Monitor Energiearmoede in Nederland, 2019 en 2020

Bijlage A: Vergelijking met de eerder gepubliceerde TNO cijfers over Energiearmoede

In 2021 presenteerde TNO in haar studie cijfers over energiearmoede in 2019. In de huidige monitor zijn nieuwe 2019 cijfers opgenomen op basis van de meest recente inzichten. In deze bijlage worden de verschillen nader toegelicht.

A.1 Energiearmoede indicatoren 2019, TNO (2021) en CBS (2023)
TNO, 2021CBS, 2023
Totale populatie (aantal)6 149 3856 963 800
Indicatoren energiearmoede%% na correctie%
LI15,1-15,8
HEQ8,39,67,4
LIHE45,36,1
LILEK3,64,95,4
LILEK en/of LIHE5,778,4
LEKWI koopwoningen21,3-9,7
LEKWI huurwoningen26,7-35,8

Populatie

Databeperkingen maken het niet mogelijk om alle huishoudens in alle wijken en buurten mee te nemen in de analyse. TNO nam in haar studie ruim 6,1 miljoen huishoudens mee en CBS kan nu ongeveer 7 miljoen huishoudens meenemen van de ruim 7,9 miljoen huishoudens in 2019 in Nederland.

Bij de huishoudens die niet zijn meegenomen in de analyses gaat het om huishoudens voor wie het betrouwbaar vaststellen van de indicatoren moeilijk is. Het gaat om huishoudens die een woning delen of wonen in een woning met bedrijfsactiviteiten of in afwijkende woonruimten, zoals woonboten en wooneenheden, of om studentenhuishoudens, en andere huishoudens waarvoor geen of onvolledige inkomensgegevens zijn waargenomen.

In de studie van TNO waren ook de huishoudens die aangesloten zijn op een warmtenet niet meegenomen, omdat hiervan geen energieconsumptiegegevens beschikbaar zijn. In de huidige monitor zijn deze huishoudens wel meegenomen door een schatting te maken van het warmteverbruik op basis van gasverbruik in vergelijkbare woningen. De (geschatte) warmteleveringen zijn omgezet naar aardgasequivalenten en op basis van de aardgastarieven is er een energiebedrag berekend.  Een ander belangrijk verschil is dat de TNO-studie gebruik maakte van microbestanden voor energieleveringen (aardgas en elektriciteit) volgens de toenmalige methode voor de klantenbestanden (zie: Leveringen van elektriciteit en aardgas via het openbare net (cbs.nl)). Met deze methode was het niet mogelijk om voor alle woningen een aardgas- of elektriciteitslevering te bepalen. Door een recente vernieuwing van de methode is dat wel mogelijk. Hierdoor hoeven er nog nauwelijks huishoudens uitgesloten te worden omdat er geen energiegegevens beschikbaar zijn.

TNO corrigeerde in haar studie voor de ontbrekende huishoudens met een factor van 1,3. Hiervoor hanteerde zij de aanname dat zo’n 10 procent van de ontbrekende huishoudens onder energiearmoede valt. In tabel 1 zijn zowel de ongecorrigeerde als gecorrigeerde energiearmoedepercentages opgenomen. CBS corrigeert in haar cijfers niet voor de ontbrekende huishoudens.

Het verschil in de populatie verklaart maar een klein deel van de verschillen. Er zijn een aantal verbeteringen doorgevoerd in de operationalisering van de indicatoren die tot verschillen met de oude TNO-cijfers leiden. Hieronder worden de verschillen nader toegelicht.

Nieuw inkomensbegrip voor de energiequote en residueel inkomen

In de huidige monitor is gebruik gemaakt van het betaalbudget. Dit is het netto-inkomen uit tegenwoordige of verleden arbeid, uit kapitaal en uitkeringen, dus na aftrek van belastingen en premies. Dit begrip wijkt het af van het besteedbare inkomen, omdat er geen uitgaven in verrekend zijn (zoals betaalde hypotheekrente en premie zorgverzekering) en ook geen compensaties voor uitgaven (zoals toeslagen en belastingteruggave voor de eigen woning). Zodanig is het begrip breed toepasbaar voor verschillende betaalbaarheidsonderzoeken.

