Religie en sociale cohesie

4. Religieuze betrokkenheid en sociale cohesie

4.1 Raamwerk sociale samenhang

Voor sociale cohesie, ofwel de binding van individuen en groepen in de samenleving, is veel belangstelling. Dat wordt gevoed door zorgen over vermeende ontwikkelingen in de samenleving, zoals verruwing, afnemende solidariteit, minder sociale contacten in de buurt, meer personen die sociaal aan de kant van de samenleving staan, en een grotere afstand tussen de burger en de politiek. Traditionele sociale banden staan onder druk, is hierbij een veelgehoord geluid, met een eroderend vertrouwen tussen mensen onderlingen in maatschappelijke en politieke instituties. Al meer dan een decennia is sociale cohesie een van de prioriteiten voor de politiek, met verwijzingen naar de onderlinge betrokkenheid voor de kracht en kwaliteit van de samenleving, en gedeelde waarden,participatie, emancipatie en integratie (Ministerie van Algemene Zaken, 2007). Ook de term‘vertrouwen’ valt steeds vaker in discussies over de toestand en toekomst van de samenleving: vertrouwen in de economie, in de politiek, in banken, in Europa, en in de euro. In het recente Regeerakkoord (Rijksoverheid, 2017) vormen participatie en vertrouwen belangrijke bouwstenen waar het kabinet zich op zal richten.

Het voorgaande doet vermoeden dat het slecht gesteld is met de binding in de samenleving. Uit de discussies zou men kunnen afleiden dat er nog weinig is wat ons bindt, en veel wat ons verdeelt. Dit beeld wordt echter weinig ondersteund door de cijfers.Van een afbrokkeling van de sociale cohesie in Nederland was in de periode 1997-2010 geen sprake (Schmeets, 2013b) en evenmin was dat in de afgelopen periode het geval(CBS, 2019a; b). Op een groot aantal indicatoren die betrekking hebben op het ‘meedoen’en het ‘vertrouwen’ van de burgers in de samenleving is er geen daling, maar zelfs een stijging, te zien. Daar staat tegenover dat er, soms grote, discrepanties in het meedoen en vertrouwen zijn tussen de bevolkingsgroepen. Vooral opleiding is relevant. Lageropgeleiden participeren minder, en etaleren vooral minder vertrouwen dan hogeropgeleiden.

In de literatuur wordt met sociale samenhang meestal gedoeld op collectieve verbanden inde samenleving, waarbij ook het concept sociaal kapitaal vaak als synoniem voor sociale samenhang wordt gebruikt, met als bouwstenen ‘sociale netwerken’ en ‘vertrouwen’. De participatie van burgers in de samenleving door onderlinge contacten, zowel informeel als in georganiseerd verband, staan centraal. Daarbij is het ook belangrijk dat de mensen in voldoende mate eensgezind zijn over gezamenlijke waarden en normen. Een veelgebruikte definitie komt van de OESO (Coté en Healy, 2001): “networks together with shared norms,values and understandings that facilitate cooperation within or among groups” [netwerken met gemeenschappelijke normen, waarden en referentiekaders, die het samenwerken binnen en tussen groepen onderling bevorderen]. Deze definitie maakt duidelijk dat het gaat om collectieve verbanden van mensen binnen en tussen bevolkingsgroepen die begrip hebben voor elkaars meningen. Het gaat dus niet alleen om de binding binnenbevolkingsgroepen, maar ook die tussen de groepen, of anders gezegd: niet alleen bonding is van belang, maar ook bridging (Granovetter, 1973; Putnam, 2000).

Binnen het onderzoeksprogramma Sociale samenhang is in 2007 een raamwerk ontwikkeld dat als het conceptueel kader fungeert, waarin drie dimensies zijn opgenomen: (1) participatie,(2) vertrouwen en (3) integratie (zie figuur).  

Binnen de dimensie participatie gaat het om de mate waarin mensen: (a) banden of netwerken met elkaar aangaan en elkaar hulp en steun verlenen, (b) meedoen in maatschappelijke organisaties, zoals zich inzetten als vrijwilliger, actief zijn in verenigingen, en betaald werk en (c) deelnemen aan politieke activiteiten.

