Talen en dialecten in Nederland

2. Methode en resultaten

Methode

In het huidige artikel wordt gebruikgemaakt van het CBS-onderzoek Sociale samenhang en welzijn (SSW), dat in 2019 onder 7 652 personen van 15 jaar en ouder in Nederland is uitgevoerd. Personen zijn in het Nederlands online, telefonisch of aan huis bevraagd. De vraag ’welke taal of dialect wordt bij u thuis het meest gesproken’ is geïnspireerd op een studie van Aarssen en Jongenburger (2000), voortbordurend op de studies van Extra (2004).

Behalve naar de voertaal thuis is voor de regionale talen, het dialect en de andere talen onderzocht op welke plekken deze taal of dialect nog meer wordt gesproken (zie onderstaand kader). Vervolgens is nagegaan in welke taal of dialect de respondenten berichten op sociale media versturen. De resultaten zijn uitgesplitst naar regionale gebieden (landsdeel, provincie en stedelijkheidsgraad) en naar bevolkingskenmerken (geslacht, leeftijd, samenstelling huishouden, opleidingsniveau, gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen, en migratieachtergrond). Zowel bivariate en covariantie- als (multinominale) logistische regressieanalyses zijn toegepast.

Iedere enquête waarin taalvragen gesteld worden levert een ideologisch spanningsveld op tussen de diverse benamingen die er aan ‘talen’ gegeven worden door onderzoekers en respondenten (Cornips en van Hout 2020, Duchêne e.a. 2018).

Bij het beantwoorden van de vraag ‘welke taal of dialect wordt bij u thuis het meest gesproken?’ konden respondenten kiezen uit een lijst met 111 talen en dialecten (zie bijlage A3) en de optie ‘andere taal of dialect’, met de vervolgvraag naar welke taal of dialect dat is. De 7 652 personen die aan het onderzoek hebben meegedaan, rapporteren dat zij 149 verschillende talen en dialecten spreken. Ruim drie kwart van de deelnemers spreekt Nederlands thuis. De rest spreekt thuis een regionale taal (10,2 procent), een dialect (5,4 procent) of een andere taal (8,2 procent).

De Nederlandse overheid erkent drie regionale talen in Nederland: het Nedersaksisch, waartoe de dialecten van (een deel van) Gelderland, Overijssel, Drenthe en Groningen behoren (4,8 procent) , het Fries, met uitzondering van Stadsfries (Leeuwarden en andere oudere Friese steden) (2,0 procent) en het Limburgs (3,4 procent). De ‘andere taal’ waarvan sprake is in dit onderzoek is vaak het Engels (1,6 procent), Turks (0,9 procent), Marokkaans Arabisch/Berbers (0,8 procent), Chinees/Mandarijn (0,4 procent) of Pools (0,4 procent).

De taalvragen die gesteld zijn in het CBS-onderzoek Sociale samenhang en Welzijn

Vraagteksten

De volgende vragen gaan over de talen of dialecten die u in het dagelijks leven spreekt of gebruikt.
Welke taal of welk dialect wordt bij u thuis het meest gesproken?
Indien de taal niet in de lijst voorkomt, vul dan ‘anders’ in.

Indien [Anders] of [Dialect]
Welke taal of welk dialect is het dan?

Waar spreekt u deze taal of dit dialect nog meer?
1. Op het werk of op school
2. Bij officiële instanties, zoals het gemeentehuis of in het ziekenhuis
3. In winkels of de horeca
4. In het dorp of de stad waar u woont
5. Met buren of vrienden

Welke talen of dialecten gebruikt u in berichten op sociale media?
Denk aan Facebook, Twitter, WhatsApp, Instagram, Snapchat, Youtube, Google+, Pinterest of Swarm.
U kunt maximaal vier verschillende talen of dialecten invullen.
Indien u geen gebruik maakt van sociale media, vul dan ‘niet van toepassing’ in.

Resultaten

Regionale verschillen

De antwoorden op de vraag welke taal of dialect thuis het meest gesproken wordt verschillen duidelijk per regio. Nederlands is met 86 procent vooral in het westen de dominante taal, waar het lokale spreken veelal Nederlands genoemd wordt en geen dialect (zie ook voetnoot 7 (Duchêne e.a. 2018)), gevolgd door het oosten (78 procent), zuiden (62 procent) en noorden (60 procent). Nedersaksisch wordt vrijwel uitsluitend gebruikt in het noorden (19 procent) en oosten (13 procent), en het Fries in het noorden (16 procent). Naast het Limburgs (15 procent) wordt in het zuiden, vooral in Zeeland en Noord-Brabant, ook vaak een dialect (17 procent) gerapporteerd. Het gebruik van een andere taal thuis verschilt ook per regio. In het westen spreekt 11 procent thuis overwegend een andere taal, in het oosten 8, in het zuiden 6 en in het noorden 4 procent.

