De groei van het Nederlandse personenautopark

2. Data en methode

De in dit artikel gebruikte historische reeks start met het ontstaan van de Motorvoertuigenstatistiek in 1927. Voorafgaand aan deze statistiek waren alleen gegevens over aantallen motorrijtuigen (inclusief elektrische) uit de statistiek van de personele belasting beschikbaar (kader 1).
Aanvankelijk stelde het CBS de motorvoertuigenstatistiek samen uit ‘de dubbelen der aangiftebiljetten die ingevolge artikel 7 van de Wegenbelastingwet (30 december 1926,Stbl. No. 464) door de houders van motorrijtuigen moesten worden ingevuld en ingediend bij de ontvangers der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen’. Elke maand werd van iedere aangifte een exemplaar gestuurd naar de Chef van de Generale Staf (afdeling Motordienst) die daaruit de voor gebruik noodzakelijke gegevens haalde. Daarna werden de formulieren doorgezonden naar het CBS. In de eerste uitgave van de Motorvoertuigenstatistiek schrijft het CBS dat door het in werking treden van de Wegenbelastingwet ‘thans het aantal motorrijtuigen, waarmee op den openbaren weg gereden wordt, op veel nauwkeuriger wijze kan worden vastgesteld dan tot dusver mogelijk was’. Sinds 1957 is voor het maken van de Statistiek van de motorvoertuigen door het CBS meer aansluiting gezocht bij de door de RDW (voorheen Rijksdienst voor het Wegverkeer) afgegeven kentekenbewijzen (CBS, 1958).

Ook in de gegevens vanaf 1927 zijn in de loop der tijd veranderingen opgetreden. Dan gaat het om wijzigingen in de bronnen waarop de data zijn gebaseerd, de wijze van registratie,de definitie en de samenstelling van de voertuigcategorieën of de peildata van de registratie. Dit heeft geleid tot breuken in de gegevensreeks over het aantal motorvoertuigen. De methodes om van deze gegevens een zo betrouwbare en consistent mogelijke reeks te maken, zijn toegelicht in een artikel van Koren en Molnár-in ’t Veld (2019).