Auteur: Charlotte Brand
De verduurzaming van de landbouw – deel II: emissies

4. Gevolgen voor de omgeving

4.1 Gevolgen van verbruik en uitstoot

De verschillende vormen van verbruik (deel I, H4) en uitstoot door de landbouw hebben gevolgen voor onze leefomgeving. Uitstoot van broeikasgassen leidt wereldwijd tot klimaatverandering. Voor Nederland betekent een warmere wereld meer zware neerslag en lokale overstromingen. Maar ook de perioden van droogte worden langer waardoor ecosystemen in gevaar komen (KNMI, 2023). Droogte heeft ook een lagere gewasopbrengst (CBS, 2022i) en meer gebruik van grond- en oppervlaktewater (deel I, par 4.4) tot gevolg. Voor de teelt van gewassen wordt het grondwaterpeil kunstmatig laag gehouden, waardoor meteorologische droogte een nog grotere impact kan hebben (Informatiepunt Leefomgeving, 2023). Ook stijgt door klimaatverandering de zeespiegel, wat in Nederland zorgt voor een zwaardere belasting voor duinen, dijken en stormvloedkeringen. Rivieren moeten steeds meer water afvoeren, en meer zand moet aangevoerd worden om de bestaande kustlijn te behouden (Rijksoverheid, 2023). Ook dringt zoutwater het land in, met verzilting van de van de bodem tot gevolg. Hierdoor neemt de grondwaterkwaliteit en vruchtbaarheid van de bodem in de kustgebieden af (Bodemambities, 2023).

Stikstof in de bodem zorgt voor vermesting en verzuring. Bij vermesting komen teveel voedingsstoffen in de bodem, waardoor planten die van een voedingsarme grond houden verdwijnen en weggeconcurreerd worden door planten die juist gedijen bij een grote hoeveelheid voedingsstoffen. Door verzuring verdwijnen planten die niet tegen een zure omgeving kunnen. Ook lossen in een zure bodem mineralen als calcium en magnesium, wat belangrijke voedingsstoffen zijn voor planten en dieren, makkelijker op waardoor ze uitgespoeld worden (Milieu Centraal, 2023). Vooral in stikstofgevoelige ecosystemen als heide en open duin is het effect van een stikstofoverschot groot (CLO, 2022a). Met fosfaat gebeurt iets vergelijkbaars. Het opgehoopte fosfaat in landbouwgronden kan uitspoelen naar het oppervlaktewater. Hierdoor wordt het water voedselrijker. Algen en kroos groeien goed in dit voedselrijke water, waardoor planten op de bodem minder licht krijgen en sterven. Het rottingsproces onttrekt zuurstof uit het water, waardoor vissterfte kan optreden.

Ook gewasbeschermingsmiddelen kunnen schadelijk zijn voor planten en dieren waartegen het middel niet is bedoeld, maar die er toch mee in aanraking komen. Zo kunnen schadelijke stoffen in het water terecht komen door verwaaiing van de spuitnevel of uitspoeling van de bodem (RIVM, 2023b). Het gebruik van sommige gewasbeschermingsmiddelen (neonicotinoïden) draagt ook bij aan de bijensterfte in Nederland. Dit heeft ertoe geleid dat sinds 2013 het gebruik van een deel van de risicovolle stoffen zoals imidacloprid is beperkt en (voor zaadcoating) in 2019 verboden door de Europese Commissie. Maar de alternatieven die ingezet worden hebben niet per se een lager risicoprofiel dan de nu verboden stoffen (CLO, 2022b). Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen was in 2012 en 2016 over alle stoffen samengenomen ongeveer gelijk aan dat in 1995 (deel I, par. 4.3). In 2020 lag het verbruik 14 procent lager en was daarmee lager dan in 2000. Een van de doelstellingen van de Europese Green Deal is om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Daarnaast ligt er een plan voor een brede aanpak om bodem- en watervervuiling tegen te gaan (Europa Nu, 2022).

