De Nederlandse productiviteitspuzzel

4. Mogelijke verklaringen voor vertraging groei productiviteit

Er is de laatste jaren veel geschreven over de vertraging van de productiviteitsgroei. In de literatuur wordt een breed scala aan mogelijke verklaringen gegeven. Het is moeilijk om een uitputtende lijst te geven, maar hieronder wordt een kort overzicht gegeven van veel genoemde verklaringen, dat voor een groot deel leunt op een publicatie van het CPB (Grabska e.a., 2017) en Roelandt e.a. (2019) 10.

De vertraging van de productiviteitsgroei is voor het eerst vastgesteld in de VS. Gordon (2016) schrijft over een vertraging van de productiviteitsgroei sinds de zeventiger jaren, die volgde op een periode van hoge groei vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw. Verder is er aandacht geweest voor een meer recente vertraging, die optreedt vanaf het begin van deze eeuw, na een korte opleving van de productiviteitsgroei in de tweede helft van de jaren negentig. De hoge groei ging samen met een sterke groei van de productie en het gebruik van ICT-goederen en -diensten, waarvan het effect in de eerste jaren van de 21e eeuw weer terugviel. De vertraging van de laatste twee decennia kan beschouwd worden als een voortzetting van de trend op langere termijn. Hoewel de val van Lehman Brothers en de daarop volgende recessie leidden tot een sterk negatieve ontwikkeling van de productiviteit, was de financiële crisis niet het begin van de vertraging van de productiviteitsgroei (OECD, 2019; zie ook sectie 5.1).

Veel verklaringen hangen samen met een gebrek aan innovatie, oftewel de ontwikkeling van nieuwe kennis en technologieën. Zo betoogt Gordon in zijn boek dat de innovaties uit de eerste helft van de vorige eeuw (zoals de intrede van de elektriciteit en de groei van het vlieg-, auto- en telefoonverkeer) vele malen indrukwekkender zijn dan bijvoorbeeld de komst van ICT in de tweede helft van de eeuw. De lage productiviteitsgroei is daarmee een terugkeer naar ‘normaal’. ICT en internet hebben voor een tijdelijke opleving gezorgd, maar de effecten zijn nu aanzienlijk verminderd. Dit argument komt ook terug in het boek van Piketty (2014).

Andere wetenschappers, zoals Brynjolfsson en McAfee (2014), zetten daar echter tegenover dat het vaak een tijd duurt voordat nieuwe technologieën met een disruptief karakter breed worden opgepakt. Dit hangt samen met het feit dat de toepassing van innovaties binnen bedrijven, maar ook in de maatschappij, aanpassingen vergen. Het kost altijd wat tijd voordat die zijn doorgevoerd. Het slim toepassen van zaken als kunstmatige intelligentie, quantum computing, robotica, et cetera, heeft volgens velen wel de potentie om in de toekomst de productiviteitsgroei weer aan te jagen.

Een mogelijk gebrek aan investeringen in zaken als organisatorische veranderingen en trainingen kan echter wel een verklaring zijn voor het gebrek aan of een vertraging van de productiviteitsgroei (Brynjolfsson e.a. 2021). In bredere zin kan een afname van investeringen in deze zogeheten immateriële activa (waar ook R&D en software onder vallen) een rem betekenen op de productiviteitsgroei (Haskel en Westlake, 2019). Minder kennisontwikkeling als gevolg hiervan betekent bovendien ook minder kennisdeling van bedrijf tot bedrijf. Overigens zijn deze investeringen lastig te meten, zie ook sectie 6.

Daarbij geldt voor Nederland dat er een einde lijkt te zijn gekomen aan de “inhaalbonus” (Roelandt e.a. 2019). Productiviteitsgroei wordt begrensd door de technische mogelijkheden. In belangrijke mate is daarom de afstand tussen de huidige stand van de Nederlandse techniek en de mondiale productiviteitsgrens bepalend voor de productiviteitsgroei. Vlak na de Tweede Wereldoorlog lag Nederland nog een straatlengte achter op de VS. Door bestaande, superieure technieken uit de VS te benutten, konden Nederlandse bedrijven in de periode daarna snel groeien. Vanuit dit perspectief is het zeer begrijpelijk dat de Nederlandse productiviteit langzamer groeit dan vijftig jaar geleden. Maar dit biedt natuurlijk geen verklaring waarom de productiviteitsgroei in zo veel andere landen ook afneemt, waaronder de VS.

