Monitor Energiearmoede in Nederland, 2019 en 2020

Over deze publicatie

Deze longread is een aanvulling op de tabellenset van de eerste versie van de Monitor Energiearmoede in Nederland. In deze longread beschrijft het CBS de achtergrond van het onderzoek en de gebruikte indicatoren voor energiearmoede. De grafieken en visualisaties bieden inzicht in de interpretatie van de indicatoren en de soorten huishoudens waarin verschillende vormen van energiearmoede het meest spelen.

1. Inleiding

Energiearmoede wordt gedefinieerd als gebrek aan toegang tot (betaalbare) energievoorzieningen in huis (TNO, 2020). Energiearme huishoudens zetten bijvoorbeeld de verwarming niet aan om te bezuinigen op stookkosten of warmen hun eten niet op omdat gas te duur voor ze is. Ze hebben hoge energiekosten ten opzichte van hun inkomen, omdat ze veelal in slecht geïsoleerde huizen wonen en niet de mogelijkheden hebben om te verduurzamen. Een groot deel van deze huishoudens betreft huurders, die zelf geen maatregelen kunnen treffen om hun woning goed te isoleren. Daarnaast is er een groep mensen met slecht geïsoleerde koopwoningen, die onvoldoende middelen hebben om hun huis te verduurzamen. Mensen die wonen in een huis waar het koud is en tocht, hebben vaker lichamelijke en geestelijke gezondheidsklachten. Uit onderzoek van het CBS bleek dat in 2020 ruim 450 duizend huishoudens moeite hebben met het betalen van de energierekening, afhankelijk van de gekozen definities en perioden (CBS, 2023). Door de oplopende energieprijzen zou dit er zelfs meer dan een miljoen kunnen worden (CPB 2022). Ook in andere Europese landen is dit een groeiend probleem. De Europese Commissie wil dat landen dit fenomeen bestrijden (EC, 2021). Om gericht beleid te kunnen ontwikkelen per land is monitoring van energiearmoede nodig in alle Europese landen. TNO heeft in 2020 verkend welke aspecten hierbij komen kijken. Het gaat niet alleen om huishoudens met hoge energiekosten en een laag inkomen of weinig investeringsmogelijkheden, maar ook om mensen die minder energie gebruiken om zo de energiekosten te drukken. In 2021 heeft TNO energiearmoede in kaart gebracht via verschillende dimensies en indicatoren1).

In 2022 heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het CBS de opdracht gegeven om een jaarlijks te herhalen Monitor Energiearmoede te ontwikkelen, met als basis het onderzoek van TNO (2021). Voor het onderzoek heeft het CBS de indicatoren van TNO overgenomen en verder ontwikkeld (in bijlage A worden de verschillen toegelicht). In deze longread worden resultaten van het onderzoek gepresenteerd op basis van de energiearmoede in 2019 en 2020. Dit zijn de jaren waarvoor de energiearmoede bepaald kan worden op basis van nu beschikbare gegevens over de situatie van huishoudens aangaande hun energieverbruik, inkomenssituatie en woningkwaliteit. Vanwege de huidige hoge energieprijzen is er veel behoefte aan meer actuele cijfers over energiearmoede. Daarom maakt TNO een inschatting van de energiearmoede per eind 2022 op basis van de microdata voor 2020, waarbij rekening gehouden wordt met de energieprijzen en de financiële compensatiemaatregelen uit 2022 en een naar verwachting lager energieverbruik ten opzichte van 2020 in reactie op de hoge energieprijzen (TNO, 2023).

In hoofdstuk 2 worden de indicatoren voor energiearmoede toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt voor de totale populatie huishoudens in de monitor het percentage van de verschillende vormen van energiearmoede toegelicht, en wordt ingegaan op de overlap tussen de indicatoren. Vervolgens gaat hoofdstuk 4 dieper in op de achtergrondkenmerken van huishoudens met energiearmoede.
1) De definities van de dimensies zijn geüpdatet om zo beter aan te sluiten op de verbeteringen die het CBS heeft doorgevoerd in de berekening van de indicatoren.

2. Indicatoren voor energiearmoede

Voor haar onderzoek naar energiearmoede heeft TNO (2021) in overleg met het CBS verschillende indicatoren van energiearmoede ontwikkeld. Hierbij worden drie dimensies van energiearmoede beschouwd: de betaalbaarheid van energie, de energetische kwaliteit van het huis, en de mogelijkheid om mee te doen aan de verduurzaming. Op basis van deze dimensies zijn vier indicatoren ontwikkeld om energiearmoede te meten.

2.1 Populatie energiearmoede

In de Monitor Energiearmoede wordt het percentage van particuliere huishoudens met energiearmoede bepaald. Een deel van de huishoudens wordt uitgesloten. Bijvoorbeeld huishoudens die met een ander huishouden een adres delen, waardoor het lastig is om te bepalen welk deel van het energieverbruik bij welk huishouden hoort. Ook studentenhuishoudens zijn uitgesloten omdat er bij studenten vaak sprake is van inkomensoverdracht vanuit de ouders die niet geregistreerd wordt, waardoor de betaalbaarheid van energie niet goed te bepalen is. Daarnaast zijn er huishoudens waarvan het energieverbruik van de woning of het inkomen onbekend is. Voor huishoudens met stadswarmte is de warmtelevering niet bekend, maar wordt dit bij geschat op basis van vergelijkbare woningen met aardgas waardoor deze huishoudens toch meegenomen kunnen worden in de monitor. Tot slot worden huishoudens uitgesloten die wonen in een verblijfsobject dat volgens de BAG geen woonfunctie heeft, zoals bedrijven of stand- en ligplaatsen. De informatie over energieverbruik is vaak beperkt en wordt mogelijkerwijs ook ingezet voor iets anders dan wonen. Van de in totaal 8,0 miljoen particuliere huishoudens in Nederland worden 7,0 miljoen huishoudens in 2020 meegenomen als populatie waarover energiearmoede kan worden afgeleid. In de Monitor Energiearmoede is nader beschreven welke databronnen gebruikt zijn in dit onderzoek.