2.1 Meest gesproken taal thuis naar regio (%)
NederlandsDialectNedersaksischFriesLimburgsAndere taal
Noord-Nederland60,41,118,515,70,04,2
Oost-Nederland77,50,913,40,20,47,7
West-Nederland85,62,80,20,80,110,5
Zuid-Nederland61,617,40,10,115,25,5
Zeer sterk stedelijk80,72,50,50,40,315,7
Sterk stedelijk82,53,72,30,83,07,8
Matig stedelijk76,67,75,02,14,04,6
Weinig stedelijk68,39,210,12,45,14,8
Niet stedelijk59,55,312,710,78,63,3
Totaal 76,25,44,82,03,48,2

Een verdere detaillering, naar provincie6), leert dat in Utrecht het vaakst Nederlands thuis de voertaal is (91 procent), terwijl in Limburg net iets minder dan de helft in het Nederlands communiceert (46 procent), de laagste score van alle provincies. In Flevoland, Noord- en Zuid-Holland wordt, met ruim 1 op de 10, het vaakst thuis voornamelijk een andere taal gesproken. In Drenthe is dit 3 procent. Het Nedersaksisch is de taal die vooral, met respectievelijk 31, 26 en 24 procent, in Drenthe, Groningen en Overijssel thuis wordt gebezigd. Van de Friezen spreekt 40 procent in het Fries, van de Limburgers 48 procent in het Limburgs. In de provincies Zeeland en Noord-Brabant wordt relatief vaak thuis gecommuniceerd in een dialect dat niet behoort tot een van de regionale talen.

2.1 Meest gesproken taal thuis (15 jaar of ouder)
 Nederlands (%)Dialect (%)Nedersaksisch (%)Fries (%)Limburgs (%)Andere taal (%)
Groningen67,70,025,51,90,04,9
Fryslân50,22,82,839,60,04,6
Drenthe65,00,031,30,90,02,8
Overijssel67,90,423,60,40,07,8
Flevoland86,51,71,10,00,010,7
Gelderland81,10,910,20,10,77,0
Utrecht91,22,30,70,20,25,5
Noord-Holland84,91,50,22,20,111,1
Zuid-Holland86,41,10,10,00,112,3
Zeeland60,929,60,00,00,68,9
Noord-Brabant68,725,00,10,10,55,6
Limburg46,00,60,20,247,95,1
 

De stedelijkheid is de derde regionale verdieping. Iets meer dan 8 op de 10 inwoners in (zeer) sterk verstedelijkte gebieden spreken thuis vooral Nederlands, terwijl dat in de niet-stedelijke gebieden beperkt blijft tot bijna 6 op de 10. In de grootste steden, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, wordt naast Nederlands vooral een andere taal gesproken en nauwelijks dialect7) . Op het platteland wordt thuis juist zelden in een andere taal gecommuniceerd, maar spreekt 37 procent naast Nederlands een regionale taal of een dialect.

Voor deze drie regionale uitsplitsingen is nagegaan in welke mate de verschillen in het taalgebruik thuis veroorzaakt worden door de samenstelling van de inwoners van de desbetreffende gebieden. Indien de gebieden niet zouden verschillen in de man-vrouwverhouding, de leeftijdsopbouw en het onderwijsniveau, blijven de gepresenteerde resultaten nagenoeg overeind. Dit betekent dat de regionale variaties in het gerapporteerde taalgebruik niet verklaard kunnen worden door deze drie persoonskenmerken.

Bevolkingsgroepen

Geslacht, leeftijd en huishoudsamenstelling

Behalve sterke regionale verschillen in de meest voorkomende voertaal thuis, is er ook veel sociale variatie in het gerapporteerde taalgebruik. Vrouwen spreken iets vaker Nederlands, en iets minder vaak een dialect of Nedersaksisch dan mannen, maar er zijn geen verschillen tussen mannen en vrouwen in het gebruik van het Fries, Limburgs, een dialect of een andere taal.

