op, vanwege goedkope kolen uit de Verenigde Staten, concurrentie van aardolie én van aardgas, waarvan onder meer huishoudens massaal gebruik gingen maken. Ook was de verwachting dat kernenergie de energiebron van de toekomst zou worden. De latere premier Den Uyl kondigde in 1965 als minister van Economische zaken daarom de sluiting van alle Nederlandse steenkoolmijnen aan. De sluiting voltrok zich trapsgewijs. Als laatste sloot in 1974 de Oranje Nassaumijn I in Heerlen. De staatsmijn Beatrix (Herkenbosch) is door de aankondiging nooit tot exploitatie gekomen.

1.1 Overzicht Limburgse mijnen
NaamPlaatsOpeningsjaarSluitingsjaarEigendom
Domaniale mijnKerkrade18151969Privaat
Oranje Nassau IHeerlen18991974Privaat
Willem-SophiaSpekholzerheide (deel van Kerkrade)19021970Privaat
Oranje Nassau IISchaesberg19041971Privaat
LauraEygelshoven19051968Privaat
WilhelminaKerkrade19061969Staats
EmmaHoensbroek19111973Staats
HendrikBrunssum19151963Staats
Oranje Nassau IIIHeerlenheide (deel van Heerlen)19171973Privaat
Oranje Nassau IVHeksenberg (deel van Heerlen)19251966Privaat
MauritsGeleen19261967Staats
JuliaEygelshoven19261974Privaat
Beatrix 1)HerkenboschStaats
1) Gebouwd in 1954, maar nooit in productie genomen.

Een gat van één bij één kilometer en 450 m diep

In totaal is in de periode tussen 1802 en 1974 ongeveer 570 miljard kg (‘miljoen ton’) steenkool uit de grond gehaald. In de jaren dertig was de steenkoolwinning met 12 miljard kg per jaar op een hoogtepunt. Van 1926 tot 1966 lag de winning op een niveau van meer dan 10 miljard per jaar.

1.2 Winning steenkool
jaarWinning (mld kg)
18020,015
18030,015
18040,016
18050,017
18060,016
18070,016
18080,026
18090,025
18100,030
18110,027
18120,024
18130,034
18140,041
18150,023
18160,022
18170,022
18180,024
18190,023
18200,023
18210,022
18220,020
18230,021
18240,016
18250,017
18260,016
18270,027
18280,030
18290,023
18300,032
18310,029
18320,028
18330,031
18340,023
18350,018
18360,022
18370,024
18380,025
18390,031
18400,043
18410,039
18420,028
18430,023
18440,025
18450,029
18460,036
18470,019
18480,019
18490,018
18500,017
18510,012
18520,016
18530,022
18540,029
18550,028
18560,028
18570,029
18580,028
18590,028
18600,026
18610,029
18620,024
18630,026
18640,027
18650,027
18660,029
18670,031
18680,030
18690,031
18700,040
18710,045
18720,047
18730,062
18740,066
18750,064
18760,079
18770,056
18780,060
18790,069
18800,076
18810,080
18820,077
18830,084
18840,085
18850,083
18860,079
18870,089
18880,091
18890,101
18900,098
18910,100
18920,096
18930,101
18940,109
18950,127
18960,138
18970,150
18980,150
18990,213
19000,320
19010,311
19020,390
19030,458
19040,443
19050,487
19060,549
19070,723
19080,908
19091,121
19101,292
19111,477
19121,725
19131,902
19141,983
19152,333
19162,656
19173,126
19183,548
19193,540
19204,116
19214,243
19224,866
19235,595
19246,180
19257,117
19268,843
19279,488
192810,920
192911,581
193012,211
193112,901
193212,756
193312,574
193412,341
193511,878
193612,803
193714,321
193813,488
193912,681
194012,145
194113,356
194212,330
194312,497
19448,313
19455,097
19468,314
194710,104
194811,032
194911,705
195012,247
195112,424
195212,532
195312,297
195412,071
195511,895
195611,836
195711,376
195811,880
195911,978
196012,498
196112,621
196211,573
196311,509
196411,480
196511,446
196610,052
19678,065
19686,663
19695,564
19704,334
19713,609
19722,811
19731,722
19740,758
19750,000
19760,000
19770,000
19780,000
19790,000
19800,000
19810,000
19820,000
19830,112
19840,109
19850,098
19860,076

Ongeveer 57 procent van de steenkool die in Nederland was gewonnen kwam uit de vier Staatsmijnen (de Wilhelmina, Emma, Hendrik en Maurits). In onze buurlanden liep de winning nog langere tijd door. In België sloot de laatste steenkoolmijn op 30 september 1992 en in Duitsland op 21 december 2018.

De hoeveelheid steenkool die in Nederland is gewonnen past in een gat van één bij één kilometer met een diepte van 450 meter. Een plaats als Valkenburg aan de Geul kan men met deze hoeveelheid  bedekken met een laag steenkool van ruim tien meter dik.

1.3 Kaart Valkenburg

Kaart Valkenburg 

Van mijnbouw naar chemie

De steenkoolwinning had blijvende gevolgen , zoals de komst van de chemische industrie. De opkomst van de steenkoolverwerkende industrie leidde zo’n honderd jaar geleden tot het ontstaan van cokesfabrieken. Die stonden aan de basis van het chemiecomplex in Geleen, dat tot op de dag van vandaag bestaat. In deze fabrieken werd steenkool gereinigd om er een zuiverder brandstof van te maken. Bij dit chemisch proces, thermolyse genaamd, komt ammoniakwater vrij dat met behulp van zwavelzuur kan worden omgezet in kunstmest. Een belangrijk bestanddeel van ammoniak is stikstof.

In 1929 werd het stikstofbindingsbedrijf (SBB) opgericht. Na de sluiting van de mijnen gingen de NV Staatsmijnen verder als chemiebedrijf en werd de naam veranderd in Dutch State Mines (DSM). Dit was al de Engelse handelsnaam van de Staatsmijnen. Tussen 1989 en 1996 werd DSM geprivatiseerd. In 2002 werd de petrochemische tak verkocht aan het Saoedische bedrijf SABIC en ging het terrein in Geleen verder onder de naam Chemelot.