2.2 HEQ: hoge energiequote

De energiequote is het deel van het inkomen dat besteed wordt aan energiekosten. Een huishouden is energiearm als dit aandeel hoger dan 10 procent is. Bij deze indicator worden alle huishoudens die behoren tot de populatie meegenomen. De HEQ geeft zicht op energiearmoede in alle lagen van de bevolking, ook bij huishoudens met een hoog of middeninkomen met een (te) hoge energierekening. Energiearmoede kan met de HEQ overschat worden omdat ook huishoudens meetellen die met voldoende inkomen bewust kiezen voor een hoge energierekening (bijvoorbeeld door een verwarmd zwembad). Ook is de HEQ hoog voor huishoudens die ‘op papier’ een laag inkomen hebben maar toch genoeg te besteden hebben, zoals sommige ondernemers of renteniers. Daartegenover staat dat energiearmoede juist onderschat kan worden doordat huishoudens die uit geldnood weinig energie verbruiken niet worden meegeteld.

Van de indicatoren die op dit moment zijn opgenomen in de Monitor Energiearmoede in Nederland (januari 2023) zijn enkel de HEQ en LIHE (Laag Inkomen en Hoge Energierekening, zie hieronder) afhankelijk van energieprijzen. Het effect van de huidige hoge energieprijzen op energiearmoede is dan ook enkel direct zichtbaar middels deze twee indicatoren. Bovendien is de HEQ de enige indicator waarin alle huishoudens (van de populatie die waargenomen is) worden meegenomen, en dus kan indiceren in hoeverre huishoudens zonder een laag inkomen getroffen worden.

In de toekomst wordt ook de indicator laag residueel inkomen (LARI)2) aan de Monitor Energiearmoede toegevoegd: huishoudens waarbij het inkomen na betaling van de energierekening te laag is om te voorzien in het basale levensonderhoud. Door naar het residueel inkomen te kijken in plaats van de energiequote, wordt energiearmoede niet overschat als gevolg van huishoudens die bewust kiezen voor een hoge energierekening en dit goed kunnen betalen. Hun residueel inkomen zal namelijk niet laag zijn.

2.3 LIHE: laag inkomen, hoge energierekening

Volgens de LIHE is een huishouden met een laag inkomen en hoge energierekening energiearm. Met een laag inkomen wordt een inkomen tot 130 procent van de lage-inkomensgrens bedoeld, uitgezonderd huishoudens met een financieel vermogen bij de hoogste 10 procent van Nederland. Een huishouden heeft een hoge energierekening als deze hoger is dan de gemiddelde energierekening van een eenpersoonshuishouden in een woning met energielabel C in 2019, gecorrigeerd voor inflatie. Een voordeel van de LIHE is dat huishoudens met voldoende inkomen die (bewust) veel energie verbruiken worden uitgesloten, aangezien alleen lage inkomens meegenomen worden. Energiearmoede bij huishoudens met hoge of middeninkomens wordt door de LIHE niet gemeten. Het voordeel van LIHE is dat deze rekening houdt met de energieprijs. Als door stijgende energieprijzen de energierekening voor meer huishoudens hoger wordt, neemt het aantal huishoudens met LIHE toe. Eventuele problemen bij huishoudens met een hoger inkomen blijven buiten beeld bij deze indicator. Net als bij de HEQ wordt energiearmoede onderschat doordat de LIHE huishoudens die uit geldnood weinig energie verbruiken meestal niet meetelt.

2.4 LILEK: laag inkomen, lage energiekwaliteit 

Waar energiearmoede bij de vorige indicatoren vooral wordt gedefinieerd als betalingsprobleem, laat de LILEK huishoudens naar voren komen die kwetsbaar zijn omdat ze een laag inkomen hebben (volgens dezelfde definitie als bij LIHE) en wonen in een woning met een lage energiekwaliteit. Hierdoor worden ook huishoudens meegenomen die door de lage energiekwaliteit problemen kunnen ervaren in wooncomfort, bijvoorbeeld omdat de woning moeilijk te verwarmen is. Ook zijn dit huishoudens die mogelijk in de problemen komen bij prijsstijgingen, ook al wordt dit door de LILEK niet direct in beeld gebracht omdat deze indicator niet direct afhankelijk is van de hoogte van de energierekening. Net als bij LIHE worden huishoudens met een middeninkomen die mogelijk risico lopen bij grote prijsstijgingen bij LILEK niet meegenomen. Daarnaast kan de energetische kwaliteit alleen geschat worden (zie LEK), omdat de database van energielabels onvolledig en niet actueel is. Als aanvulling op LILEK wordt in de monitor ook aangegeven welke huishoudens met een laag inkomen in een woning met een Zeer Lage Energetische Kwaliteit (ZLEK) wonen, waarbij het zeer lastig is om de woning comfortabel te maken.