Om te berekenen hoeveel gewasbeschermingsmiddelen in het milieu terechtkomen worden emissieschattingen gemaakt per stof, per middel (Kruijne, Denneman en Lahr, 2022). Dit wordt gedaan met de Nationale Milieu Indicator (NMI), een model waarmee de emissies naar water en lucht afgeleid worden op basis van gebruikscijfers en afzetcijfers van de middelen. Op basis van de berekende emissie in 2012 en 2016 is het risico voor het waterleven door gewasbeschermingsmiddelen berekend, uitgedrukt in toxische eenheid per hectare (CLO, 2022c). Hieruit blijkt dat hoewel de totale emissie in 2016 lager was dan in 2012, het berekende risico is toegenomen. Dit komt doordat er meer middelen met een hogere toxiciteit zijn gebruikt. De milieubelasting werd in 2012 en 2016 gedomineerd door drie stoffen, de insecticiden deltamethrin, lambda-cyhalothrin en esfenvaleraat. Samen zijn ze goed voor 90 procent van het berekende risico voor gewasbeschermingsmiddelen voor waterorganismen, terwijl ze 0,1 procent van het totale verbruik omvatten. Uit de cijfers van de Emissieregistratie, waar berekende emissiecijfers vanuit de landbouw beschikbaar zijn voor 2010, 2015, 2018, 2019 en 2020, blijkt dat de emissie van de drie genoemde stoffen in 2020 nog bijna net zo hoog was als in 2015 (Emissieregistratie, 2022).

Naast milieueffecten zijn er ook gezondheidseffecten. Opwarming door het broeikasgaseffect zorgt voor een groeiend risico op hittestress in steden (KNMI, 2023) en oversterfte tijdens hittegolven. Fijnstof is schadelijk voor de longen (RIVM, 2023c), net als teveel stikstofoxiden of ammoniak in de lucht (RIVM, 2023d). Gewasbeschermingsmiddelen in drinkwater vormen niet alleen een risico voor planten en dieren, maar ook voor mensen. Het RIVM gaat de gezondheidseffecten op lange termijn door blootstelling aan bestrijdingsmiddelen voor toepassers en omwonenden onderzoeken (RIVM, 2023e).

4.2 Afname van de biodiversiteit

Sommige emissies zijn slecht voor de biodiversiteit in Nederland. In het Living Planet Report (WNF, 2020) is de relatie tussen de Nederlandse landbouw en natuur onderzocht. Zoals genoemd zijn vermesting en verzuring een bedreiging voor de vegetatie, wat weer gevolgen heeft voor dierpopulaties. Ook verdroging is een belangrijke oorzaak voor de achteruitgang van soorten in ecosystemen als natte heiden, natte graslanden en vochtige bossen (WNF, 2020, p. 64). De opwarming van de aarde heeft ook invloed op het voortbestaan van soorten en hun leefgebied, het eerste kievitsei in Fryslân wordt hierdoor bijvoorbeeld steeds vroeger gevonden (CLO, 2022d). Gewasbeschermingsmiddelen, intensivering en schaalvergroting, en versnippering van natuurgebieden door aanleg van wegen en bebouwing spelen ook een rol. De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de natuur verschilt per ecosysteemtype en per regio. Gemiddeld bleef de omvang van populaties diersoorten op het land de laatste twintig jaar stabiel (WNF, 2020, p. 40). Maar de soorten die kenmerkend zijn voor het agrarisch gebied en bepaalde typen natuurgebieden, vooral gebieden die gevoelig zijn voor stikstof, gingen achteruit.