CBS Heerlen

Ook de CBS-vestiging in Heerlen heeft zijn bestaan mede te danken aan de mijnen. Toen deze werden gesloten werd namelijk besloten om - ter compensatie - een aantal instanties (gedeeltelijk) in Heerlen/Zuid-Limburg te vestigen. Naast het CBS ging het om het ABP en de Belastingdienst. De mijnsluiting was overigens niet de enige reden, eerder was al een beweging gaande om meer overheidsinstanties buiten Den Haag te plaatsen. Het huidige CBS-kantoor in Heerlen is gebouwd boven de schacht van Oranje-Nassau I. Een aantal ex-mijnwerkers heeft ook daadwerkelijk bij het CBS-filiaal in Heerlen gewerkt, zij het op de locatie van het eerste Heerlense kantoor een paar honderd meter verderop.

Vele soorten

Wat wij ’steenkool’ noemen is in werkelijkheid de verzamelnaam voor heel veel soorten. Antraciet en magere kolen zijn gasarm en in het bijzonder geschikt om in kolenkachels te verbranden. Tot ongeveer halverwege de jaren zestig hadden veel huishoudens een kolenhok in gebruik. Met een speciale ‘kolenkit’ werd hieruit een hoeveelheid gehaald en in de kachel geworpen.

1.4 Soorten kolen
NaamInkolingsgraadWatergehalte (%)Vluchtige bestanddelen 1) (%) Koolstof (C) 1) (%) Waterstof (H) 1) (%)Zuurstof (O) 1) (%)Verbrandingswaarde 1) (MJ/kg)
Bruinkoollaag45-6060-4365-758,0-5,530-12<25-28
Vlamkool4-745-4075-816,6-5,8>9,8<33
Gasvlamkool3-640-3581-855,8-5,69,8-7,333,0-34,2
Gaskool3-535-2885-87,55,6-5,07,3-4,533,9-34,8
Vetkool2-428-1987,5-89,55,0-4,54,5-3,234,5-35,6
Esskool2-419-1489,5-90,54,5-4,03,2-2,835,2-35,6
Magerkool1-314-1290,5-91,54,0-3,752,8-2,535,2-35,5
Antraciethoog<2<12>91,5<3,75<2,035,0-35,3
1) Watervrij

Ess- en rookzwakke kolen bevatten een hoger percentage gas, waardoor ze minder geschikt waren om in huis te verbranden. Ze werden daarom vooral in de industrie en in elektriciteitscentrales gebruikt. Vetkool was ongeschikt voor het gebruik in huis maar werd gestookt in de industrie, voor het opwarmen van de ketels van schepen en locomotieven.

Verder was vetkool geschikt voor het maken van cokes. Cokes is een harde en nagenoeg rookvrije brandstof met een laag gehalte aan de bestanddelen zwavel en fosfor. Cokes wordt voornamelijk gebruikt in hoogovens bij de productie van ijzer en staal. Bij de bereiding van de cokes komt methaangas vrij. Bij de productie van het zogeheten stadsgas werd gebruikt gemaakt van dit proces. Stadsgas werd gebruikt voor de verwarming in industriële installaties en in huishoudens. Bij steden ontstonden zogeheten gasfabrieken die het methaan uit de vette kool haalden.

Stoomlocomatief bij de Staatsmijn Emma, de op een na grootste steenkolenmijn van Nederland. Heerlen, 1957.
© Spaarnestad Photo / W.P.W. van de Hoef

Drie Limburgse mijnen leverden uitsluitend vetkool: Hendrik, Emma en Maurits. In de Oranje-Nassau IV werden zowel vet- als magerkolen gewonnen. In de andere acht mijnen werd uitsluitend magerkool gewonnen.

Bronnen

StatLine - Kolen en kolenproducten; winning, in- en uitvoer, productie, vanaf 1802

Wikipedia - Kolenkachel

Wikipedia - Kolenmijn

Wikipedia - Koninklijke DSM

Wikipedia - Spreiding van Rijksdiensten

Wikipedia - Steenkool

DeMijnen.NL, 2025 (jaar raadpleging), De mijnen op de kaart

2. De invoer, de uitvoer en het verbruik van steenkool

In de tweede helft van de negentiende eeuw werden er steeds meer kolen gebruikt. Kolen waren nodig voor de productie van staal en andere industriële goederen én voor de aandrijving van  stoomlocomotieven. Ook werden met kolen huizen verwarmd.

Hoewel er in de negentiende eeuw in Nederland steeds meer kolen werden gewonnen, bleef de productie aanvankelijk beperkt. Omdat de vraag naar kolen snel steeg, nam ook de invoer sterk toe. Deze kwam vooral uit landen als Groot-Brittannië, Duitsland en België.

Uitvoer én invoer

Toen de productie eenmaal op gang kwam, steeg ook de uitvoer van kolen. Daarnaast werd er nog steeds veel ingevoerd. De in- en uitvoer van kolen bleef stijgen totdat dit door de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) moeilijker werd. Hoewel Nederland neutraal bleef, zorgden internationale blokkades en een toenemende schaarste ervoor dat handel en transport verstoord werden. Daardoor namen de import en export af.

Opslag van de fijnkool op het terrein van de Hoogovens. Velsen, 1949
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR1684

In de jaren na de Eerste Wereldoorlog herstelde de invoer van kolen zich, al werd het niveau van voor de oorlog niet gehaald. De uitvoer kwam wel weer terug op het vooroorlogse niveau. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog nam ook tijdens de Tweede Wereldoorlog (1940–1945) de handel in kolen sterk af. Nu raakte Nederland wel betrokken bij de oorlog en werd het door nazi-Duitsland bezet.

In de eerste helft van de twintigste eeuw bleef steenkool de belangrijkste energiebron in Nederland. In Limburg werd er in de jaren vijftig en zestig ongeveer 12 à 13 miljard kg per jaar geproduceerd. Het bulktransport van de zelf geproduceerde en geïmporteerde steenkool gebeurde vooral per spoor en via de binnenvaart. Geïmporteerd werd er vooral uit Duitsland, de Verenigde Staten en later Polen.

Ook een grote doorvoerstroom

Naast de grote import van kolen was ook de doorvoer van steenkool groot. Nederland was een belangrijk doorvoerland, vooral door de haven van Rotterdam. Steenkool uit landen zoals Groot-Brittannië, Duitsland en de Verenigde Staten werd vaak door Nederland heen getransporteerd naar andere Europese landen.

