Auteur: Dominic Kok
Methodologische achtergronden van de arbeidsinkomensquote

6. Conclusie

De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft weer hoe het totaal verdiende inkomen van een land wordt verdeeld over arbeid (beloning) en kapitaal (winst). De aiq alleen is geen goede graadmeter voor het bepalen van de mogelijke loongroeiruimte of overwinsten. Het kapitaal (zoals machines en gebouwen) van een kapitaalintensieve bedrijfstak met een lage aiq moet immers ook gefinancierd worden en hier staan vergoedingen tegenover (bijvoorbeeld rente of dividend). Of er daadwerkelijk sprake is van loongroeiruimte of overwinsten kan dan ook niet met alleen de aiq worden vastgesteld. Bovendien kan een bedrijf er ook voor kiezen de winst in te zetten voor andere doeleinden zoals bedrijfsuitbreiding.

De gebruikte methode voor de aiq-raming heeft veel invloed op zowel het niveau als de ontwikkeling van de aiq. Zo hebben het CPB, DNB en CBS afgesproken om het gehele gemengd inkomen toe te rekenen aan de factor arbeid, terwijl een onbekend deel hiervan bedrijfswinsten van zelfstandigen betreft. Dit zorgt er waarschijnlijk voor dat de aiq wordt overschat.

Ook het al dan niet meenemen van bepaalde bedrijfstakken in de aiq heeft forse impact op zowel het niveau als het verloop van de aiq. In de bedrijfstakken overheid en onderwijs is het arbeidsaandeel bijna per definitie 100 procent, waardoor het uitsluiten van deze bedrijfstakken een drukkend effect op de zogenoemde aiq-bedrijven heeft. Aan de andere kant zijn de delfstoffenwinning, de verhuur van en handel in onroerend goed en de financiële dienstverlening juist erg kapitaalintensief. De aiq van de overgebleven bedrijfstakken (de marktsector) is daarom juist weer hoger dan de aiq voor bedrijven.

De aiq voor de marktsector kent sinds 1995 een dalende trend, terwijl die van de gehele economie en de aiq-bedrijven juist stabiel bleven. Het verschil tussen de trends wordt vooral veroorzaakt doordat de delfstoffenwinning niet in de marktsector is opgenomen. Deze bedrijfstak kende de laatste jaren een stijgend arbeidsdeel, voornamelijk door het afbouwen van de gaswinning en teruglopende winsten. Dit stijgend arbeidsdeel stutte de aiq-bedrijven en de aiq van de gehele economie, terwijl de aiq-marktsector daalde.

De dalende trend van de aiq-marktsector na 1995 werd niet veroorzaakt door veranderingen in de bedrijfstakkenstructuur binnen de Nederlandse economie. Er waren wel structuurverschuivingen, maar deze hadden per saldo geen invloed op de ontwikkeling van de aiq. De daling van de aiq in deze periode wordt vooral verklaard doordat de arbeidsaandelen binnen de bedrijfstakken handel, bouw en vervoer en opslag zeer sterk daalden. In deze bedrijfstakken steeg het netto-exploitatieoverschot niet alleen sterker dan het arbeidsaandeel, maar ook veel sterker dan de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad en de kosten van kapitaal (kapitaaldiensten).

De gedaalde aiq in deze bedrijfstakken betekent niet automatisch dat er sprake is van loongroeiruimte of overwinsten. Zo zijn bepaalde uitgaven (zoals die aan data en merkrechten) nog niet in de huidige kapitaalgoederenvoorraad meegenomen. Als juist veel in dit soort zaken is ‘geïnvesteerd’, ligt het een en ander nog genuanceerder. Het CBS wil graag de relevante informatie aanleveren om dit debat waar nodig verder te voeden. Gebruikers zijn dan ook van harte welkom om samen met het CBS mee te denken over welke informatie hiervoor van aanvullend belang kan zijn.