Waar participatie gaat over gedrag, behelst de dimensie vertrouwen meer een perceptie van de goede bedoelingen van anderen en van organisaties. Net als participatie, is het vertrouwen ook op drie niveaus vastgesteld: (a) vertrouwen in andere mensen, (b) vertrouwen in organisaties en (c) vertrouwen in de politiek. Hoe meer participatie en hoe meer vertrouwen, hoe waarschijnlijker het zal zijn dat er netwerken ontstaan met gezamenlijke waarden en normen, kortom: hoe meer sociaal kapitaal.

Het raamwerk sociale samenhang voorziet in een derde dimensie: de integratie. Dit betreft in de eerste plaats de mate waarin álle leden van een samenleving participeren en vertrouwen hebben. Er is sprake van meer integratie in een samenleving als mensen uit verschillende groepen – zoals jongeren versus ouderen, lagere en hogere opleidings- en inkomensgroepen, mensen met een verschillende religieuze, culturele of nationale achtergrond – binding hebben met en vertrouwen hebben in elkaar. Dit zal resulteren in meer begrip voor elkaars meningen, gedeelde waarden en normen, en samenwerking tussen bevolkingsgroepen. In deze publicatie worden de verschillen tussen religieuze groepen belicht in het participeren en het vertrouwen, of anders geformuleerd ‘hoe bindt en verdeelt religie?’.

figuur 4.1.1 Raamwerk sociale samenhang Participatie, vertrouwen en integratie

4.2 Participatie

In de periode 2012 tot en met 2017 had een overgrote meerderheid van de bevolking van 15 jaar en ouder minstens een keer per week contact met familie, vrienden en buren. Bij 83 procent ging het om contact met de familie, 77 procent communiceerde met vrienden en goede bekenden en 62 procent met de buren. Daarnaast geeft 34 procent ten minste een keer in de vier weken informele hulp: dat is hulp aan anderen die niet georganiseerd is en buiten het eigen huishouden plaatsvindt.

Van de mensen van 15 jaar en ouder heeft 63 procent betaald werk van minstens een uur per week. Een minderheid van 44 procent is de afgelopen vier weken actief geweest in een vereniging en bijna de helft (49 procent) heeft zich in het afgelopen jaar ingezet als vrijwilliger voor een organisatie.

Krap de helft (45 procent) heeft in een periode van vijf jaar een keer of vaker aan een actie deelgenomen om de politiek te beïnvloeden, zoals een handtekeningenactie of een demonstratie. Ruim acht op de tien stemgerechtigden zeggen gestemd te hebben bij de meest recente Tweede Kamerverkiezingen.

Personen die zich niet tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering rekenen, nemen overwegend gemiddelde posities in bij de negen participatie-aspecten(zie tabel B.1). Wel zetten ze zich veel minder dikwijls in als vrijwilliger, en zijn ze veel minder actief in verenigingen. Daarnaast hebben ze iets minder contact met familie en buren, doen ze iets vaker betaald werk en nemen ze iets frequenter deel aan politieke acties. De correctie, waarbij rekening is gehouden met de verschillen in geslacht, leeftijd,burgerlijke staat, opleiding en huishoudinkomen tussen de dertien groepen, doet weinig.De uitzondering is dat na correctie het percentage met betaald werk afneemt tot iets meer dan gemiddeld. Daarnaast dempt deze de deelname aan politiek acties iets.

Rooms-katholieken die regelmatig naar een kerkdienst gaan, hebben vaker geen regelmatig contact met vrienden, hebben minder vaak betaald werk en nemen bovendien minder frequent deel aan politieke acties. Op andere terreinen zijn deze katholieken beduidend actiever dan gemiddeld. Zo heeft 72 procent minstens wekelijks een contact met hun buren, geeft 39 procent hulp aan anderen, is 61 procent actief in verenigingen en doet 58 procent vrijwilligerswerk. Voor een belangrijk deel worden deze posities veroorzaakt doordat ze overwegend ouder en lager opgeleid zijn, en minder inkomen hebben. De gecorrigeerde cijfers laten duidelijk zien dat, behoudens familiecontact en betaald werk, deze katholieken beduidend meer participeren dan de randkerkelijke katholieken die niet regelmatig hun geloof in de kerk praktiseren. Deze nemen overwegend gemiddelde posities in.