2.5 LEKWI: lage energiekwaliteit, weinig investeringsmogelijkheden 

Deze indicator omvat de huishoudens in een woning met een lage energetische kwaliteit met weinig investeringsmogelijkheden, waardoor ze niet in staat zijn zelf de woning te verduurzamen. LEKWI biedt inzicht in ongelijke kansen op deelname in de energietransitie. Er wordt vanuit gegaan dat alle huurders weinig investeringsmogelijkheden hebben, die zijn voor het meedoen met de energietransitie namelijk afhankelijk van de bereidheid en capaciteit van de verhuurder. Een eigenaar-bewoner kan in principe zelf beslissen over verduurzamen van de woning, maar moet wel voldoende financiële capaciteit hebben. Een huishouden waarvan het financieel vermogen en de overwaarde van de woning bij elkaar minder dan 40 duizend euro zijn of waarvan het inkomen lager is dan 130 procent van de lage-inkomensgrens heeft volgens dit onderzoek weinig investeringsmogelijkheden. Sinds november 2022 kunnen eigenaar-bewoners met een laag inkomen een rentevrije lening aanvragen voor verduurzaming van de woning. Daarmee is de LEKWI een indicatie van de doelgroep van deze regeling. Net als bij de LILEK is ook voor de LEKWI een aanvullende indicator opgenomen in de monitor voor woningen met een zeer lage energiekwaliteit.

LEKWI en LILEK zijn beiden niet afhankelijk van energiegebruik of energieprijzen. Daarnaast is de energetische kwaliteit van woningen een schatting bij gebrek aan accurate energielabels. Bij de LEKWI wordt uitgegaan van een vast bedrag voor verduurzaming van de woning van 40 duizend euro ongeacht de staat van de woning. Het uitgangspunt voor verduurzaming is een woning met een lage tot zeer lage energiekwaliteit. Hierdoor wordt het aantal huishoudens dat niet mee kan doen aan verduurzaming overschat, omdat er ook huishoudens zullen zijn voor wie dit bedrag lager ligt.

2) De methode voor het bepalen van de grenswaarde(n) van een (te) Laag Residueel Inkomen wordt naar verwachting in 2023-2024 ontwikkeld, voortbouwend op de samenwerking tussen o.a. het SCP en NIBUD.

3. Welke huishoudens zijn energiearm?

In het voorgaande hoofdstuk zijn de indicatoren omschreven waarmee het CBS energiearmoede in beeld brengt. Hieronder wordt ingegaan op de vraag hoe groot de energiearmoede in Nederland is en in hoeverre de verschillende indicatoren elkaar aanvullen.

3.1 Hoe groot is de energiearmoede?

Van de 7,0 miljoen huishoudens in dit onderzoek had 21 procent in 2020 minstens één van de vier vormen van energiearmoede. Ten opzichte van een jaar eerder nam de energiearmoede in 2020 met 16 procent af. De koopkracht was in 2020 hoger dan in 2019 (StatLine, 2023a), dat kwam onder andere door de lage inflatie en de coronasteunmaatregelen die van kracht waren. Hierdoor vielen minder huishoudens onder de lage inkomensgrens. Daarnaast woonden er relatief minder huishoudens in een woning met lage energiekwaliteit. Dit aandeel daalt elk jaar omdat mensen hun woning opknappen. Ook daalden de prijzen van gas en elektriciteit tussen 2019 en 2020 (StatLine, 2023b). Van de verschillende vormen van energiearmoede is de groep huishoudens die een woning heeft met een lage energetische kwaliteit en weinig investeringsmogelijkheden om de woning te verduurzamen (LEKWI) het grootst.

Van alle particuliere huishoudens in de populatie is bepaald dat ongeveer de helft in een huis woont met een lage energetische kwaliteit.

3.1 Huishoudens met een vorm van energiearmoede
 2019 (% particuliere huishoudens)2020 (% particuliere huishoudens)
Totaal indicatoren2521
LEKWI19,817,6
LILEK5,45
HEQ7,44
LIHE6,13,2
In dit onderzoek zijn 7 miljoen huishoudens meegenomen, ongeveer 1 miljoen huishoudens zijn uitgesloten door een gebrek aan (bruikbare) data.

3.2 Overlap tussen indicatoren energiearmoede

Om energiearmoede zo goed mogelijk af te bakenen zijn verschillende indicatoren gebruikt. Uit de cijfers blijkt dat van alle energiearme huishoudens 71 procent energiearm is op basis van één indicator. Dit zijn vooral huishoudens die wonen in een huis met lage energiekwaliteit en weinig investeringsmogelijkheden hebben (LEKWI). Bij 20 procent van de energiearme huishoudens was er sprake van twee vormen van energiearmoede, waarbij de combinatie LEKWI met LILEK het vaakst voorkwam. Deze indicatoren lijken ook veel op elkaar. Bij beiden gaat het om woningen met een lage energetische kwaliteit waarbij de LEKWI dit combineert met weinig investeringsmogelijkheden en de LILEK met een laag inkomen. Ruim 5 procent van de energiearme huishoudens voldoet aan alle vier de indicatoren: ze besteden meer dan 10 procent van hun inkomen aan energie, ze hebben hoge energiekosten, een laag inkomen, weinig investeringsmogelijkheden en wonen in huis met lage energiekwaliteit.

3.2 Huishoudens met energiearmoede, 2020
 2020 (% particuliere huishoudens met minstens
één vorm van energiearmoede)
1 vorm71
2 vormen20
3 vormen4
alle 4 vormen5

4. Achtergrondkenmerken

In dit hoofdstuk wordt gekeken hoe de energetische kwaliteit van een woning zich verhoudt tot het inkomen van een huishouden. Daarvoor zijn het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen en de energiekwaliteit elk verdeeld in tien groepen van een gelijk aantal huishoudens. Daarna wordt de verhouding kwaliteit van een woning versus het inkomen bekeken per vorm van energiearmoede. Tot slot wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de volledige groep energiearme huishoudens en de bijbehorende achtergrondkenmerken van de woning en het huishouden.