Kolenwerkers vullen zakken met kolen op een kolenschuit. Amsterdam, 1955.
© Fotocollectie Elsevier Binnenland

Prijsverschillen speelden een belangrijke rol bij het bestaan van een exportstroom naast een invoerstroom. In 1960 importeerde Nederland ongeveer 7,1 miljard kg kolen, terwijl het tegelijkertijd 2,2 miljard kg kolen exporteerde naar andere Europese landen, zoals Duitsland en België. De prijs van geïmporteerde steenkool uit landen als de Verenigde Staten was vaak lager dan de prijs van de binnenlandse steenkool. Door de goed ontwikkelde infrastructuur tussen Zuid-Limburg en de industriële gebieden in Duitsland én efficiënte spoorverbindingen was het toch financieel aantrekkelijk om Nederlandse kolen naar Duitsland te exporteren, terwijl er tevens grote hoeveelheden werden geïmporteerd. Op deze manier kon Nederland profiteren van de hogere prijzen op buitenlandse markten, ondanks de eigen importbehoefte.

Verdringing steenkool

De positie van steenkool veranderde in de jaren zestig. Door de opkomst van stookolie en aardgas nam de vraag naar steenkool af. Hierdoor, en door Amerikaanse concurrentie leverden de mijnen steeds minder op. Ook de export van Nederlandse kolen was niet rendabel meer. Tussen 1965 en 1974 werden de Nederlandse mijnen daarom geleidelijk gesloten.

2.1 Internationale handel in steenkool (incl. bruinkool)
jaarInvoer (mld kg)Uitvoer (mld kg)
18020,1390
18030,0940,000
18040,1070,000
18050,1080,000
18060,1160,000
18070,0880,000
18080,0670,000
18090,0650,000
18100,0000,000
18110,0000,000
18120,0000,000
18130,0000,000
18140,0430,000
18150,0670,001
18160,0580,000
18170,0930,001
18180,1050,001
18190,1120,001
18200,1210,001
18210,1270,001
18220,1260,001
18230,1290,002
18240,1640,002
18250,1990,003
18260,2100,003
18270,2120,003
18280,2340,004
18290,2310,004
18300,2360,005
18310,1790,004
18320,2530,006
18330,2220,006
18340,1890,005
18350,2310,007
18360,2480,008
18370,2810,010
18380,3250,013
18390,3050,013
18400,3570,017
18410,3270,017
18420,3320,021
18430,3610,017
18440,3310,018
18450,4840,025
18460,3510,020
18470,4610,018
18480,4440,022
18490,4460,018
18500,5150,016
18510,4910,015
18520,5590,016
18530,5180,010
18540,6080,009
18550,6830,011
18560,6630,011
18570,6540,011
18580,7240,006
18590,7660,006
18600,9560,006
18610,8400,009
18620,8410,007
18630,8300,005
18641,2520,021
18651,4290,014
18661,5450,034
18671,5960,080
18681,6250,049
18691,6580,034
18701,8420,031
18711,8600,031
18721,9870,030
18731,9700,114
18741,7810,070
18752,0490,089
18762,3220,069
18772,3610,065
18782,5160,071
18792,6930,069
18802,9920,090
18813,0150,094
18823,0470,097
18833,3200,112
18843,3330,071
18853,4870,071
18863,5160,068
18873,5730,077
18883,9780,079
18893,9220,138
18903,7650,119
18914,3840,128
18924,1510,122
18934,2560,187
18944,2200,113
18954,2100,129
18964,5560,162
18974,7780,174
18984,8380,308
18994,9130,307
19005,4820,481
19015,1180,245
19025,1960,425
19035,6930,640
19046,2220,805
19056,8321,291
19067,0651,054
19077,5981,549
19087,0661,070
19097,7821,624
19108,3392,008
19118,9852,372
19129,9142,481
191311,0002,736
191411,2973,963
19156,9880,276
19165,6920,082
19172,5320,058
19181,2090,114
19192,9570,107
19202,9630,005
19214,8940,557
19226,2161,243
19236,3872,035
19247,1821,718
19258,2462,224
192610,0613,376
19278,8222,958
19288,7603,924
19299,6183,621
19309,1133,900
19318,5014,093
19326,5133,472
19335,3723,238
19345,7133,160
19355,0612,939
19364,8703,164
19375,4103,963
19384,9153,417
19395,8812,738
19402,2191,266
19411,4491,373
19421,0790,812
19431,0980,584
19440,8330,428
19451,0040,121
19462,7640,000
19473,5420,000
19483,3790,036
19493,9800,018
19504,4370,023
19515,0720,360
19525,2390,282
19535,1320,494
19547,0151,225
19557,6041,160
19568,5161,152
19578,6871,151
19587,0961,376
19596,5071,847
19607,0992,192
19617,1592,377
19628,9232,339
19639,9492,574
19649,2922,159
19657,1072,093
19666,6791,850
19677,0391,935
19687,4121,975
19695,9301,792
19704,7731,647
19713,4712,305
19723,3672,429
19734,1881,926
19744,6371,168
19754,3190,135
19765,1900,161
19775,3100,047
19785,4960,268
19796,5781,298
19807,0711,260
19817,8870,890
19828,9100,665
19837,6780,643
198410,8901,519
198511,6241,738
198612,2712,374
198713,1451,720
198814,8671,764
198914,1321,081
199012,8800,000
199112,2090,000
199212,2670,000
199312,0700,000
199413,0520,000
199514,3110,000
199613,9360,000
199714,4680,000
199814,6980,000
199911,9000,000
200012,6190,000
200113,6230,000
200213,4810,000
200313,5200,000
200413,6410,000
200513,0070,000
200612,5260,000
200713,5860,000
200812,6720,000
200911,8060,000
201012,0530,000
201111,8270,000
201212,7720,000
201312,9340,000
201415,0120,000
201517,4260,000
201616,3940,000
201714,9200,000
201813,0430,000
201910,3680,000
20206,0480,000
20218,7280,000
20229,0660,000

Verbruik vanaf jaren tachtig weer omhoog

Nadat de mijnen waren gesloten liep de invoer weer op. Dit was niet alleen een gevolg van de mijnsluiting, ook het gebruik nam weer toe nadat dit kort voor de laatste mijnsluiting een dieptepunt had bereikt. Uiteindelijk zou de invoer een veel hoger niveau bereiken dan het ooit had gehad. Dit duurde vanaf het begin van de jaren tachtig tot het eind van de jaren tien. De ingevoerde kolen werden vooral gebruikt voor energiecentrales.

Vrouw in ochtendjas hurkt naast de rijkelijk versierde smeedijzeren haard en prikt met een pook in de brandende kolen, om het vuur op te stoken. Op de kachel een waterketel en ernaast een koperen kolenkit. 1947 - 1952
© Spaarnestad / H. Hilterman

Na een piek in 2018 nam de invoer sterk af. Vanaf 2030 geldt een verbod op het gebruik van steenkool in energiecentrales. Op weg naar dit verbod zijn er inmiddels al enkele centrales gesloten. Na 1974 exporteerde Nederland overigens ook nog wat kolen. Dit betrof oude voorraden.