Leeftijd is sterker onderscheidend. Van de groep van 15 tot 45 jaar communiceert 77 procent thuis in het Nederlands, 11 procent in een regionale taal of een dialect, en 12 procent in een andere taal. Bij de 45- tot 55-jarigen doet respectievelijk 79, 14 en 7 procent dat. Een regionale taal of een dialect wordt door de 55-plussers vaker gebruikt, namelijk door ruim 1 op de 5. Van deze leeftijdsgroep spreekt 7 procent thuis in een dialect, 7 procent in het Nedersaksisch, 3 procent in het Fries en 5 procent in het Limburgs. Het aandeel dat thuis vooral communiceert in het Nederlands (74 procent) of in een andere taal (4 procent) is daardoor kleiner dan bij de jongere groepen.

De samenstelling van het huishouden lijkt niet sterk bepalend te zijn voor de voertaal die thuis wordt gebruikt. Paren zonder kinderen maken met 20 procent een bovengemiddeld gebruik van een regionale taal of een dialect. Bij alleenstaanden is dat 16 procent, bij paren met kinderen 13 procent, en bij eenoudergezinnen 10 procent.

Opleiding en inkomen

Ook opleiding maakt verschil. Zo is Nederlands vaker de voertaal thuis naarmate het opleidingsniveau hoger is: van 61 procent van de personen met alleen basisonderwijs tot zo’n 82 procent bij de hbo’ers en universitair geschoolden.

Een andere taal wordt het meest gesproken door de laagst opgeleiden (18 procent), gevolgd door de hoogst opgeleiden (11 procent), die vooral Engels spreken. De anderen, onder wie de middelbaar opgeleiden, maken daar minder gebruik van.

Van de drie regionale talen en andere dialecten maken hoger opgeleiden weinig gebruik. De drie regionale talen verschillen echter wel wat betreft de relatie met opleiding. Waar het thuis communiceren in het Nedersaksisch sterk afneemt naarmate de opleiding hoger is (van 7,9 naar 1,2 procent), is deze variatie bij het Fries en het Limburgs veel geringer. Het is dus veelbetekenend dat het Fries en Limburgs minder ‘gevoelig’ zijn voor het opleidingsniveau van de spreker. Blijkbaar is het Fries en het Limburgs sterker geworteld in alle opleidingslagen.

2.2 Meest gesproken taal thuis (15 jaar of ouder), naar opleidingsniveau
OpleidingsniveauNederlands (%)Dialect (%)Nedersaksisch (%)Fries (%)Limburgs (%)Andere taal (%)
Hbo-, wo-master, doctor82,32,81,10,91,910,9
Hbo-, wo-bachelor82,94,41,71,83,06,2
Mbo 2,3,4, havo, vwo78,45,55,41,73,65,4
Vmbo, avo onderbouw, mbo 170,07,17,83,24,47,5
Basisonderwijs60,76,68,02,44,118,2

Ook het huishoudinkomen is vooral gerelateerd aan het gebruik van het Nederlands en een andere taal. Zo neemt het aandeel met Nederlands als voertaal toe, met een minimum van 70 en een maximum van 83 procent, naarmate meer inkomen te besteden is. Is de voertaal een andere taal, dan neemt dit aandeel met een hoger inkomen af: 17 procent van het laagste inkomenskwartiel spreekt een andere taal, 9 procent van het tweede en 4 procent van het derde en vierde kwartiel. Veel minder variatie tussen de inkomensgroepen is er bij het gebruik van een dialect of een regionale taal.

Migratieachtergrond

Sterker onderscheidend is de migratieachtergrond, met de indeling Nederlands (geen migratieachtergrond), en de eerste en tweede generatie met migratieachtergrond. Van de eerste generatie spreekt 44 procent thuis vooral in een andere taal, van de tweede generatie doet 16 procent dat, en van de groep met een Nederlandse achtergrond 1 procent. Dat gaat gepaard met minder gebruik van het Nederlands thuis onder de eerste generatie (55 procent), terwijl de tweede generatie (77 procent) nauwelijks afwijkt van de Nederlandse groep (80 procent). Daarnaast communiceert de eerste generatie migranten nauwelijks in een regionale taal of dialect (1 procent), in de tweede generatie is dat 7 procent.