Ten tijde van de studie van TNO was het concept betaalbudget nog in ontwikkeling. TNO gebruikt het besteedbare inkomen waarbij bovendien een deel van het financiële vermogen van het huishouden is opgenomen als jaarlijkse inkomensstroom (annuïteit). Dit begrip is echter niet meer bruikbaar nu er ook energietoeslagen in worden verwerkt. Bovendien sluit dit niet aan bij de concepten die ook woonlasten meenemen. Daarom is er in de huidige monitor voor het nieuwe generieke concept van het betaalbudget gekozen4). TNO gebruikt een grens van 8 procent voor HEQ. Omdat in het betaalbudget het vermogen niet is meegenomen als inkomensstroom is de grens voor HEQ in de monitor op 10 procent gesteld. Per saldo leiden al deze verbeteringen tot een lagere HEQ.

Ander inkomensbegrip voor bepaling laag inkomen

In de huidige monitor is gebruikt gemaakt van het bestaande begrip laag inkomen bij het CBS, welke door de jaren heen een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. Dit is het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen ten opzichte van de lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens betreft een vast bedrag dat voor alle jaren en alle typen huishoudens een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. De hoogte ervan is geënt op de bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979, toen deze op een hoog niveau lag. Als grenswaarde hanteren we 130 procent van de lage inkomensgrens.

TNO gebruikte in haar studie het sociaal minimum. Een belangrijk nadeel hiervan is dat een verhoging van het minimumloon en/of de hoogte van een bijstandsuitkering geen invloed heeft op energiearmoede voor huishoudens die er hierdoor op vooruit gaan, en zelfs zorgt voor meer armoede bij groepen waarvoor het inkomen minder vooruit gaat. 

Deze verbetering leidt, in combinatie met de andere verbeteringen, per saldo tot:

  • Een hogere LILEK;
  • Een hogere LIHE;
  • Een hogere LILEK en/of LIHE (combinatie indicator).

Nieuwe bepaling van lage energetische kwaliteit

In de huidige monitor is gebruik gemaakt van een verbeterde inschatting van de energetische kwaliteit van een woning. Het bepalen van de energetische kwaliteit gaat in twee stappen:

  1. Eerst schatten we een model dat voor woningen met een bekend verbruik en minimaal één jaar bewoning de energierekening probeert te voorspellen.
  2. Vervolgens gebruiken we dit geschatte model om voor elke woning het geschatte verbruik te berekenen. Deze schatting is genormaliseerd voor oppervlakte van de woning, en de bewoners (aantal, leeftijd en inkomen).

Het model is op de volgende manier opgebouwd:

  • De afhankelijke variabele is de berekende energierekening (zie ook de omschrijving van HE), met de prijzen van 2019.
  • Via verschillende methoden (o.a. beslisboom, grafieken, correlaties en het vergelijken van verschillende modellen) heeft het CBS bepaald welke variabelen een relatief grote invloed hebben op de energierekening. Hierbij zijn ook mogelijke interactie-effecten van de voornaamste variabelen onderzocht.
  • Het model bevat de volgende variabelen: woningtype (vrijstaand, 2-onder-1 kap, hoekwoning tussenwoning, appartement), soort eigendom woning (koopwoning, corporatiehuur, overige verhuur of onbekend), energielabel (A, B, C, D, E, F, G of onbekend), soort energielabel (opname door expert na 2015, handmatige opname (of voor 2015), geen), inkomen (besteedbaar huishoudinkomen in decielen), leeftijd hoofdbewoner (in groepen van 5 jaar), aantal personen in het huishouden (van boven afgekapt op 5), voornaamste verwarmingsbron (cv, blokverwarming, warmtenet (al dan niet gecombineerd met gas), elektriciteit (al dan niet gecombineerd met gas)), woningoppervlakte (in percentielen en 'piece-wise-lineair' in 20 gelijke groepen), zonpv (wel/niet), bouwjaar (continue, van onderen afgekapt op 1799, en 'piece-wise-lineair' in 20 gelijke groepen).
  • Naast enkelvoudige variabelen bevat het model alle interacties bestaande uit twee van de volgende variabelen: zonpv, woningtype, bouwjaar, energielabel, woningoppervlakte (percentiel), aantal personen, leeftijd (op 5 jaar). Plus de interactie tussen energielabel en type label.