4.2.1 Vrijwilligerswerk naar religieuze betrokkenheid, 2012/2017

Bij de protestanten is het beeld divers. Vooral de mensen die zeggen tot de PKN te behoren èn regelmatig een gebedsdienst bijwonen, zijn actief in de samenleving. Dit geldt voor alle terreinen, behalve voor de frequentie van het contact met vrienden en het hebben van betaald werk. Zo is bijvoorbeeld bijna 80 procent in een periode van een maand actief geweest in een vereniging, terwijl dat landelijk minder dan de helft is. Ook doen de PKN-ers vaker vrijwilligerswerk, geven eerder hulp aan anderen en zijn ze het meest van alle groepen politiek actief: de helft heeft de afgelopen vijf jaar meegedaan aan tenminste een politieke actie en 94 procent heeft deelgenomen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Het contrast met hun geloofsgenoten die niet regelmatig een dienst bezoeken, is groot. Bij hen is het aandeel vrijwilligers juist lager dan gemiddeld, en nemen ze wat betreft burencontact en informele hulp een gemiddelde positie is. Hoewel ze relatief vaak actief zijn in een vereniging, ligt hun aandeel met 54 procent beduidend onder dat van de kerkgaande PKN-ers. De gecorrigeerde cijfers laten een daarmee vergelijkbaar beeld zien.

Ook bij de gereformeerden is een groot contrast waarneembaar tussen de praktiserenden en niet-praktiserenden. Van de regelmatige bezoekers van een gebedsdienst heeft 90 procent minstens een keer per week contact met een familielid, geeft 44 procent hulp aan anderen, is 75 procent actief in het verenigingsleven, werkt 48 procent als vrijwilliger en heeft 93 procent gestemd. Bij de niet-kerkelijke gereformeerden zijn deze percentages met respectievelijk 84, 29, 45, 37 en 80 een stuk lager. Na correctie zwakken de verschillen maar nauwelijks af.

Onder de Nederlands hervormden zijn de verschillen aanmerkelijk kleiner. Maar ook hier vinden we hogere participatiecijfers bij degenen die wel naar de kerk gaan ten opzichte van de groep die niet of nauwelijks een gebedsdienst bijwoont. Dit is nog duidelijker te zien bij de gecorrigeerde cijfers.

Bij de moslims vallen de bovengemiddelde frequenties van de sociale contacten op. Daar staat tegenover dat ze minder vaak informele hulp verlenen, een lager aandeelvrijwilligers kennen en minder dikwijls deelnemen aan politieke activiteiten. De scheiding tussen de groep die wel en niet regelmatig naar de moskee gaat, is ook bij moslims duidelijk te zien. Vooral er uit springen de contacten met buren (73 tegenover 61 procent),de verenigingsactiviteiten (46 versus 34 procent) en het aandeel vrijwilligers (35 versus 20 procent). De correctie maakt nauwelijks verschil.

Bij degenen die zich rekenen tot een andere kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering zijn de verschillen tussen het praktiserende en niet-praktiserende deel minder prevalent. De uitzondering vormt het verenigingsleven: bij de groep die regelmatig naar een gebedsdienst gaat, is het aandeel dat actief is in een vereniging met bijna twee keer zo groot als bij de groep die dat niet doet.

4.3 Vertrouwen

De andere pijler van sociale samenhang is het vertrouwen in de medemens en in instituten.Van de personen van 15 jaar en ouder geeft 59 procent aan dat ze andere mensenvertrouwen, tegenover 41 procent die van mening zijn dat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn in de omgang met anderen. Bij vrijwel alle geloofsgroepen heeft een meerderheid vertrouwen in anderen (zie tabel B.2). De moslims vormen een uitzondering: nog geen vier op de tien hebben vertrouwen in de medemens. Ook onder de katholieken is dit vertrouwen met iets meer dan de helft betrekkelijk laag. Bij de Nederlands hervormden, de gereformeerden en de groep die behoort tot een ‘ander gezindte’ is het aandeel met vertrouwen iets groter. Daarna komen degenen die zich niet rekenen tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering met 65 procent. De PKN-ers spannen de kroon: van de regelmatige kerkgangers heeft 74 procent vertrouwen in de medemens en van degenen die niet of zelden naar de kerk gaan 66 procent.