2.2 Meest gesproken taal thuis naar bevolkingskenmerken (%)
NederlandsDialectNedersaksischFriesLimburgsAndere taal
Man74,95,95,42,03,48,4
Vrouw77,44,94,22,13,48,0
15 tot 25 jaar77,14,43,22,02,011,2
25 tot 35 jaar76,44,32,91,22,512,8
35 tot 45 jaar76,84,22,12,12,612,1
45 tot 55 jaar79,24,95,01,42,86,7
55 tot 65 jaar75,07,85,62,14,05,5
65 tot 75 jaar73,95,97,63,44,84,4
75 jaar en ouder 73,36,28,82,66,42,8
Eenpersoonshuishouden76,55,54,92,62,97,6
Paar zonder kinderen74,56,56,32,44,75,5
Paar met kinderen77,24,83,71,72,79,9
Eenoudergezin79,23,63,70,82,310,4
Overig72,93,73,21,14,314,8
Eerste (laagste) kwartiel70,04,74,61,42,616,7
Tweede kwartiel72,16,06,62,83,78,8
Derde kwartiel78,56,05,12,23,94,4
Vierde (hoogste) kwartiel82,64,93,51,73,43,9
Nederlandse achtergrond79,66,65,92,64,01,4
Eerste generatie 54,80,60,50,00,044,2
Tweede generatie76,92,21,60,23,315,8
Totaal 76,25,44,82,03,48,2

Regressieanalyses

Met logistische regressiemodellen is onderzocht in welke mate de bevolkingskenmerken gerelateerd zijn aan het taalgebruik thuis. Daarin zijn geslacht, leeftijd, de samenstelling van het huishouden, opleiding, inkomen en de migratieachtergrond opgenomen. Eerst wordt de variatie tussen de bevolkingsgroepen per taalgebruik geschetst, waarbij tevens rekening is gehouden dat deze groepen verschillen in samenstelling betreffende de andere vijf kenmerken (Tabel A1). Een nadeel van deze aanpak is dat het met deze analyses niet goed mogelijk is om te toetsen of de bevolkingsgroepen, zoals mannen en vrouwen, verschillen in welke taal ze vooral gebruiken, zoals het Nederlands versus het Limburgs. Dit is wel mogelijk met een multinominale regressie, waarbij een taal (in dit geval het Nederlands) als referentie fungeert (Tabel A2). De meeste resultaten van beide tabellen, A1 en A2, bevestigen de bevindingen op basis van de bivariate tabellen.

Nederlands en dialect

Vrouwen communiceren thuis, ook na controle voor de andere bevolkingskenmerken, vaker vooral in het Nederlands dan mannen (Tabel A1). De kans dat vrouwen thuis vooral Nederlands spreken is 23 procent hoger ten opzichte van mannen (odds ratio = 1,23). Leeftijd is niet onderscheidend (Wald = 3,6; p > 0,05). Naarmate het opleidingsniveau hoger is, is het Nederlands vaker de dominante taal. Tevens wordt er door de bovengemiddelde inkomensgroepen vaker Nederlands gesproken, en is het Nederlands vaker de voertaal bij de groep met een Nederlandse achtergrond ten opzichte van de migranten.

Een dialect is thuis vaker de voertaal voor de 55- tot 65-jarigen dan voor de 15- tot 25 jarigen (odds ratio = 1,91). Hoger opgeleiden maken thuis minder vaak gebruik van het dialect thuis dan de laagst opgeleiden. De kans dat groepen met een migratieachtergrond, vooral de eerste generatie, thuis in het dialect met elkaar communiceren is zeer klein. De andere bevolkingskenmerken – geslacht, huishoudsamenstelling en inkomen – spelen geen aanvullende rol.

Regionale talen

Bij het Nedersaksisch als voertaal thuis is het patroon bij sommige aspecten afwijkend van de resultaten van het dialect. Zo voeren mannen vaker gesprekken in het Nedersaksisch dan vrouwen, en zijn in deze regionale taal de 45-plussers actiever dan de 15- tot 45-jarigen. De middelbaar en vooral de hoger opgeleiden maken minder vaak gebruik van deze regionale taal dan de lager opgeleiden. En de groep met een Nederlandse achtergrond communiceert veel vaker in het Nedersaksisch dan de migrantengroepen.

De regionale talen Fries en Limburgs worden vrijwel niet door de migrantengroepen gesproken. De andere kenmerken zijn weinig onderscheidend. Het Fries wordt iets vaker door de groep met een vmbo-opleiding gesproken, en iets minder vaak door de groep met een universitaire opleiding.

Leeftijd is gerelateerd aan het Limburgs: de 55-plussers gebruiken dit als voertaal vaker dan de jongere leeftijdsgroepen, en dan vooral de 15- tot 25-jarigen. Hieruit komt naar voren dat er een kentering is in het gebruik van het Limburgs onder de jongere generaties (Cornips 2020).