Het model wordt vervolgens op de volgende manier gebruikt:

  • Voor alle woningen, inclusief leegstaande woningen, woningen met meerdere huishoudens, of woningen die korter dan een jaar bewoond zijn, wordt bovenstaand model gebruikt om een verwacht energieverbruik te schatten. 
  • In deze schatting worden grotendeels kenmerken van de desbetreffende woning gebruikt. Alleen niet voor oppervlakte en bewoners. De kenmerken van de bewoners nemen we niet mee, omdat het gaat om de kwaliteit van de woning en niet het gedrag van de huidige bewoners. En om te voorkomen dat grote woningen vanwege hun hogere verbruik automatisch gelabeld worden als ‘lage energetische kwaliteit’, corrigeren we voor het oppervlakte. Het corrigeren voor oppervlakte en bewoners doen we door standaardwaardes te gebruiken voor de desbetreffende variabelen in het model. Concreet zijn dat: oppervlakte=100, aantal personen=1, leeftijd=50 en inkomensdeciel=4.
  • De uitkomst van bovengenoemde berekening is een genormaliseerde verwachte energierekening. Deze hangt enkel af van de eigenschappen van de woning, en is onafhankelijk van de bewoners of de oppervlakte van een woning. Een woning heeft een lage energetische kwaliteit als de genormaliseerde verwachte energierekening in 2019 hoger is dan de mediane genormaliseerde energierekening in 2019. 

Door deze nieuwe bepaling, verschilt de LEK met die van TNO. Deze verbetering heeft effect op de LILEK, LEKWI en de gecombineerde indicator LILEK of LIHE.

Andere bepaling van de drempelwaarde voor een hoge energierekening

In de huidige monitor is de energierekening genormaliseerd naar een eenpersoonshuishouden. Dat betekent dat de energierekening is gedeeld door een equivalentiefactor, die aangeeft hoeveel een huishouden van een bepaalde omvang gemiddeld nodig heeft ten opzichte wat een eenpersoonshuishouden. Er is gebruik gemaakt van dezelfde equivalentiefactoren die ook gebruikt worden voor de berekening van het gestandaardiseerd huishoudinkomen. De grenswaarde voor de energierekening is de mediane energierekening van een eenpersoonshuishouden in 2019 en vervolgens vastgezet. Voor 2020 is deze enkel gecorrigeerd voor inflatie. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een temperatuur gecorrigeerd gasverbruik, zodat de temperatuur in het referentiejaar geen invloed heeft op het referentieverbruik.

TNO gebruikte in haar studie de mediane energierekening als drempelwaarde op jaarbasis en maakt hierbij ook nog geen gebruik van een temperatuur gecorrigeerd gasverbruik. Dat betekent echter dat prijsstijgingen geen effect hebben op energiearmoede omdat de mediaan mee schuift. In de huidige monitor is de drempelwaarde op basis van de 2019 situatie berekend en vastgezet5), m.u.v. een inflatiecorrectie.

Deze verbetering leidt in combinatie met de andere bepaling van het laag inkomen tot een hogere LIHE. 

Andere bepaling van investeringsmogelijkheden

In de huidige monitor zijn de investeringsmogelijkheden bepaald op basis van het financieel vermogen en de overwaarde van de eigen woning. Op de volgende punten wordt afgeweken van TNO:

  • De overwaarde wordt alleen meegeteld indien het inkomen boven de inkomensdrempel ligt. Deze aanpassing heeft een verlagend effect op de investeringsmogelijkheden.
  • Anders dan TNO tellen we de beide componenten op in één maat die wordt beoordeeld volgens de laagste van twee grenzen die TNO onderscheidt. Deze aanpassing heeft een verhogend effect op de investeringsmogelijkheden.

Deze verbetering leidt per saldo in combinatie met de nieuwe bepaling van LEK tot een lagere LEKWI.

4) Zie ook: Betaalbaarheid wonen en energie beter in beeld (cbs.nl)
5) Het referentiejaar 2019 is gekozen omdat dit redelijk normaal jaar is (i.e. geen COVID), en bovendien het eerste jaar is waarvoor het CBS gemiddelde energieprijzen publiceert en voor (vrijwel) alle huishoudens het energieverbruik heeft afgeleid.