Regionale verdeelsleutel op basis van risicoscores voor voortijdig schoolverlaten

6. Samenvatting

Indien jongeren het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie (een diploma op ten minste havo-, vwo- of mbo2-niveau) wordt gesproken van voortijdig schoolverlaten (vsv). Deze jongeren hebben slechtere arbeidsmarktperspectieven en ook voor de maatschappij kan dit extra kosten met zich meebrengen vanwege bijvoorbeeld een groter beroep op sociale voorzieningen (zoals uitkeringen). 

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) stelt daarom middelen beschikbaar om vsv te minimaliseren. Dit budget wordt toegekend aan Regionale Meld- en Coördinatie Regio’s (RMC-regio’s). In deze RMC-regio’s werken scholen en gemeenten samen om te voorkomen dat jongeren het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie.

OCW is op zoek naar een nieuwe manier om dit geld te verdelen over de regio’s. Uitgangspunten hierbij zijn dat met de nieuwe verdeelsleutel het geld daar ingezet wordt waar de vsv-problematiek relatief groot is en dat de nieuwe verdeelsleutel transparant en duidelijk is. 

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft daarom eerder op verzoek van OCW een tweetal modellen ontwikkeld om voor leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) en studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) de kans op vsv te schatten (zie hoofdstuk 2). Indien de individuele kansen op vsv van de vo-leerlingen en mbo-studenten per regio opgeteld worden, kunnen zogenaamde regionale vsv-risicoscores berekend worden op basis waarvan OCW het beschikbare vsv-budget kan verdelen. 

Dit optellen kan op meerdere manieren. OCW diende daarom meerdere beleidskeuzes te maken. Zo moest besloten worden of de vsv-kansen van alle leerlingen en studenten in een regio bij elkaar opgeteld moeten worden of dat enkel gekeken moet worden naar leerlingen en studenten met een verhoogde kans op vsv. Indien men een focus wenste op leerlingen en studenten met een verhoogde vsv-kans moest besloten worden hoe sterk deze focus moet zijn (enkel jongeren met een relatief zeer hoge kans op vsv of ook jongeren met een iets minder hoge kans op vsv?). Ook moest besloten worden of bij het optellen al dan niet onderscheid gemaakt moet worden tussen vo-leerlingen en mbo-studenten (als er een focus komt op jongeren met een verhoogde kans op vsv, wordt dan voor vo en mbo apart gekeken naar de jongeren met de hoogste vsv-kansen of wordt het vo en het mbo samengevoegd en wordt dan gekeken welke jongeren de hoogste vsv-kans hebben?). 

Op basis van deze beleidskeuzes kunnen onderstaande vijf scenario’s opgesteld worden om de regionale vsv-risicoscores te berekenen (zie ook hoofdstuk 3):

  • Scenario 1: de vsv-kansen van alle leerlingen en studenten in een regio worden bij elkaar opgeteld. Met andere woorden: 100 procent van de doelpopulatie van vo-leerlingen en 100 procent van de doelpopulatie van de mbo-studenten wordt meegenomen bij de berekening.
  • Scenario 2: enkel de vsv-kansen van de jongeren die de 20 procent hoogste vsv-kans hebben worden bij elkaar opgeteld en bij het selecteren van de jongeren met de hoogste 20 procent vsv-kansen wordt geen onderscheid gemaakt tussen vo-leerlingen en mbo-studenten (deze jongeren worden dus samengevoegd tot één groep en dan wordt de top 20 procent geselecteerd ongeacht of het vo-leerlingen of mbo-studenten zijn). Aangezien de vsv-kans op het mbo hoger is dan op het vo worden in dit scenario relatief veel mbo-studenten meegenomen bij de berekening van de regionale vsv-risicoscores. 
  • Scenario 3: ook hier worden enkel de vsv-kansen opgeteld van de jongeren met de hoogste 20 procent vsv-kansen, maar hierbij wordt wel een onderscheid gemaakt tussen vo en mbo. Dit betekent dat zowel 20 procent van de vo-leerlingen als 20 procent van de mbo-studenten meegenomen wordt bij de berekening. 
  • Scenario 4: dit is hetzelfde als scenario 2 (geen onderscheid tussen vo en mbo) alleen worden nu de jongeren geselecteerd met de 40 procent hoogste vsv-kansen. Hier wordt dus wel gekeken jongeren met een verhoogde kans op vsv, maar wordt een grotere groep meegenomen dan in scenario 2 (en is de gemiddelde kans op vsv van deze groep lager dan in scenario 2). Aangezien bij het bepalen van de groep jongeren met de 40 procent hoogste vsv-kansen geen onderscheid gemaakt wordt tussen vo en mbo worden ook hier relatief meer mbo-studenten meegenomen bij de berekening dan vo-leerlingen (aangezien de kans op vsv groter is in het mbo dan in het vo). 
  • Scenario 5: dit is hetzelfde als scenario 3 (wel onderscheid tussen vo en mbo) alleen wordt hier (net als bij scenario 4) gekeken naar de jongeren met de hoogste 40 procent vsv-kansen. Aangezien dit apart gedaan wordt voor het vo en het mbo wordt hier zowel 40 procent van de vo-leerlingen als 40 procent van de mbo-studenten meegenomen bij de berekening van de regionale vsv-risicoscores. 