4.1 Energiekwaliteit versus inkomen

Vooral huishoudens met een hoog inkomen (hoogste 10 procent) wonen in een huis met de laagste energiekwaliteit. Dat zijn waarschijnlijk oudere, meestal vrijstaande huizen met hoge energiekosten. Echter komen in de hoogste twee inkomensgroepen ook relatief veel huishoudens voor met juist de hoogste energiekwaliteit woningen. Dit zullen vooral nieuwbouwwoningen zijn met een goed energielabel. Dat een relatief groot deel van de huishoudens met het hoogste inkomen een hoge energierekening heeft wil niet zeggen dat deze huishoudens energiearm zijn. Het gaat erom of de energiekosten betaalbaar zijn. Huishoudens met een laag inkomen (laagste 20 procent) wonen relatief vaak in een woning met een iets hogere of gemiddelde energiekwaliteit.

4.1.1 Energiearmoedepopulatie: huishoudens naar inkomen en energiekwaliteit van de woning (x 1000)
Inkomenspercentiel10: Hoogste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)9 (Energiekwaliteit)8 (Energiekwaliteit)7 (Energiekwaliteit)6 (Energiekwaliteit)5 (Energiekwaliteit)4 (Energiekwaliteit)3 (Energiekwaliteit)2 (Energiekwaliteit)1: Laagste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)
1e 10% groep576098911118180504531
2e 10% groep62769382937579555534
3e 10% groep63808475807074666151
4e 10% groep59686667697071827776
5e 10% groep62676265657271858076
6e 10% groep67686065627369838077
7e 10% groep73695965597165798081
8e 10% groep81706066576962747985
9e 10% groep90736165566559667792
10e 10% groep887357595159575483122

4.2 Energiearmoede naar energiekwaliteit en inkomen

In deze paragraaf wordt steeds voor elke indicator van energiearmoede de relatie tussen inkomen en de energetische kwaliteit van de woning beschreven.

Hoge energiequote
Huishoudens waarvoor geldt dat meer dan 10 procent van het inkomen bestaat uit energiekosten worden volgens de HEQ bestempeld als energiearm. Dit komt vooral voor bij huishoudens met de laagste inkomens en de twee laagste klassen energiekwaliteit van woningen. Zo is bijna drie kwart van de huishoudens in de laagste inkomensklasse, die in een woning woont met de laagste energiekwaliteit, energiearm. Zij hebben in verhouding hoge energiekosten. Hoe hoger de energiekwaliteit van een woning, hoe lager het percentage huishoudens dat energiearm is. Bij de huishoudens in de allerhoogste inkomensklasse en de minste kwaliteit woning is niemand energiearm. Voor deze huishoudens compenseert het hoge inkomen de hoge energierekening.

4.2.1 Percentage huishoudens met HEQ (hoge energiequote)
Inkomenspercentiel10: Hoogste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)9 (Energiekwaliteit)8 (Energiekwaliteit)7 (Energiekwaliteit)6 (Energiekwaliteit)5 (Energiekwaliteit)4 (Energiekwaliteit)3 (Energiekwaliteit)2 (Energiekwaliteit)1: Laagste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)
1e 10% groep591115182225304373
2e 10% groep1235688111744
3e 10% groep011123351030
4e 10% groep00011123619
5e 10% groep00000111210
6e 10% groep0000000015
7e 10% groep0000000013
8e 10% groep0000000002
9e 10% groep0000000001
10e 10% groep0000000000

Lage inkomens en hoge energierekening
Energiearme huishoudens met een laag inkomen en hoge energierekening (LIHE) komen alleen voor onder de drie laagste inkomensklassen, deze worden gezien als de huishoudens met een laag inkomen. Daarbij is hetzelfde patroon te zien als bij de hoge energiequote. Hoe lager het inkomen en slechter de kwaliteit van de woning, hoe groter het aandeel huishoudens dat energiearm is. Het hoogst is het aandeel energiearme huishoudens in de groep huishoudens met de laagste 10 procent inkomens en een woning met de allerlaagste energiekwaliteit. In deze groep was 54 procent energiearm. Om de indicatoren LIHE en LILEK te bepalen wordt een iets ander inkomensbegrip gehanteerd dan voor de decielgroepen die in dit hoofdstuk te zien zijn, en wordt ook naar het vermogen gekeken.

4.2.2 Percentage huishoudens met LIHE (laag inkomen, hoge energierekening)
Inkomenspercentiel10: Hoogste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)9 (Energiekwaliteit)8 (Energiekwaliteit)7 (Energiekwaliteit)6 (Energiekwaliteit)5 (Energiekwaliteit)4 (Energiekwaliteit)3 (Energiekwaliteit)2 (Energiekwaliteit)1: Laagste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)
1e 10% groep591216192327314454
2e 10% groep3589121314141811
3e 10% groep0001111110
4e 10% groep0000000000
5e 10% groep0000000000
6e 10% groep0000000000
7e 10% groep0000000000
8e 10% groep0000000000
9e 10% groep0000000000
10e 10% groep0000000000

Lage inkomens en lage energiekwaliteit woning
Huishoudens met energiearmoede volgens de LILEK komen per definitie enkel voor in de groep met een laag inkomen en een woning met een lage energiekwaliteit. Net als bij HEQ en LIHE zijn bij de LILEK vooral huishoudens in de laagste inkomensklassen energiearm. Echter, bij deze indicator loopt dit niet op naarmate de energiekwaliteit van de woning afneemt. Hier komt energiearmoede vooral voor bij huishoudens in woningen met een energiekwaliteit net iets onder gemiddeld tot net iets boven de allerlaagste kwaliteit. Daar was 91 tot 95 procent van de huishoudens energiearm volgens de LILEK. 