Niettemin wordt er door een kleine groep bedrijven nog flink geïnnoveerd. In de literatuur wordt wel aangevoerd dat, hoewel de mate van innovatie in deze kopgroep gestaag doorgaat, de verspreiding van de nieuwe kennis (in de vorm van innovaties, ook wel “diffusie” genoemd) lijkt af te nemen. Wereldwijd lijkt er bijvoorbeeld sprake te zijn van een toename van het verschil in de prestaties tussen koplopers en volgers. Een paar bedrijven zetten nationaal en zelfs internationaal de toon, terwijl de groep achterblijvers steeds verder achterop raakt. Dit kan een drukkend effect hebben op de totale productiviteitsgroei, met name als de meer productieve en innovatieve bedrijven worden belemmerd om verder te groeien. Deze argumentatie wordt met name aangedragen door de OECD (2015; Andrews e.a. 2016); zie ook paragraaf 5.3.

Daarnaast suggereren resultaten uit de VS dat de mate van creatieve vernietiging (“creative destruction”) door verminderde bedrijvendynamiek is verslechterd (Decker e.a., 2017). Dit geeft een andere mogelijke verklaring voor de productiviteitsvertraging, namelijk een minder efficiënte verdeling van productiefactoren tussen bedrijven. Creatieve vernietiging vindt plaats als een bedrijf succesvol innoveert door een ‘betere’ versie van een product of proces te maken dan andere bedrijven. In een goedwerkende markt zouden de succesvol innoverende bedrijven, als de innovaties ook leiden tot een hogere productiviteit, de minder productieve bedrijven moeten vervangen dan wel een groter marktaandeel moeten behalen. Via het proces van bedrijvendynamiek (opheffingen, oprichtingen en herverdeling van marktaandeel) leidt dit tot een hogere totale productiviteit. Door een gebrek aan concurrentie en toenemende marktmacht van grote spelers zou dit proces kunnen worden verstoord. In sommige landen, waaronder de VS, wijzen de statistieken op een structurele afname van het aantal bedrijfsoprichtingen.

De mogelijkheden (of de beperking daarvan) om bedrijfsactiviteiten te financieren, kunnen ook van invloed zijn op de ontwikkeling van de productiviteit en het proces van creatieve vernietiging in de weg staan. Enerzijds heeft de financiële crisis de beschikbaarheid van kapitaal voor bedrijven beperkt, zodat er minder kapitaal is voor nieuwe of innovatieve bedrijven, die daardoor beperkt worden in hun groeimogelijkheden. Anderzijds kunnen minder productieve bedrijven hun activiteiten voortzetten door de lage rente, waar ze in tijden van een hogere rente failliet zouden gaan of hun activiteiten zouden staken. Bovendien gebruiken deze laagproductieve bedrijven arbeid en kapitaal dat in andere delen van de economie effectiever zou kunnen worden gebruikt (ook wel misallocatie genoemd, Restuccia en Rogerson, 2014). Bun en De Winter (2019) vinden bijvoorbeeld dat met name de misallocatie van kapitaal een negatieve impact op de totale productiviteit in Nederland heeft gehad.