In het agrarisch gebied werd de ontwikkeling van flora en fauna vooral negatief beïnvloed door schaalvergroting en intensivering. Bedrijven produceerden meer per hectare of per dier (deel I, H3), en het intensief gebruikte agrarisch landschap werd minder geschikt voor wilde dieren. Het landschap is bijvoorbeeld minder geschikt voor dagvlinders dan een kwart eeuw geleden doordat op weilanden vaak één dominante grassoort groeit, Engels raaigras, en veel minder kruiden (WNF, 2020, p. 45). Om de ontwikkeling van fauna in het agrarisch gebied te bepalen, wordt gekeken naar de gemiddelde ontwikkeling van de populatiegrootte van diersoorten die kenmerkend zijn voor het boerenland. Vogels, zoogdieren en dagvlinders zijn meegenomen. Tussen 1995 en 2021 gingen deze soorten gestaag achteruit, in totaal met 35 procent (CLO, 2023a). De Nederlandse Living Planet Index (LPI) wordt op dezelfde manier berekend, en geeft de trend van fauna van land en zoetwater in heel Nederland weer (CLO, 2023b). De LPI is sinds 1995 licht toegenomen. Ook relatief aan de fauna in heel Nederland, gingen diersoorten in agrarisch gebied dus sterk achteruit.

De achteruitgang van fauna in agrarisch gebied is niet alleen iets van de laatste twintig jaar, al vanaf 1900 gingen kenmerkende soorten voor agrarisch gebied achteruit (CBS, 2022j). In de laatste tien jaar namen vooral veel broedvogels in aantallen af, waaronder algemene soorten als de grutto, de kievit en de scholekster, en soorten die al zeldzaam waren, zoals de kemphaan (CLO, 2023a). Het aantal plantensoorten in landschapselementen in het agrarisch gebied, zoals dijken, taluds en slootkanten, nam ook af (CLO, 2023c). Vooral het aantal stikstofmijdende soorten nam af.

4.2.1 Fauna in agrarisch gebied
 Waarneming agrarisch gebied (trend in 1995 = 100)Trend agrarisch gebied (trend in 1995 = 100)Trend heel Nederland (Living Planet Index) (trend in 1995 = 100)
199592100100
199610397100
19979795100
19989893101
19998391101
20009690102
20018588103
20028586104
20038483104
20048581105
20058579106
20067778106
20077177107
20086876107
20097475107
20107373107
20118072108
20127271108
20137270108
20147569107
20157168107
20166268107
20176767106
20185866106
20196866105
20206765105
20216665104
Bron: CBS, NEM

Om de kwaliteit van natuur in agrarisch gebied te verbeteren verleent de overheid subsidie voor agrarisch natuurbeheer. Dit is vooral gericht op weidevogels, bijvoorbeeld door nestbescherming. Tot 2002 nam het oppervlak met agrarisch natuurbeheer gestaag toe (CLO, 2022e). In 2004 en 2005 groeide het areaal snel, om tussen 2009 en 2017 weer af te nemen. Sindsdien groeit het oppervlak weer. Deze schommeling heeft onder andere te maken met overgangen tussen verschillende subsidieregelingen. De positieve invloed bleef tot nu toe beperkt. De populatieaantallen van weidevogels laten nog geen opwaartse trend zien. Sinds 2016 is het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) van kracht. Het doel van deze regeling is ‘mozaïekbeheer’: een combinatie van nestbescherming, verschillende percelen met verschillende soorten grasland, om een omgeving te creëren waar jonge vogels voldoende voedsel en beschutting kunnen vinden. Het effect van ANLb op de diersoorten waarop de regeling gericht is, is nog niet aangetoond na toetsing van het effect over de periode 2016-2020 (CBS, 2022k).