4.2.3 Percentage huishoudens met LILEK (laag inkomen, lage energiekwaliteit)
Inkomenspercentiel10: Hoogste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)9 (Energiekwaliteit)8 (Energiekwaliteit)7 (Energiekwaliteit)6 (Energiekwaliteit)5 (Energiekwaliteit)4 (Energiekwaliteit)3 (Energiekwaliteit)2 (Energiekwaliteit)1: Laagste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)
1e 10% groep000006995949170
2e 10% groep000003247393615
3e 10% groep0000012210
4e 10% groep0000000000
5e 10% groep0000000000
6e 10% groep0000000000
7e 10% groep0000000000
8e 10% groep0000000000
9e 10% groep0000000000
10e 10% groep0000000000

Lage energiekwaliteit woning en weinig investeringsmogelijkheden
Energiearme huishoudens die volgens de indicator lage energiekwaliteit woning en weinig investeringsmogelijkheden (LEKWI) zijn vastgesteld komen ook per definitie enkel voor bij woningen met een energiekwaliteit die onder het gemiddelde ligt. LEKWI brengt de huishoudens in beeld die mogelijk moeite hebben met het meekomen in de energietransitie, dit kunnen ook huishoudens met een midden- of hoog inkomen zijn. Het percentage huishoudens met LEKWI is het hoogst bij huishoudens met een laag- en middeninkomen, maar ook voor bijna een op de tien huishoudens met de allerhoogste inkomens en een woning met de laagste energiekwaliteit. Dit zijn huishoudens met een hoog inkomen, maar te weinig financiële capaciteit om hun huis te verduurzamen. Hierbij valt te denken aan huurders die niet zelfstandig kunnen verduurzamen of aan mensen met een koopwoning met (bijna) geen overwaarde en onvoldoende vermogen. Wellicht voelen mensen in deze hoogste inkomensklasse ook niet de noodzaak om te verduurzamen, als ze hun energierekening met hun hoge inkomen makkelijk kunnen (blijven) betalen.

4.2.4 Percentage huishoudens met LEKWI (lage energiekwaliteit, weinig investeringsmogelijkheden)
Inkomenspercentiel10: Hoogste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)9 (Energiekwaliteit)8 (Energiekwaliteit)7 (Energiekwaliteit)6 (Energiekwaliteit)5 (Energiekwaliteit)4 (Energiekwaliteit)3 (Energiekwaliteit)2 (Energiekwaliteit)1: Laagste energiekwaliteit (Energiekwaliteit)
1e 10% groep000006996938972
2e 10% groep000005987767339
3e 10% groep000004976565021
4e 10% groep000003658393215
5e 10% groep000002949352816
6e 10% groep000002441312516
7e 10% groep000002035272114
8e 10% groep000001730241813
9e 10% groep000001425211412
10e 10% groep000009171799

4.3 Achtergrondkenmerken energiearmoede

Bij het afbakenen van energiearmoede onder particuliere huishoudens zijn vier verschillende indicatoren gebruikt. Uit de vorige paragraaf kwam naar voren dat inkomen en energiekwaliteit van de woning kenmerken zijn die een belangrijke rol spelen bij energiearmoede. Voor elke indicator verschilt de groep energiearme huishoudens naar kenmerken van de woning en kenmerken van het huishouden.

4.3.1 Woningtype

Van alle indicatoren om energiearmoede af te bakenen zijn verreweg de meeste huishoudens energiearm doordat de woning een lage energiekwaliteit heeft en het huishouden weinig investeringsmogelijkheden heeft (LEKWI). Ruim een kwart van de mensen die in een hoekwoning woont is op basis van deze indicator energiearm. Voor bijna alle woningtypes geldt dat er in verhouding drie keer zo veel energiearme huishoudens zijn volgens LEKWI dan volgens een van de andere indicatoren. Een uitzondering hierop zijn de huishoudens in een vrijstaande woning. Daar had ruim 11 procent van de huishoudens energiearmoede volgens de indicator LEKWI en 8 procent volgens de hoge energiequote (HEQ).

Energiearmoede volgens de indicator laag inkomen en lage energetische kwaliteit van de woning (LILEK) komt het vaakst voor bij hoekwoningen en het minst bij vrijstaande woningen. Hieruit valt te concluderen dat huishoudens die in een hoekwoning wonen relatief vaker huis met lage energiekwaliteit hebben. Energiearmoede op basis van een laag inkomen en een hoge energierekening (LIHE) komt in verhouding het meest voor bij meergezinswoningen (flats) en hoekwoningen.

4.3.1 Energiearmoede naar woningtype, 2020
 LEKWI (% particuliere huishoudens)LILEK (% particuliere huishoudens)LIHE (% particuliere huishoudens)HEQ (% particuliere huishoudens)
Hoekwoning26,98,13,84
Meergezinswoning20,46,54,23,5
Twee-onder-een-kapwoning17,74,52,64,6
Tussenwoning13,43,62,72,7
Vrijstaande woning11,12,21,98,3

4.3.2 Type eigenaar

Bij alle vormen van energiearmoede blijkt dat energiearme huishoudens vooral onder huurders voorkomen. Uitgangspunt van de LEKWI (laag inkomen, weinig investeringsmogelijkheden) is dat huurders weinig investeringsmogelijkheden hebben en afhankelijk zijn van de verhuurder bij verduurzaming van de woning. Hierdoor worden huurders in een woning met een slechte energiekwaliteit ongeacht hun inkomen bestempeld als energiearm. Bij woningeigenaren wordt naast de kwaliteit van de woning ook gekeken naar het vermogen. Verreweg de meeste particuliere huurders hebben een laag inkomen en weinig investeringsmogelijkheden om te verduurzamen (LEKWI). Dit geldt voor ruim de helft van alle huishoudens met een particuliere huurwoning. Ook bij huurwoningen van woningcorporaties en koopwoningen is dit de meeste voorkomende vorm van energiearmoede. Echter, het verschil ten opzichte van de andere vormen van energiearmoede zijn aanzienlijk minder groot dan bij particuliere huurders. Er zijn nauwelijks huishoudens met een koopwoning die een laag inkomen hebben in combinatie met een lage energetische kwaliteit woning of een hoge energierekening (LEKWI/LIHE).