2.2 Verbruik steenkool
jaarVerbruik steenkool (mld kg)
18020,154
18030,108
18040,123
18050,125
18060,132
18070,104
18080,092
18090,090
1810
1811
1812
1813
18140,084
18150,089
18160,080
18170,115
18180,128
18190,133
18200,142
18210,148
18220,144
18230,148
18240,177
18250,213
18260,223
18270,236
18280,260
18290,249
18300,263
18310,204
18320,275
18330,247
18340,206
18350,242
18360,262
18370,295
18380,337
18390,323
18400,384
18410,350
18420,339
18430,367
18440,339
18450,488
18460,368
18470,462
18480,441
18490,445
18500,516
18510,488
18520,559
18530,530
18540,628
18550,700
18560,680
18570,672
18580,746
18590,788
18600,976
18610,860
18620,858
18630,851
18641,258
18651,442
18661,540
18671,547
18681,606
18691,655
18701,851
18711,874
18722,004
18731,918
18741,777
18752,024
18762,332
18772,352
18782,505
18792,693
18802,978
18813,001
18823,027
18833,292
18843,347
18853,499
18863,527
18873,585
18883,990
18893,885
18903,744
18914,356
18924,125
18934,170
18944,216
18954,208
18964,532
18974,754
18984,680
18994,819
19005,321
19015,184
19025,161
19035,511
19045,860
19056,028
19066,560
19076,772
19086,904
19097,279
19107,623
19118,091
19129,159
191310,167
1914
1915
1916
19175,642
19186,127
19198,272
19208,470
19218,702
19229,868
192310,001
192411,835
192513,347
192615,739
192715,553
192815,953
192917,735
193017,568
193117,431
193215,921
193314,805
193414,986
193514,086
193614,598
193715,911
193815,157
193916,021
194013,297
194113,631
194212,878
194313,394
19448,951
19456,110
1946
1947
194814,654
194915,872
195016,855
195117,385
195217,724
195317,187
195418,033
195518,594
195619,470
195719,200
195817,855
195916,837
196017,409
196117,403
196218,157
196318,884
196418,613
196516,460
196614,881
196713,169
196812,100
19699,702
19707,460
19714,775
19723,749
19733,984
19744,227
19754,184
19765,029
19775,263
19785,228
19795,280
19805,811
19816,997
19828,245
19837,147
19849,480
19859,984
19869,973
198711,425
198813,103
198913,051
199012,880
199112,209
199212,267
199312,070
199413,052
199514,311
199613,936
199714,468
199814,698
199911,900
200012,619
200113,623
200213,481
200313,520
200413,641
200513,007
200612,526
200713,586
200812,672
200911,806
201012,053
201111,827
201212,772
201312,934
201415,012
201517,426
201616,394
201714,920
201813,043
201910,368
20206,048
20218,728
20229,066

Het kolenverbruik nam een hoge vlucht in de jaren twintig van de vorige eeuw. Wel nam het na 1929 wat af. De hoogtijdagen van het kolenverbruik waren de jaren vijftig tot halverwege de jaren zestig. De top lag in 1958 met bijna 20 miljard kg. Nadat het verbruik vanaf eind jaren zestig was weggezakt, veerde het in de jaren tachtig weer op. Nooit kwam het meer op het oude niveau, behalve in 2015, toen er tegelijkertijd verouderde én nieuwe steenkoolcentrales draaiden.

Bronnen 

Cijfers:

  • 1914 t/m 1947: Rapport van de Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 26 november 1946 no 1 (’s-Gravenhage 1948) tabel 1, 164-165
  • 1948 t/m 1950: Sociaal Historisch Centrum Limburg (SHCL), Archief Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, Statistiek; Tabellen en grafieken
  • 1814 t/m 1913 en 1951 t/m 1986: StatLine - Kolen en kolenproducten; winning, in- en uitvoer, productie, vanaf 1802

3. De infrastructuur ten behoeve van de mijnbouw

Toen de grootschalige mijnindustrie in oostelijk Zuid-Limburg ontstond, had dat ook grote gevolgen voor de ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur. In 1900 was Limburg nog vooral een agrarische provincie met wat industrie in de steden. Steenkolenmijnbouw bestond vooral in de regio Kerkrade. Door de groei van de industrie was er steeds meer brandstof nodig. Ook werd het door technologische vooruitgang mogelijk om diepere mijnen aan te leggen. Dit maakte het aantrekkelijk om grote en goed georganiseerde mijnen op te zetten in wat nu bekendstaat als de mijnstreek. Dat is de driehoek Geleen - Sittard – Kerkrade, met Heerlen als het zwaartepunt.

De grootschalige mijnbouw had grote gevolgen voor het landschap. Er waren veel arbeiders nodig om de steenkool te delven. Die moesten allemaal gehuisvest en op een efficiënte manier naar hun werk gebracht worden. Daarnaast moest ook de steenkool zelf naar de afnemers vervoerd worden.

Toename van spoorwegen door nieuwe lijnen

Opmerkelijk is de parallel die kan worden getrokken tussen de vroegste spoorwegaanleg in Nederland en die in ontwikkelingslanden, vanaf ongeveer het laatste kwart van de twintigste eeuw tot nu toe. Ook in ontwikkelingslanden verbonden spoorwegen als eerste de mijngebieden in het binnenland met zeehavens. Dat gebeurde ook in Nederland. In 1853 werd de eerste spoorlijn in Zuid-Limburg aangelegd tussen Maastricht en Aken. Daardoor nam het totaal aantal kilometers spoor in Nederland in één klap met 15 procent toe.

Stoomlocomotief vervoert kolen, Amsterdam, 1937-1938
© Spaarnestad Photo / Wiel van der Randen

In 1871 werden de mijnen bij Kerkrade op dit spoor aangesloten via Simpelveld. In de jaren daarna werd dit netwerk uitgebreid met een lijn Maastricht – Venlo en Sittard – Herzogenrath, de laatste speciaal voor de mijnbouw. Naast deze lijnen, geëxploiteerd door de Staatsspoorwegen, werden particuliere lijnen aangelegd. Een voorbeeld hiervan is de spoorweg die de Staatsmijnen te Treebeek en Brunssum verbond met de Staatsmijn Maurits en het Julianakanaal.