4.2.2 Oppervlakte agrarisch natuurbeheer
 Oppervlakte (dzd ha)
19800,0
19811,2
19821,2
19833,0
19843,7
19854,7
19866,3
19878,3
198810,2
198913,1
199016,4
199120,4
199224,8
199330,5
199435,8
199539,5
199644,8
199750,4
199854,4
199963,8
200066,4
200178,7
200286,4
200378,9
2004136,9
2005179,3
2006183,3
2007178,8
2008177,4
2009174,6
2010158,1
2011143,9
2012124,3
2013126,8
2014132,8
2015121,1
201691,5
201783,2
201882,7
201996,4
2020100,6
2021103,1
Bron: CBS, RVO, CLO

De landbouw beïnvloedt niet alleen de natuur in agrarisch gebied, maar ook in natuurgebieden. De grootste bedreiging voor natuur op het land zijn vermesting en verzuring doordat stikstofverbindingen vanuit de atmosfeer op de bodem neerslaan (WNF, 2020, p. 64). Het merendeel van het ammoniak slaat namelijk neer over een groot oppervlak, tientallen tot honderden kilometers van de bron. Zo kan stikstofuitstoot door de landbouw een negatief effect hebben op natuurgebieden, ook als deze verder weg liggen (CLO, 2022f). De Universiteit van Amsterdam onderzoekt momenteel het verspreidingspatroon van stikstofdepositie rond de bron (UvA, 2019). De populatieomvang van kenmerkende diersoorten van natuurgebieden nam tussen 1995 en 2005 met ongeveer een kwart af (CLO, 2023d). Sindsdien zijn de diersoorten niet veel verder achteruit gegaan. Natuurgebieden worden onderscheiden in open natuurgebied (heide, duin en halfnatuurlijk, extensief beheerd grasland) en bos. De daling van de populatieomvang vond plaats bij diersoorten van open natuurgebied, in bossen steeg de populatieomvang sinds 1995 juist licht.

4.2.3 Fauna in natuurgebieden op het land
 Waarneming natuurgebieden op het land (trend in 1995 = 100)Trend natuurgebieden op het land (trend in 1995 = 100)Trend heel Nederland (Living Planet Index) (trend in 1995 = 100)
1995104100100
19969596100
199710192100
19989388101
19998085101
20008582102
20017780103
20027878104
20037976104
20047274105
20057373106
20067372106
20076473107
20086873107
20097973107
20108274107
20117774108
20126975108
20137975108
20147774107
20157274107
20167374107
20177773106
20187872106
20196771105
20206970105
20216969104
Bron: CBS, NEM

Voor de verschillende soorten natuurgebieden zijn zogeheten kritische depositiewaarden voor stikstof bepaald. Die waarden zijn de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het gebied wordt aangetast als gevolg van stikstofdepositie (Van Dobben en Van Hinsberg, 2008). Dit risico verschilt per ecosysteemtype, de kritische waarde ligt bijvoorbeeld bij bos hoger dan bij heide. De stikstofdepositie per hectare is tussen 1995 en 2020 met 37 procent gedaald (CLO, 2022f), maar dit is nog niet genoeg. Op veel plekken wordt de kritische waarde voor bos namelijk nog overschreden en voor heide is dit overal nog het geval. Cijfers over trends in de populatieomvang van diersoorten in bos wijzen uit dat herstel mogelijk is bij een dalende depositiewaarde. De populatieomvang van diersoorten nam de afgelopen jaren toe in bosgebieden waar de depositie daalde richting het kritische niveau. Op de heide deden dierpopulaties het veel slechter. Hier is een sterkere daling van de depositie nodig, omdat de bodem gevoeliger is en de kritische depositiewaarde lager (WNF, 2020, p. 75-76).

In het Coalitieakkoord (2022) is een stikstofreductiedoel vastgelegd. In 2030 moet de stikstofdepositie op 74 procent van het stikstofgevoelige Natura 2000-oppervlak onder de kritische depositiewaarde liggen (Aanpak Stikstof, 2023a). Voor de landbouw worden maatregelen genomen zoals subsidies voor veehouderijen die stoppen of overgaan op kringlooplandbouw, aanpassingen in de mestverwerking, het verlagen van het eiwitgehalte in veevoer en het in de toekomst aanscherpen van de emissienormen voor ammoniak uit stallen (Aanpak Stikstof, 2023b).