Een andere veel genoemde verklaring is de structurele verandering van de Westerse economieën richting de dienstensector. De dienstensector vormt een steeds groter deel van de economie, een fenomeen dat ook wel verdienstelijking wordt genoemd 11. Dit terwijl de grootste productiviteitswinsten in het verleden in de industrie zijn behaald. Ook deze ontwikkeling kan daarom een neerwaarts effect hebben op de productiviteitsgroei. Analyses tonen echter aan dat dit nauwelijks het geval is voor de Nederlandse economie. Specifiek voor Europa wordt wel aangevoerd dat de productiviteit achter zou kunnen lopen doordat de Europese dienstensector minder mogelijkheden heeft op schaalvoordelen (Kox en Van Leeuwen, 2013). De Amerikaanse markt is groter en uniformer. Veel nieuwe technologieën worden voornamelijk toegepast in de dienstensector en hebben een ‘winner-takes-all’ karakter. Dat impliceert dat productiviteitsgroei alleen kan optreden in grote, geïntegreerde dienstensectoren. In lijn hiermee wordt ook gesuggereerd dat digitalisering leidt tot marktconcentratie, doordat het alleen schaalvoordelen oplevert voor enkele bedrijven en niet voor een hele bedrijfstak.

Illustratief hiervoor is de marktpositie van verschillende internationale techreuzen. Ook de situatie op de arbeidsmarkt kan een dempend effect hebben op productiviteitsgroei. Door flexibilisering van de arbeidsmarkt, mogelijk in combinatie met een lage (consumptie)vraag, blijven de lonen achter in plaats van dat de werkgelegenheid afneemt. Het gevolg is dat de arbeidsproductiviteit (die op basis van gewerkte uren wordt berekend) lager is dan als de werkgelegenheid zou zijn verminderd. Daarnaast vergrijst in de Westerse wereld de beroepsbevolking. Onderzoek toont aan dat aan het begin van de arbeidsloopbaan de persoonlijke productiviteit toeneemt, maar dat deze richting het eind van de carrière weer afneemt. Als een groter deel van de beroepsbevolking de optimale productiviteitsleeftijd is gepasseerd, zal dat een negatieve impact hebben op de productiviteit (zie bijvoorbeeld Jonkers, 2019).

Voor Nederland geldt dat er relatief veel zzp’ers zijn en dat deze groep bovendien sterk is gegroeid over de laatste jaren. Ook het aantal flexwerkers neemt toe. De impact hiervan op de productiviteit kan twee kanten op. Vaak wordt de toename van zzp’ers geassocieerd met een toegenomen flexibiliteit van de Nederlandse arbeidsmarkt en een sterker aanpassingsvermogen van onze economie. Maar hoewel het bepalen van de productiviteit van zzp’ers lastig is, door beperkte informatie over vooral het aantal gewerkte uren, zijn er ook aanwijzingen dat zzp’ers de laatste jaren een drukkend effect hebben gehad op de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit (Roelandt e.a., 2019; De Bondt, 2019), wat bijvoorbeeld kan samenhangen met het ontbreken van schaalvoordelen en mindere prikkels om te investeren in menselijk kapitaal bij een flexibel werkverband.

Tot slot is er naast de bovengenoemde oorzaken de laatste jaren ook onderzoek gedaan naar de impact van nieuwe fenomenen op het meten van de productiviteit zelf. De vraag die daarbij vaak wordt gesteld is of de officiële statistieken, en in het bijzonder de nationale rekeningen, de productiviteitsontwikkelingen accuraat weergeven (zie bijvoorbeeld Bean, 2016). Uitdagingen stellen zich onder andere op het terrein van prijs- en kwaliteitsmeting van nieuwe technologieën, het omgaan met nieuwe verdienmodellen, het meten van immateriële activa en het toenemende gewicht van multinationals en grensoverschrijdende transacties in veel statistieken. Hoewel deze uitdagingen steeds groter worden, lijkt de productiviteitsvertraging niettemin weldegelijk een reëel fenomeen (Byrne e.a., 2016). Meer informatie over deze meetperikelen is te lezen in paragraaf 6.

[10] Zie ook Goldin e.a. (2019) en de recente overzichten van Fernald en Inklaar (2020) en Moss e.a. (2020) voor respectievelijk de EU en VS.
[11] In bredere zin verwijst verdienstelijking ook naar de ontwikkeling dat ook traditionele sectoren als de industrie en de landbouw steeds meer diensten aanbieden.