In totaal werd in Limburg 350 kilometer spoor aangelegd, waarvan 250 kilometer voor het kolenvervoer. Van die kolenspoorlijnen is wegens de sluiting van de mijnen 28 procent uit actieve dienst gehaald of verwijderd. Het grootste deel van de tracés is echter nog steeds in gebruik en maakt deel uit van het spoornetwerk dat beheerd word door ProRail. Deze spoorinfrastructuur vormt nog steeds een belangrijke rol in de vervoersinfrastructuur van Limburg. Zo werd naast het personenvervoer door de NS en Arriva in 2023 meer dan 4 miljoen ton vracht over het spoor naar of vanuit Limburg getransporteerd.

Extra kanalen en betere bevaarbaarheid Maas

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Nederland afhankelijker van binnenlandse kolen. Voor het uitbreken van de oorlog verstookte Nederland voornamelijk kolen uit Engeland of Duitsland. Die werden per schip via Rotterdam of per spoor aangevoerd. De regering kon er niet op rekenen dat de import uit oorlogvoerende landen op peil zou blijven. Dat klopte: de import daalde van 11,8 miljoen ton kolen in 1914 naar 1,4 miljoen ton in 1918.

Vóór de eerste Wereldoorlog werden de Limburgse kolen vooral naar Duitsland of België getransporteerd. Dat kwam vooral door de gunstige ligging bij het Ruhrgebied maar ook door een gebrek aan een geschikt transportnetwerk richting de rest van Nederland. Tijdens de oorlog werd dan ook in dat transportnetwerk geïnvesteerd.

In 1915 werd begonnen met de kanalisering van de Maas van Maasbracht tot Grave. De Maas was niet overal goed bevaarbaar en het waterpeil wisselde. Door het aanleggen van stuwen bleef het water op peil en werd de rivier geschikt voor het transport van kolen en andere goederen. Ook kwam er een verbinding van de Maas met de Zuid-Willemsvaart en de Waal.

Treinen met steenkool op het emplacement Maurits te Geleen voor vertrek naar Velden. 1949
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR5115
 

In 1935 werd het Julianakanaal geopend, dat Maastricht met Maasbracht verbond. Het kanaal werd voorzien van diverse overslaghavens (Born – Buchten, Stein) met een aansluiting op het spoornetwerk. Door deze kanalisatieprojecten werd 133 kilometer beter bevaarbaar en kwam een netwerk van vaarwegen beschikbaar over de hele lengte van de provincie.

Ook na de sluiting van de mijnen bleef de binnenvaart belangrijk. In 2023 werd 23,6 miljoen ton vracht via de Limburgse binnenhavens overgeslagen, oftewel een vijfde van het totale goederenvervoer in Limburg. Belangrijke Limburgse havens liggen in Venlo, Venray en Wanssum.

Groei spoorvervoer door mijnbouw in Limburg

De mijnindustrie trok veel arbeiders aan. De infrastructuurprojecten voor het aanleggen van kanalen en spoorwegen vereisten veel handen die al dan niet tijdelijk gehuisvest en vervoerd moesten worden. Tussen 1850 en 1940 werd daarom een groot deel van de (voornamelijk interlokale) wegen verhard. Daarnaast maakte de Locaalspoorwet uit 1878 het voor private partijen mogelijk spoorinfrastructuur aan te leggen en uit te baten. Aan (stoom)trams met een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur werden lichtere eisen gesteld en trams met een snelheid van 15 kilometer per uur waren zelfs helemaal vrijgesteld van wettelijke verplichtingen. Dat maakte de investering in deze concessies interessant voor investeerders.

Tussen 1888 en 1925 werd 274 kilometer aan interlokaal tramspoor aangelegd - zowel voor personen- als voor goederenvervoer. Trams rijden per definitie langzamer dan treinen en vaak ook over een ander soort spoor. Maar dat laatste was in Limburg niet het geval.

3.1 Tram- en spoorverbindingen in Zuid-Limburg

3.1 Tram- en spoorverbindingen in Zuid-Limburg

Bestaand spoor
Verdwenen spoor

Teloorgang van het tramwezen in Limburg

In de jaren dertig werden veel trambanen opgedoekt omdat ze te weinig opleverden. Enkele stukken zoals de tramlijn Sittard – Born werden omgebouwd voor goederenvervoer op normaalspoor. Andere lijnen werden ontmanteld, zoals de lijn Maastricht – Vaals. Trams buiten stedelijke gebieden bleken niet rendabel door een combinatie van een economische crisis en de ontwikkeling van bussen op de verbeterde wegen. Zoals onderstaande kaart laat zien nam het aantal  goede hoofdwegen in de Mijnstreek tussen 1850 en 1940 sterk toe, waardoor bussen een goed alternatief gingen vormen. Hierover meer in Het personenvervoer naar de mijnen.

3.2 Ontwikkeling hoofdwegennet mijnstreek

Wegenkaarten Limburg

Bronnen

StatLine - Goederenvervoer over Nederlands spoor

CBS, 2000, Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksen 1800-1999

CBS, 2025, ongepubliceerde microdataberekeningen goederenvervoer

Dijksterhuis, R., 1984, Spoorwegtracering en stedebouw in Nederland, TU Delft

Peet, J., en W. Rutten, 2009, Oranje-Nassau Mijnen, blz. 80, Zwolle, Uitgeverij Maanders

Spooratlas, 2025 (jaar raadpleging), De digitale kaart met alle huidige, toekomstige en verdwenen spoor- en tramlijnen in Nederland.

Wolf, R., 2014, Steenkool, olie en spanning. NOVE

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2025 (jaar raadpleging), Gebiedsbeschrijving Mijnstreek, gebaseerd op Monumenten Inventarisatie Project (MIP), via App020.

4. Het kolentransport

Bij de ontwikkeling van het goederenvervoer in Nederland heeft het kolentransport een belangrijke rol gespeeld. Het leidde onder andere tot de komst van nieuwe kanalen en spoorlijnen, zie De infrastructuur ten behoeve van de mijnbouw. Het kolenvervoer bleef tot in de jaren vijftig een belangrijk onderdeel van het totale goederenvervoer over het spoor. Ongeveer de helft van het goederenvervoer bestond in die jaren uit kolen.

Kolenwagens bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) waren aanvankelijk eenvoudig van ontwerp. De eerste kolenwagens waren van hout en daardoor minder sterk. Ook was de levensduur beperkt. Als laatste hadden ze een laadvermogen van slechts tien ton per wagen.