4.3.2 Energiearmoede naar type woningeigenaar, 2020
 LEKWI (% particuliere huishoudens)LILEK (% particuliere huishoudens)LIHE (% particuliere huishoudens)HEQ (% particuliere huishoudens)
Particuliere huurwoning53,112,35,96,4
Huurwoning van woningcorporatie26,110,67,45,2
Koopwoning7,41,10,73,1

4.3.3 Type huishouden

Net als bij de andere achtergrondkenmerken komt energiearmoede bij elk type huishouden vooral voor in de vorm van LEKWI. Wat verder opvalt is dat vooral eenouderhuishoudens en eenpersoonshuishoudens relatief vaker te maken hebben met energiearmoede. Onder paren met of zonder kinderen is het percentage huishoudens dat energiearm is voor elke indicator lager. Bij de indicatoren LILEK, LIHE en HEQ wordt rekening gehouden met de huishoudenssamenstelling. Paren hebben dus niet per definitie minder kans op energiearmoede vanwege het feit dat ze een gezamenlijk inkomen hebben.

4.3.3 Energiearmoede naar type huishouden, 2020
 LEKWI (% particuliere huishoudens)LILEK (% particuliere huishoudens)LIHE (% particuliere huishoudens)HEQ (% particuliere huishoudens)
Eenouderhuishouden24,29,65,26,9
Eenpersoonshuishouden22,48,26,67,9
Paar zonder kinderen14,22,91,42,1
Paar met kinderen13,62,40,60,8
Overig huishouden33,86,22,22,9

5. Slotwoord

Dit onderzoek laat zien dat energiearmoede geen ééndimensionaal probleem is: verschillende groepen hebben te maken met verschillende aspecten van energiearmoede, zoals een groot deel van het inkomen dat opgaat aan energie, een rekening die moeilijk te betalen is vanwege een laag inkomen, een slechte woning, of weinig mogelijkheden om mee te doen met de energietransitie. 

Met behulp van de monitor energiearmoede kunnen de verschillende indicatoren in de tijd gevolgd worden. In deze longread kwamen de cijfers over 2019 en 2020 aan bod. Voor 2020 is daarbij verder ingezoomd op de achtergrondkenmerken van huishoudens die energiearm zijn. Doordat inkomensgegevens verzameld door het CBS pas twee jaar na afloop van een jaar beschikbaar komen, is het niet mogelijk een actueel beeld te geven van energiearmoede. TNO heeft aanvullend op de Monitor Energiearmoede een inschatting gepubliceerd van het niveau van energiearmoede per eind 2022 (TNO, 2023). Het is mogelijk voor onderzoekers buiten het CBS om meer verdiepende analyses uit te voeren met deze data over energiearmoede. Daarvoor is naast de tabellenset een microdataset beschikbaar3).
3) Microdata: Zelf onderzoek doen (cbs.nl).

Bijlage A: Vergelijking met de eerder gepubliceerde TNO cijfers over Energiearmoede

In 2021 presenteerde TNO in haar studie cijfers over energiearmoede in 2019. In de huidige monitor zijn nieuwe 2019 cijfers opgenomen op basis van de meest recente inzichten. In deze bijlage worden de verschillen nader toegelicht.

A.1 Energiearmoede indicatoren 2019, TNO (2021) en CBS (2023)
TNO, 2021CBS, 2023
Totale populatie (aantal)6 149 3856 963 800
Indicatoren energiearmoede%% na correctie%
LI15,1-15,8
HEQ8,39,67,4
LIHE45,36,1
LILEK3,64,95,4
LILEK en/of LIHE5,778,4
LEKWI koopwoningen21,3-9,7
LEKWI huurwoningen26,7-35,8

Populatie

Databeperkingen maken het niet mogelijk om alle huishoudens in alle wijken en buurten mee te nemen in de analyse. TNO nam in haar studie ruim 6,1 miljoen huishoudens mee en CBS kan nu ongeveer 7 miljoen huishoudens meenemen van de ruim 7,9 miljoen huishoudens in 2019 in Nederland.

Bij de huishoudens die niet zijn meegenomen in de analyses gaat het om huishoudens voor wie het betrouwbaar vaststellen van de indicatoren moeilijk is. Het gaat om huishoudens die een woning delen of wonen in een woning met bedrijfsactiviteiten of in afwijkende woonruimten, zoals woonboten en wooneenheden, of om studentenhuishoudens, en andere huishoudens waarvoor geen of onvolledige inkomensgegevens zijn waargenomen.

In de studie van TNO waren ook de huishoudens die aangesloten zijn op een warmtenet niet meegenomen, omdat hiervan geen energieconsumptiegegevens beschikbaar zijn. In de huidige monitor zijn deze huishoudens wel meegenomen door een schatting te maken van het warmteverbruik op basis van gasverbruik in vergelijkbare woningen. De (geschatte) warmteleveringen zijn omgezet naar aardgasequivalenten en op basis van de aardgastarieven is er een energiebedrag berekend.  Een ander belangrijk verschil is dat de TNO-studie gebruik maakte van microbestanden voor energieleveringen (aardgas en elektriciteit) volgens de toenmalige methode voor de klantenbestanden (zie: Leveringen van elektriciteit en aardgas via het openbare net (cbs.nl)). Met deze methode was het niet mogelijk om voor alle woningen een aardgas- of elektriciteitslevering te bepalen. Door een recente vernieuwing van de methode is dat wel mogelijk. Hierdoor hoeven er nog nauwelijks huishoudens uitgesloten te worden omdat er geen energiegegevens beschikbaar zijn.