Andere taal

Vrouwen en mannen onderscheiden zich niet in de mate waarin thuis een andere taal wordt gesproken. Jongeren gebruiken wel vaker een andere taal waarmee ze thuis communiceren dan (vooral) de 55-plussers. De groep met uitsluitend basisonderwijs, samen met de universitair geschoolden, gebruiken thuis vaker een andere taal dan andere, waaronder middelbaar, opgeleiden. De universitair geschoolden spreken vooral Engels als andere taal.

Multinominale regressie

Voorts is, naast de separate analyses voor de zes onderscheiden talen en dialecten, ook de sociale variatie geëxpliciteerd, waarbij de Nederlandse groep als referentie voor de vijf andere groepen fungeert. De analyse bevestigt in grote lijnen het eerder geschetste beeld (Tabel A2). Zo spreken mannen vaker een dialect of Nedersaksisch, terwijl vrouwen vaker Nederlands spreken. Ouderen spreken vaker dan jongeren Nedersaksisch en Limburgs, en minder vaak een andere taal. De samenstelling van het huishouden speelt slechts een beperkte rol bij het taalgebruik thuis. Wel is opleiding sterk onderscheidend. De hoger opgeleiden gebruiken thuis minder vaak een dialect of een regionale taal dan de lager opgeleiden. Daarnaast spreken zowel de laagst als de hoogst opgeleiden vaker een andere taal, zoals Arabisch, Turks of Engels, dan de middelbaar opgeleiden. Deze variatie gaat gepaard met het vaker communiceren in het Nederlands naarmate het opleidingsniveau hoger is. Inkomen is niet aanvullend onderscheidend voor het spreken in een regionale taal of een dialect. Wel maken de hogere inkomensgroepen vaker gebruik van het Nederlands en minder vaak van een andere taal. Mensen met een migratieachtergrond gebruiken thuis veel minder vaak het Nederlands, een regionale taal of een dialect om met elkaar te spreken, en vaker een andere taal.

Taalgebruik op andere plekken

In vervolgvragen is gevraagd aan de groep die thuis niet voornamelijk het Nederlands gebruikt waar deze taal of dialect op nog meer plekken wordt gesproken:

  1. werk of school;
  2. officiële instanties, zoals het gemeentehuis of in het ziekenhuis;
  3. in winkels of de horeca;
  4. woonplaats;
  5. buren of vrienden.

2.3 Voorkeurstaal niet Nederlands, zowel thuis als op andere plekken (15 jaar of ouder)
 Werk / school (%)Instanties (%)Winkels/horeca (%)Stad/dorp (%)Buren/vrienden (%)
Dialect43,630,761,782,889,3
Nedersaksisch38,515,644,774,189,7
Fries58,054,577,689,589,5
Limburgs51,442,781,588,094,0
Andere taal36,110,415,225,281,1

Indien thuis meestal de regionale talen Fries of Limburgs worden gesproken, gebeurt dat vaak ook op andere plekken. Is dat Fries, dan geeft een meerderheid aan dit ook te spreken op het werk of op school en bij officiële instanties zoals het gemeente- of ziekenhuis. Drie kwart spreekt Fries ook in winkels en de horeca, en 9 op de 10 in hun woonplaats en met buren of vrienden.

Een daarmee vergelijkbaar patroon zien we bij de groep die thuis meestal in het Limburgs met elkaar communiceert. Wel is het aandeel dat Limburgs gebruikt op het werk, de school en bij instanties iets kleiner, en het aandeel in winkels, horeca, en buren of vrienden iets groter. Dit intensievere gebruik buitenshuis door zowel mannen als vrouwen en zowel lager als hoger opgeleiden sluit aan bij de constatering dat het Limburgs en Fries iets bestendiger lijken te zijn in de periode na 1995 dan het Nedersaksisch en dialecten (Versloot 2020, p.11).
Het gebruik van het Nedersaksisch buitenshuis is beduidend geringer. Vooral bij officiële instanties wordt maar zelden deze regionale taal gebruikt.

De mate waarin dialect ook op plekken buiten het eigen huis wordt gebruikt, ligt tussen de scores van de drie regionale talen in: doorgaans iets vaker dan de Nedersaksische groep en iets minder vaak dan de Friese en Limburgse groep.

Veruit het minst wordt een andere taal ook op andere plekken gesproken. Dat gebeurt veel minder bij instanties (10 procent), winkels en horeca (15 procent), in de stad of het dorp (25 procent), en op het werk of op school (36 procent). De duidelijke uitzondering vormen de buren of vrienden: 8 op de 10 communiceren met hen ook in de andere taal die meestal thuis wordt gesproken.