Kolentreinen op het emplacement van de steenkolenmijn in Limburg, 1946
© Spaarnestad Photo / Henk Blansjaar

Toen de productie en de vraag toenamen en de industriële productie groeide, moest de transportcapaciteit vergroot worden. Daarom werd het ontwerp en de bouw van de kolenwagens sterk aangepast.

Toename laadcapaciteit door zwaardere goederenwagons van staal

Technologische vooruitgang en het gebruik van andere materialen maakten zwaardere en sterkere goederenwagons mogelijk. Door over te schakelen op staal als bouwmateriaal werden de wagens sterker en konden ze zwaardere ladingen aan. Daardoor leverde het kolentransport meer op. Er kon meer kolen getransporteerd worden in een kortere tijd. Tegen de jaren vijftig was het laadvermogen van de wagens verdubbeld naar dertig ton per stuk.

Vrachtvervoer over de weg meestal over kortere afstanden

In de jaren vijftig kwam het goederenvervoer per vrachtwagen op gang. Dit kwam onder andere door de groei van de transportsector, de verbeterde wegen en doordat het wegennet groeide. Vrachtwagens werden vooral gebruikt voor het transport van kolen naar lokale depots en voor kleinere hoeveelheden die niet per trein konden worden vervoerd. Het vervoer per vrachtwagen was doorgaans efficiënter voor de laatste etappe van het transport.

Een perslucht-locomotief met kolentrein in het ondergrondse bedrijf van Staatsmijn Emma. Datum onbekend.
© Nationaal Archief / Spaarnestad Photo
 

Ondanks de groei van het wegtransport bleef het spoor belangrijk voor het vervoer van kolen, vooral voor het vervoer over lange afstanden tussen kolenmijnen, havens en industriële centra. Pas in de jaren zestig en zeventig zou het aandeel van het wegtransport langzaam toenemen, met de opkomst van zwaardere dieselvrachtwagens en de verbetering van de snelwegen. Toch bleef het spoor een belangrijk vervoermiddel voor de grotere hoeveelheden.

Binnenvaart grote speler in het kolentransport

Naast spoorvervoer en wegtransport speelde (en speelt) de binnenvaart ook een belangrijke rol in het kolenvervoer in Nederland, vooral in de regio’s met grote rivieren en/of kanalen. De binnenvaart kan grote hoeveelheden kolen over lange afstanden vervoeren, vooral tussen havens en industriële centra. Mede daardoor is het vergeleken met andere transportmiddelen goedkoper.

De grote havens zoals Rotterdam speelden een grote rol in de import en distributie van kolen uit het buitenland - zoals uit België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Deze kolen werden verder vervoerd via de binnenwateren naar de binnenlandse afnemers.

5. De bevolkingsontwikkeling in de mijnstreek

Door de groei van de mijnbouwsector was er vanaf het einde van de negentiende eeuw een grote behoefte aan werknemers. Er vestigden zich dan ook veel mensen in de mijnstreek. Een deel hiervan kwam uit het buitenland: zo woonden er in 1909 ruim 16 duizend Duitsers en bijna 5 duizend Belgen in Limburg. Daarnaast was er vanaf begin twintigste eeuw sprake van een stevig geboorteoverschot in de streek, net als in de rest van Nederland. Dat wil zeggen dat er meer kinderen geboren werden dan er mensen overleden. De vele baby’s zorgen samen met de vele nieuwkomers voor een snelle groei van de bevolking.

5.1 Bevolking mijnzetelgemeenten
jaarBevolking (x 1 000)
188017,5
1881
1882
1883
1884
1885
1886
1887
1888
1889
189019,0
1891
1892
1893
1894
1895
1896
1897
1898
1899
190023,3
1901
1902
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
191039,3
1911
1912
1913
1914
1915
1916
1917
1918
1919
192088,5
192191,6
192294,0
192399,8
1924105,9
1925111,2
1926117,5
1927124,3
1928128,4
1929134,8
1930138,0
1931143,7
1932146,0
1933146,2
1934144,4
1935142,6
1936142,5
1937143,8
1938144,7
1939145,7
1940148,6
1941151,8
1942154,2
1943157,0
1944160,0
1945163,6
1946163,3
1947165,6
1948171,2
1949176,0
1950180,4
1951184,3
1952188,7
1953192,6
1954196,1
1955199,9
1956204,0
1957208,3
1958213,4
1959217,5
1960220,3
1961224,0
1962228,1
1963231,1
1964234,2
1965236,1
1966236,4
1967234,7
1968231,5
1969230,0
1970231,1
1971230,8
1972229,2
1973227,2
1974225,8
1975225,4
1976225,4
1977225,2
1978225,1
1979225,3
1980225,4

In 1920 was de bevolking vergeleken met tien jaar eerder meer dan verdubbeld, van 40 duizend in 1910 naar bijna 90 duizend tien jaar later. Hierbij zijn alleen de inwoners van de zeven zogeheten ‘mijnzetelgemeenten’ geteld, de gemeenten waarin een mijn ‘zetelde’. Met de ‘mijnstreek’ wordt doorgaans een nog iets groter gebied aangeduid, waarvan de omringende dorpen ook deel uitmaakten. De mijnzetelgemeenten waren Brunssum, Eygelshoven, Geleen, Heerlen, Hoensbroek, Kerkrade en Schaesberg. Een deel hiervan is na het Limburgse mijnbouwtijdperk opgegaan in grotere gemeenten.

5.2 Bevolking mijnzetelgemeenten, ontwikkeling t.o.v. tien jaar eerder
jaarmutatie (%)
18908,2
190022,9
191068,5
1920125,3
193055,9
19407,7
195021,4
196022,2
19704,9
1980-2,5

Arbeiderswoningen in Voerendaal van de in 1911 opgerichte vereniging
© Spaarnestad Photo / Wiel van der Randen

Bevolkingsgroei na jaren twintig bescheiden

In de jaren dertig was de groei van de bevolking niet meer zo groot. Er was in de jaren dertig zelfs sprake van een vertrekoverschot. Er vertrokken dus meer mensen uit deze streek dan dat er zich vestigden. Na de Tweede Wereldoorlog nam de bevolking in de mijnzetelgemeenten wel verder toe, maar het groeitempo werd nooit meer zo hoog als begin twintigste eeuw. Al met al groeide de bevolking in de mijnzetelgemeenten van 23 duizend in 1900 naar 236 duizend mensen in 1965. Daarna nam het aantal mensen er een tijd lang af.