OCW heeft, na input van de begeleidingscommissie (zie bijlage 1), gekozen om scenario 1 en scenario 4 verder te laten onderzoeken. Voor deze scenario’s heeft het CBS op verzoek van OCW gekeken naar de (her)verdelingseffecten ten opzichte van de huidige verdeelmethodiek. Deze analyses (zie ook hoofdstuk 4) lieten zien dat de verdeling van het budget op basis van de regionale vsv-risicoscores gelijkmatiger is dan de huidige verdeling (waarbij er een aantal regio’s zijn die een substantieel deel van het budget ontvangen). Indien het budget verdeeld wordt op basis van de regionale vsv-risicoscores gaan er meer regio’s op vooruit dan achteruit (dit komt omdat het budget gelijkmatiger verdeeld wordt). 

Er zijn twee kenmerken die duidelijk samenhangen met het ontvangen van minder budget op basis van de regionale vsv-risicoscores. Ten eerste zijn er kleine regio’s die minder budget zouden ontvangen. Dit komt omdat in de huidige verdeelsleutel gewerkt wordt met een vaste voet waarbij alle regio’s eenzelfde bedrag ontvangen ongeacht de grootte van de regio en/of de mate van de vsv-problematiek in de regio. Ten tweede zijn er regio’s met relatief veel armoedeprobleemcumulatiegebieden (apc-gebieden) die minder budget zullen ontvangen op basis van de vsv-risicoscores. Bij apc-gebieden wordt gekeken naar postcodes met de hoogste mate van problematiek rondom bijvoorbeeld lage inkomens en uitkeringen. Indien een gebied niet in de top van Nederland zit rondom deze problematiek dan ontvangt een gebied met de huidige verdeelsleutel een deel van het budget niet. Bij de nieuwe verdeelsleutel wordt naar meerdere kenmerken gekeken die samenhangen met de kans op vsv en wordt het budget gelijkmatiger verdeeld. Doordat OCW voornemens is om het beschikbare vsv-budget te verhogen (tegelijk met de implementatie van de nieuwe verdeelsleutel) gaat de grote meerderheid van de regio’s erop vooruit. 

Tot slot tonen analyses aan (zie ook hoofdstuk 4) dat de verdeling van het budget op basis van regionale vsv-risicoscores stabiel is over tijd. Dit betekent dat er geen grote schommelingen zijn in het budget dat regio’s jaarlijks zouden ontvangen wanneer dit budget verdeeld wordt op basis van de regionale vsv-risicoscores. 

Wat betreft (her)verdeling en stabiliteit bleken er geen grote verschillen te zijn wanneer de regionale vsv-risicoscores volgens scenario 1 of scenario 4 berekend worden. Na advies van de begeleidingscommissie heeft OCW aangegeven de voorkeur te hebben voor scenario 4 (focus op jongeren met de hoogste 40 procent van de vsv-kansen ongeacht of de jongeren op het vo of het mbo zitten). Dit omdat dit scenario meer in lijn is met het idee dat het geld naar rato van de opgave van de regio wordt verdeeld (dus een focus op een verhoogde vsv-kans). Ook worden in dit scenario relatief meer mbo-studenten meegenomen dan vo-leerlingen wat wederom in lijn is met het idee om te focussen op waar de problematiek het hoogst is (vsv is bij het mbo hoger dan bij het vo). OCW streeft ernaar om de nieuwe verdeelmethode op basis van de regionale vsv-risicoscores in 2025 te implementeren.