Taal op sociale media

Op sociale media, zoals Facebook, Twitter, WhatsApp en Instagram, is 95 procent actief (Tabel 2.3). Gevraagd is welke talen of dialecten gebruikt worden op sociale media. Van de ondervraagden gebruiken met 83 procent veruit de meesten het Nederlands om berichten te schrijven en op sociale media te plaatsen. Een andere taal, waaronder vooral het Engels, staat met 35 procent op de tweede plek. Op grote afstand, met 5 procent, volgt het dialect, en de drie regionale talen sluiten de rij met 4 procent (Nedersaksisch), en 2 procent (Fries en Limburgs).

Er is een duidelijk verband tussen de taal of dialect die thuis wordt gesproken en de gebezigde taal op sociale media (Tabel 2.4). Is Nederlands de dominante taal thuis, dan wordt in 86 procent van de gevallen ook op de sociale media Nederlands gebruikt. Daarnaast geeft iets meer dan 1 op de 3 aan zich (ook) in een andere taal via de sociale media te uiten. Beduidend minder vaak komt de combinatie thuis Nederlands en een dialect of regionale taal op de sociale media voor.

Indien thuis vooral een andere taal de voertaal is, schrijft 82 procent van deze groep (ook) in die taal op sociale media. 68 procent doet dit (ook) in het Nederlands, en slechts sporadisch in een dialect of regionale taal.

Wie thuis vooral spreekt in het Nedersaksisch, Fries of Limburgs, schrijft in 77 tot 83 procent van de gevallen berichten in het Nederlands. De regionale taal wordt ook regelmatig toegepast voor het schrijven van berichten op sociale media. Is de voertaal thuis Nedersaksisch, dan bedient 28 procent van degenen die op de sociale media actief zijn zich daarvan (ook). Bij de Limburgse groep is dat met 37 procent vaker het geval en de Friese groep spant de kroon met 54 procent. Wordt thuis vooral een dialect gesproken, dan gebruikt 33 procent dit (ook) om berichten op te stellen. De sterkere positie van het Fries op sociale media past bij het gegeven dat Fries ook een gestandaardiseerde schrijftaal is die onderwezen wordt op school, terwijl dat niet geldt voor dialecten, Limburgs en Nedersaksisch (Versloot 2020, p.14, ook Jongbloed 2021).

2.3 Taalgebruik op sociale media naar meest gesproken taal thuis (%)
Taal thuis Nederlands op sociale media Dialect op sociale mediaNedersaksisch op sociale mediaFries op sociale mediaLimburgs op sociale mediaAndere taal op sociale mediaNiet actief op sociale media
Nederlands85,93,82,71,01,134,14,5
Dialect68,833,10,50,50,316,18,8
Nedersaksisch76,80,927,50,90,010,58,5
Fries83,00,72,053,90,020,54,6
Limburgs82,41,20,40,037,023,86,1
Andere Taal67,70,80,50,30,581,51,8
Totaal 82,94,83,51,92,235,34,7

5) Meegerekend zijn ook de Nedersaksische gemeenten in Utrecht (Bunschoten), Noord-Holland (Huizen en Laren), Flevoland (Urk) en Fryslân (Ooststellingwerf en Weststellingwerf). Met dank aan Harrie Scholtmeijer.

6) De vergelijking tussen provincies wil niet suggereren dat provincies vanzelfsprekende talige eenheden zijn en/of dat provinciegrenzen talige grenzen representeren. Nuanceringen kunnen niet verder aangebracht worden vanwege de steekproefgrootte, zoals voor urbanisatiegraad (belangrijk voor Fryslân) en industrieel verleden (belangrijk voor de voormalige Oostelijke Mijnstreek in Limburg).

7)Merk op dat lokale taalgebruik in het westen van Nederland Nederlands wordt genoemd en niet een dialect of regionale taal, zoals elders in Nederland. Door labels als ‘dialect’ /’regionale taal’ en ‘Nederlands’ is de periferie onlosmakelijk verbonden met dialect/regionale taal en de Randstad met Nederlands (Cornips e.a. 2012; zie ook voor de problematiek rondom vraagstelling over taal Duchêne e.a., 2018).

8)Deze resultaten, waarbij andere talen apart zijn geanalyseerd, vallen buiten dit artikel, maar zijn wel beschikbaar.