5.3 Bevolkingsontwikkeling mijnzetelgemeenten, naar oorzaak
jarenGeboorteoverschot (x 1 000)Vestigingsoverschot (x 1 000)
1881-18902,1-0,7
1891-19003,11,2
1901-19106,99,1
1911-192014,934,4
1921-193028,021,3
1931-194027,3-14,0
1941-195030,90,7
1951-196036,63,3
1961-197028,6-17,5
1971-19806,6-12,3

Kerkrade en Heerlen kregen als eerste een meer stedelijk karakter. Aanvankelijk was Kerkrade groter, maar vanaf 1920 was Heerlen de grootste mijnzetelplaats. Heerlen kreeg de belangrijkste centrumfunctie in de regio. Kerkrade was de nummer twee in de regio, Geleen nummer drie. In alle drie de plaatsen kromp de bevolking na de mijnsluiting. 

Mijnwerkers stappen in de lift van de steenkolenmijn in Limburg, 1946.
© Spaarnestad Photo / Henk Blansjaar

5.4 Bevolking individuele mijnzetelgemeenten
jaarBrunssum (x 1 000)Eygelshoven (x 1 000)Geleen (x 1 000)Heerlen (x 1 000)Hoensbroek (x 1 000)Kerkrade (x 1 000)Schaesberg (x 1 000)
18801,20,52,35,11,26,11,2
18901,10,52,45,41,27,11,2
19001,20,62,66,61,39,61,4
19101,51,43,012,11,616,63,0
19209,82,54,532,37,825,56,2
193016,03,912,446,913,636,78,4
194016,64,216,251,314,238,27,9
195020,75,322,161,217,743,410,0
196024,66,031,672,421,749,314,7
197026,15,836,975,122,847,816,6
198026,25,935,571,422,746,817,0

Bronnen

StatLine - Bevolking, huishoudens en bevolkingsontwikkeling; vanaf 1899

StatLine - Gebieden; overzicht vanaf 1930

CBS, 1899-1971, Volkstellingen

CBS, 2024, Tijdlijn bevolking tellen

6. De mijnwerkers

De komst van de mijnbouw stimuleerde de werkgelegenheid. Het aantal inwoners van de ‘Mijnstreek in Limburg’ dat in de mijnbouw werkte nam explosief toe: van zo’n 1 200 in 1900 naar 47 duizend in 1971. Illustratief voor het grote belang voor Limburg is dat in 1930 bijna een kwart van de werkzame Limburgse mannen in de mijnen werkte. In de mijnen werkten uitsluitend mannen; vrouwen werkten niet ondergronds voor de mijnen. Bovengronds was er wel een beperkt aantal vrouwen actief. In 1900 was er één vrouw onder het personeel, ‘ten dienste der kantoren’. In 1947 werkten er meer dan 300 vrouwen in Limburg in de mijnbouw.

6.1 Aantal werkenden in de mijnstreek
jaarPersonen werkzaam in de mijnbouw (x 1 000)Totaal werkenden (x 1 000)
18800,3
18900,5
19001,2
19106,4
192015,543,0
193023,865,4
1940
194740,3103,4
1960
197147,1124,7

Het opkrikken van een ijzeren stempel op ongeveer 600 meter diepte in de Staatsmijn Maurits Geleen. 1947
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR1682

Groei werkgelegenheid buiten de mijnen

Door de groei van de bevolking in de mijnstreek nam ook de werkgelegenheid buiten de mijnen toe. De toename van de werkgelegenheid buiten de mijnen was even groot als de groei van de werkgelegenheid in de mijnsector. Het aantal mensen dat in de mijnen actief was, bleef tussen 1920 en 1971 ongeveer een derde van het totaal aantal werkenden in de mijnstreek.

Ophaalmachinist van de Domaniale Mijn in Kerkrade. 1947
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR1682
 

Met name Heerlen kreeg van de mijnzetelgemeenten steeds meer een centrumfunctie. Dit betekende onder meer banen voor verkopers en onderwijzers. Ook de bouw van bedrijfspanden en woningen leverde in de mijnstreek veel banen op. De landbouw, de traditionele activiteit in de mijnstreek, bleef ook in het mijntijdperk een grote bron van werkgelegenheid.

Meer beroepen dan ‘koempel’

Werken in mijnen betekende misschien ooit de hele dag hakken met een pikhouweel, maar gaandeweg kwamen er meer beroepen bij. Uit een beroepentelling voor heel Limburg uit 1930 vallen de beroepen af te leiden die de ‘koempels’, de lokaal gangbare naam voor mijnwerker, zoal hadden. Het gros was nog wel houwer of hulphouwer, dan wel ‘sleeper’. Maar er waren ook diverse andere beroepen zoals lampenist, locomotiefmachinist, seingever, wasser of zever.

6.2 Mannen met steenkoolmijn-gerelateerd beroep, 1930
AantalAandeel op het totaal (%)
Houwer 14 971 55,5
Hulphouwer 2 459 9,1
Lampenist 146 0,5
Locomotiefmachinist 476 1,8
Mijnwerker 1) 413 1,5
Ophaalmachinist 166 0,6
Schietmeester 274 1,0
Seingever 358 1,3
Sleeper 4 798 17,8
Stutter 1 733 6,4
Wasscherijpersoneel 332 1,2
Zeverijpersoneel 869 3,2
1) Geen verdere specificatie functie.

Bedieningsman neemt een benzinelamp uit een uitgifterek in  de Staatsmijn Emma. 1951
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR1682

Bronnen

Provincie Limburg, 1880-1910, Provinciale verslagen Limburg

CBS, 1920-1971, Beroepstellingen

CBS, 2024, Tijdlijn bevolking tellen

7. Het personenvervoer naar de mijnen

De reis naar de mijnen was aanvankelijk eenvoudig: men ging te voet. (De fiets werd pas na 1910 betaalbaar voor mijnwerkers.) Gaandeweg kwamen de mijnwerkers echter verder van hun mijn af te wonen en namen bovendien de mogelijkheden toe om te reizen met een of ander vervoermiddel. In 1909 woonden de meeste (mannelijke) mijnwerkers in een van de zeven mijnzetelgemeenten (73 procent), maar in de loop van de tijd kwam een steeds groter percentage uit een van de overige Limburgse gemeenten. In 1960 was dat 43 procent.