TNO corrigeerde in haar studie voor de ontbrekende huishoudens met een factor van 1,3. Hiervoor hanteerde zij de aanname dat zo’n 10 procent van de ontbrekende huishoudens onder energiearmoede valt. In tabel 1 zijn zowel de ongecorrigeerde als gecorrigeerde energiearmoedepercentages opgenomen. CBS corrigeert in haar cijfers niet voor de ontbrekende huishoudens.

Het verschil in de populatie verklaart maar een klein deel van de verschillen. Er zijn een aantal verbeteringen doorgevoerd in de operationalisering van de indicatoren die tot verschillen met de oude TNO-cijfers leiden. Hieronder worden de verschillen nader toegelicht.

Nieuw inkomensbegrip voor de energiequote en residueel inkomen

In de huidige monitor is gebruik gemaakt van het betaalbudget. Dit is het netto-inkomen uit tegenwoordige of verleden arbeid, uit kapitaal en uitkeringen, dus na aftrek van belastingen en premies. Dit begrip wijkt het af van het besteedbare inkomen, omdat er geen uitgaven in verrekend zijn (zoals betaalde hypotheekrente en premie zorgverzekering) en ook geen compensaties voor uitgaven (zoals toeslagen en belastingteruggave voor de eigen woning). Zodanig is het begrip breed toepasbaar voor verschillende betaalbaarheidsonderzoeken.

Ten tijde van de studie van TNO was het concept betaalbudget nog in ontwikkeling. TNO gebruikt het besteedbare inkomen waarbij bovendien een deel van het financiële vermogen van het huishouden is opgenomen als jaarlijkse inkomensstroom (annuïteit). Dit begrip is echter niet meer bruikbaar nu er ook energietoeslagen in worden verwerkt. Bovendien sluit dit niet aan bij de concepten die ook woonlasten meenemen. Daarom is er in de huidige monitor voor het nieuwe generieke concept van het betaalbudget gekozen4). TNO gebruikt een grens van 8 procent voor HEQ. Omdat in het betaalbudget het vermogen niet is meegenomen als inkomensstroom is de grens voor HEQ in de monitor op 10 procent gesteld. Per saldo leiden al deze verbeteringen tot een lagere HEQ.

Ander inkomensbegrip voor bepaling laag inkomen

In de huidige monitor is gebruikt gemaakt van het bestaande begrip laag inkomen bij het CBS, welke door de jaren heen een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. Dit is het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen ten opzichte van de lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens betreft een vast bedrag dat voor alle jaren en alle typen huishoudens een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. De hoogte ervan is geënt op de bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979, toen deze op een hoog niveau lag. Als grenswaarde hanteren we 130 procent van de lage inkomensgrens.

TNO gebruikte in haar studie het sociaal minimum. Een belangrijk nadeel hiervan is dat een verhoging van het minimumloon en/of de hoogte van een bijstandsuitkering geen invloed heeft op energiearmoede voor huishoudens die er hierdoor op vooruit gaan, en zelfs zorgt voor meer armoede bij groepen waarvoor het inkomen minder vooruit gaat. 

Deze verbetering leidt, in combinatie met de andere verbeteringen, per saldo tot:

  • Een hogere LILEK;
  • Een hogere LIHE;
  • Een hogere LILEK en/of LIHE (combinatie indicator).

Nieuwe bepaling van lage energetische kwaliteit

In de huidige monitor is gebruik gemaakt van een verbeterde inschatting van de energetische kwaliteit van een woning. Het bepalen van de energetische kwaliteit gaat in twee stappen:

  1. Eerst schatten we een model dat voor woningen met een bekend verbruik en minimaal één jaar bewoning de energierekening probeert te voorspellen.
  2. Vervolgens gebruiken we dit geschatte model om voor elke woning het geschatte verbruik te berekenen. Deze schatting is genormaliseerd voor oppervlakte van de woning, en de bewoners (aantal, leeftijd en inkomen).

Het model is op de volgende manier opgebouwd:

  • De afhankelijke variabele is de berekende energierekening (zie ook de omschrijving van HE), met de prijzen van 2019.
  • Via verschillende methoden (o.a. beslisboom, grafieken, correlaties en het vergelijken van verschillende modellen) heeft het CBS bepaald welke variabelen een relatief grote invloed hebben op de energierekening. Hierbij zijn ook mogelijke interactie-effecten van de voornaamste variabelen onderzocht.
  • Het model bevat de volgende variabelen: woningtype (vrijstaand, 2-onder-1 kap, hoekwoning tussenwoning, appartement), soort eigendom woning (koopwoning, corporatiehuur, overige verhuur of onbekend), energielabel (A, B, C, D, E, F, G of onbekend), soort energielabel (opname door expert na 2015, handmatige opname (of voor 2015), geen), inkomen (besteedbaar huishoudinkomen in decielen), leeftijd hoofdbewoner (in groepen van 5 jaar), aantal personen in het huishouden (van boven afgekapt op 5), voornaamste verwarmingsbron (cv, blokverwarming, warmtenet (al dan niet gecombineerd met gas), elektriciteit (al dan niet gecombineerd met gas)), woningoppervlakte (in percentielen en 'piece-wise-lineair' in 20 gelijke groepen), zonpv (wel/niet), bouwjaar (continue, van onderen afgekapt op 1799, en 'piece-wise-lineair' in 20 gelijke groepen).
  • Naast enkelvoudige variabelen bevat het model alle interacties bestaande uit twee van de volgende variabelen: zonpv, woningtype, bouwjaar, energielabel, woningoppervlakte (percentiel), aantal personen, leeftijd (op 5 jaar). Plus de interactie tussen energielabel en type label.