De discrepanties die werden aangetroffen bij de participatiecijfers tussen het praktiserende en niet-praktiserende deel vinden we deels ook in het sociale vertrouwen. Een duidelijke uitzondering vormen de katholieken. Bij hen is het vertrouwen in de medemens onder degenen die regelmatig naar de kerk gaan zelfs iets lager dan bij degenen die dit niet doen. Dat verschil wordt echter veroorzaakt doordat de kerkgangers gemiddeld ouder en lager opgeleid zijn, bevolkingsgroepen waarbij het sociaal vertrouwen doorgaans wat lager is.

figuur 4.3.1 Vertrouwen in medemens naar religieuze betrokkenheid, 2012/2017

Het vertrouwen in maatschappelijke en politieke instituties wijkt voor mensen die zich niet rekenen tot een kerk of levensbeschouwelijke groep nauwelijks af van die van alle 15-plussers. Een uitzondering vormt daarbij het vertrouwen in kerken: van de niet religieus betrokkenen heeft 12 procent vertrouwen in kerken, tegenover 30 procent gemiddeld. Het vertrouwen in kerken is de grootste splijtzwam. De verschillen zijn niet alleen groot tussen de religieuze groepen onderling, maar ook binnen deze groepen tussen degenen die welen niet regelmatig een religieuze dienst bezoeken. Alleen bij de moslims is er weinig onderscheid naar moskeebezoek. Het vertrouwen in kerken is met een kwart het laagst bij de niet-praktiserende rooms-katholieken en het hoogst met 90 tot 93 procent onder de drie protestantse groepen die regelmatig naar de kerk gaan. De correctie waarbij rekening wordt gehouden met verschillen in de bevolkingssamenstelling van de geloofsgroepen doet weinig.

Veel minder verschillen tussen de religieuze groepen zijn er bij het vertrouwen in andere instituten. Zo varieert het aandeel met vertrouwen in rechters van ruim 60 procent bij zowel de katholieken als de hervormden tot zo’n 75 procent bij de niet-kerkgaande PKN-ers en moslims. Hier speelt de bevolkingssamenstelling een rol: wanneer de geloofsgroepen zich niet zouden onderscheiden in een aantal sociaal-demografische kenmerken, neemt het vertrouwen bij katholieken en hervormden toe en worden deze discrepanties gereduceerd. Bij de twee andere gezaghebbende instituties, politie en leger,zijn de verschillen tussen de geloofsgroepen, vooral na correctie, groter. Ook valt op dat het verschil in vertrouwen bij de protestanten ten faveure van degenen die regelmatig naar dekerk gaan, vooral van toepassing is op katholieken, gereformeerden en hervormden en minder op de PKN-ers. Moslims die regelmatig naar de moskee gaan hebben mindervertrouwen in politie.

figuur 4.3.2 Vertrouwen in kerken naar religieuze betrokkenheid, 2012/2017

Een minderheid van de bevolking heeft vertrouwen in banken, grote bedrijven,ambtenaren en pers. Uitgezonderd de pers, hebben moslims het meeste vertrouwen in deze instituties van alle dertien religieuze groepen. Daarbij is het vertrouwen in ambtenaren en pers kleiner onder moslims die regelmatig naar de moskee gaan dan onder degenen die dit niet doen. De verschillen tussen de ander geloofsgroepen worden vooral aangetroffen tussen het deel dat wel regelmatig deelneemt aan een gebedsdienst en het deel dat dit niet doet. In banken en ambtenaren is er veelal meer vertrouwen onder de kerkgangers, terwijl het tegenovergestelde vaak geldt voor het vertrouwen in grote bedrijven en de pers.

Iets meer dan een derde van de bevolking heeft vertrouwen in de politiek. De hervormden hebben het minst vertrouwen in de Tweede Kamer en de PKN-ers het meest. Bij zowel katholieken als hervormden en gereformeerden is onder de kerkgangers het politieke vertrouwen hoger dan onder degenen die niet of zelden een dienst bijwonen. Bij de andere geloofsgroepen is dit vrijwel niet het geval. Ook is er nauwelijks een verschil tussen de protestantse groepen die wel en niet regelmatig naar een dienst gaan in het vertrouwen in de Europese Unie. Katholieken die regelmatig kerken etaleren beduidend meer vertrouwen in de EU dan die dat niet doen, ook na correctie. De moslims en de groep die zich tot een ‘andere gezindte’ rekent laten een ander beeld zien: het vertrouwen in de EU is lager onder de frequente bezoekers van diensten.