7.1 Aantal mannelijke mijnwerkers naar woonplaats
jaarMijnzetelgemeente (x 1 000)Overige Limburgse gemeente (x 1 000)
19094,91,8
193024,812,3
194723,216,8
196030,421,8

Langere woon/werk-afstanden werden mogelijk gemaakt door de uitbreiding van de verkeersinfrastructuur (zie Het personenvervoer naar de mijnen) en de modernisering van de vervoermiddelen. Vóór de Eerste Wereldoorlog waren de vervoersmogelijkheden in de mijnstreek en omgeving schaars. In het gebied liep sinds 1896 de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath, maar de meeste dorpen en mijnzetels lagen ver van een van de stations; uitzondering hierop was de Oranje-Nassau I die zich in de directe omgeving van station Heerlen bevond. De meeste mensen waren dus aangewezen op eigen vervoer.

Mijnwerkers stappen in bus op weg naar de Kolenmijnen in Limburg, 1945
© Anefo / Carel Blazer

Ondanks de opkomst van de trein moesten mijnwerkers begin twintigste eeuw vaak uren reizen om vanuit hun woonplaats de mijn te bereiken. Zo konden mijnwerkers uit Maastricht met de trein alleen via Sittard naar Heerlen. Reizigers met bestemming Domaniale mijn in Kerkrade moest uitstappen bij station Rolduc en daarna bijna een uur lopen. Een alternatief was om met de trein naar Simpelveld (aan de spoorlijn Maastricht-Aken) te reizen en van daaraf een groot aantal kilometers naar de mijn te lopen. Wat het nog moeilijker maakte, is dat de dienstregeling van het spoor geen enkele rekening hield met de wisseling van diensten op de mijnen. Wachttijden waren lang en voor mijnwerkers uit de nachtdienst was er soms helemaal geen trein. Dit verbeterde door de aanleg van nieuwe spoor- en tramlijnen.

Stoomtram en groepsbus

In 1918 legden de Staatsmijnen een stoomtramverbinding aan tussen Heerlen-Hoensbroek-Staatsmijn Emma. Deze stopte op haltes aan de Oranje-Nassaumijnen I en III, en Staatsmijn Emma. De stoomtram was een succes, maar dit was niet voldoende om de grote achterstand op het gebied van het openbaar vervoer in Limburg weg te nemen. Toen het belang van de Limburgse kolen voor de nationale economie duidelijk werd, kwamen er na jaren van voorbereiding nieuwe tramlijnen voor de mijnpersoneel. De dienstregeling van de trams zou rekening houden met de diensten van de mijnwerkers. In 1921 werd de Limburgse Tramweg Maatschappij (LTM) opgericht met als doel de aanleg en exploitatie van tramlijnen in Zuid-Limburg. De gerealiseerde tramverbindingen zorgden dat het personenvervoer verbeterde. Het gebruik van stoomtrams was echter wel kostbaar. Ook ondervonden de trams concurrentie van de autobussen in de jaren twintig, waardoor de exploitatie van tijdelijke aard zou zijn.

Mijnwerkers van de staatsmijn Emma Hoensbroek worden na afloop van de nachtdienst per bus naar huis vervoerd.
© Historisch Centrum Limburg / Fotocollectie DSM / PR1682

Het vervoer per autobus nam tussen 1929 en 1938 met bijna 50 procent toe. Het geëlektrificeerde tramwegennet in de mijnstreek hield de concurrentie met de autobus nog vol tot het begin van de jaren vijftig, dankzij het massale mijnwerkersvervoer. Vervoer per autobus had vele voordelen. Niet gebonden aan het spoor konden bussen directere verbindingen onderhouden waardoor de reistijd korter was. Het waren de mijnwerkers zelf die op eigen rekening en voor eigen risico de eerste busdiensten onderhielden. Ook de LTM opende autobusdiensten. In 1950 sloten de gezamenlijke steenkolenmijnen contracten af met diverse autobusondernemingen inzake groepsvervoer voor de vele mijnwerkers. De groepsvervoerbussen vertrokken om vier uur ’s ochtends en kwamen ’s avonds laat terug. De bussen met mijnwerkers vulden de bestaande lijndiensten aan waardoor er meerdere bussen op een traject reden. Een verschil tussen het groepsvervoer en de lijndiensten was dat in het mijnwerkersvervoer gerookt mocht worden en in de lijndienstbussen niet.

7.2 Aantal reizigers in groepsbussen naar de mijnzetelgemeenten (in een jaar)
jaarBrunssum (x 1 000)Eygelshoven (x 1 000)Geleen (x 1 000)Heerlen (x 1 000)Hoensbroek (x 1 000)Kerkrade (x 1 000)Schaesberg (x 1 000)
1950541,92532995,4863811,1430,9163,9
1955556,1197,14072,81187,41159693,2192,3
1960773164378411201304617399

Op het hoogtepunt in 1958 werden er in een jaar 10 miljoen mijnwerkers vervoerd. Na de jaren vijftig ging het aantal met de bus vervoerde mijnwerkers omlaag. Hierbij speelde waarschijnlijk de opkomst van auto, bromfiets en motor een rol. Ook begonnen er vanaf 1965 mijnen te sluiten. Terwijl het aantal met de bus vervoerde mijnwerkers tussen 1958 afnam met twee derde, nam het totaal aantal groepsbusreizigers nog met een derde toe.

7.3 Aantal mijnwerkers in groepsbussen naar de mijnzetelgemeenten (in een jaar)
jaarMijnwerkers (x 1 000)
19579873
195810183
19599356
19608855
19617724
19627470
19637474
19647309
19656989
19666443
19675412
19684261
19693649
19703526

De aankomst bij de mijnen betekende overigens nog lang niet het einde van de reis. Eerst ging het via liftkooien (schachtkooien) naar beneden, dezelfde liften waar ook de kolen mee werden vervoerd. Van daaruit gingen mijnwerkers aanvankelijk te voet naar hun werkstek. Na de aanleg van ondergronds smalspoor (voor het eerst in 1937) ging het eerste deel van de reis per trein. Als de afstanden ondergronds groter worden, komt er ook meer ‘snelvervoer’. Desondanks waren sommige mijnwerkers eenmaal in de mijn nog wel een uur tot anderhalf uur onderweg tot hun werkplek. De ondergrondse reistijd behoorde tot de werktijd.

Bronnen

StatLine - Beroepstelling; beroepen; leeftijd en burgerlijke staat, 1930

CBS, 1957-1970, Statistiek van het personenvervoer

CBS, 1909-1960, Volks- en beroepstellingen

DeMijnen.NL, 2025 (jaar raadpleging), De Nederlandse mijnstreek in het heden

Langeweg, S., 2011, Mijnbouw en arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg: Herkomst, werving, mobiliteit en binding van mijnwerkers tussen 1900 en 1965

Wolters, I., 2010, Limburgse tijdreis met bus en tram, Gebaltram, Maastricht-Sittard.