Het model wordt vervolgens op de volgende manier gebruikt:

  • Voor alle woningen, inclusief leegstaande woningen, woningen met meerdere huishoudens, of woningen die korter dan een jaar bewoond zijn, wordt bovenstaand model gebruikt om een verwacht energieverbruik te schatten. 
  • In deze schatting worden grotendeels kenmerken van de desbetreffende woning gebruikt. Alleen niet voor oppervlakte en bewoners. De kenmerken van de bewoners nemen we niet mee, omdat het gaat om de kwaliteit van de woning en niet het gedrag van de huidige bewoners. En om te voorkomen dat grote woningen vanwege hun hogere verbruik automatisch gelabeld worden als ‘lage energetische kwaliteit’, corrigeren we voor het oppervlakte. Het corrigeren voor oppervlakte en bewoners doen we door standaardwaardes te gebruiken voor de desbetreffende variabelen in het model. Concreet zijn dat: oppervlakte=100, aantal personen=1, leeftijd=50 en inkomensdeciel=4.
  • De uitkomst van bovengenoemde berekening is een genormaliseerde verwachte energierekening. Deze hangt enkel af van de eigenschappen van de woning, en is onafhankelijk van de bewoners of de oppervlakte van een woning. Een woning heeft een lage energetische kwaliteit als de genormaliseerde verwachte energierekening in 2019 hoger is dan de mediane genormaliseerde energierekening in 2019. 

Door deze nieuwe bepaling, verschilt de LEK met die van TNO. Deze verbetering heeft effect op de LILEK, LEKWI en de gecombineerde indicator LILEK of LIHE.

Andere bepaling van de drempelwaarde voor een hoge energierekening

In de huidige monitor is de energierekening genormaliseerd naar een eenpersoonshuishouden. Dat betekent dat de energierekening is gedeeld door een equivalentiefactor, die aangeeft hoeveel een huishouden van een bepaalde omvang gemiddeld nodig heeft ten opzichte wat een eenpersoonshuishouden. Er is gebruik gemaakt van dezelfde equivalentiefactoren die ook gebruikt worden voor de berekening van het gestandaardiseerd huishoudinkomen. De grenswaarde voor de energierekening is de mediane energierekening van een eenpersoonshuishouden in 2019 en vervolgens vastgezet. Voor 2020 is deze enkel gecorrigeerd voor inflatie. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een temperatuur gecorrigeerd gasverbruik, zodat de temperatuur in het referentiejaar geen invloed heeft op het referentieverbruik.

TNO gebruikte in haar studie de mediane energierekening als drempelwaarde op jaarbasis en maakt hierbij ook nog geen gebruik van een temperatuur gecorrigeerd gasverbruik. Dat betekent echter dat prijsstijgingen geen effect hebben op energiearmoede omdat de mediaan mee schuift. In de huidige monitor is de drempelwaarde op basis van de 2019 situatie berekend en vastgezet5), m.u.v. een inflatiecorrectie.

Deze verbetering leidt in combinatie met de andere bepaling van het laag inkomen tot een hogere LIHE. 

Andere bepaling van investeringsmogelijkheden

In de huidige monitor zijn de investeringsmogelijkheden bepaald op basis van het financieel vermogen en de overwaarde van de eigen woning. Op de volgende punten wordt afgeweken van TNO:

  • De overwaarde wordt alleen meegeteld indien het inkomen boven de inkomensdrempel ligt. Deze aanpassing heeft een verlagend effect op de investeringsmogelijkheden.
  • Anders dan TNO tellen we de beide componenten op in één maat die wordt beoordeeld volgens de laagste van twee grenzen die TNO onderscheidt. Deze aanpassing heeft een verhogend effect op de investeringsmogelijkheden.

Deze verbetering leidt per saldo in combinatie met de nieuwe bepaling van LEK tot een lagere LEKWI.

4) Zie ook: Betaalbaarheid wonen en energie beter in beeld (cbs.nl)
5) Het referentiejaar 2019 is gekozen omdat dit redelijk normaal jaar is (i.e. geen COVID), en bovendien het eerste jaar is waarvoor het CBS gemiddelde energieprijzen publiceert en voor (vrijwel) alle huishoudens het energieverbruik heeft afgeleid.

Referenties

TNO (2020). Energiearmoede en de energietransitie

TNO (2021). De feiten over energiearmoede in Nederland

TNO (2023). Energiearmoede voorkomen | TNO

CPB (2022). Stresstest kosten van levensonderhoud | CPB.nl

CBS StatLine (2023a). Koopkrachtontwikkeling personen; huishoudkenmerken

CBS StatLine (2023b). Gemiddelde energietarieven voor consumenten

CBS (2023). Monitor Energiearmoede

Europese Commissie (2021). De stijgende energieprijzen aanpakken: een toolbox met initiatieven en steunmaatregelen

Afkortingen

BAG

Basisregistratie Adressen en Gebouwen

CBS

Centraal Bureau voor de Statistiek

CPB

Centraal Planbureau 

EC

Europese Commissie

EZK

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat

HEQ

Hoge energiequote

LARI

Laag residueel inkomen

LEK

Lage energiekwaliteit

LEKWI

Lage energiekwaliteit en weinig investeringsmogelijkheden

LIHE

Laag inkomen en hoge energierekening

LILEK

Laag inkomen en lage energiekwaliteit

ZLEK

Zeer lage energetische kwaliteit