Auteur(s): G.M.J. Mars (CBS), S.G. van den Heuvel (TNO), J.C.M. Knops (CBS), E.M.M. de Vroome (TNO), A.J.S.F. Pleijers (CBS), L.M.C. van Dam (TNO), G.M. Gommans (CBS)
Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2024 - Onderzoeksbeschrijving

8. Kwaliteit

In de vragenlijst van de NEA 2024 zijn een aantal vragen voor het eerst gesteld en bestaande vragen gewijzigd.  In paragraaf 8.1 wordt de item non-respons beschreven van de vaste vragen. Omdat de item non-respons van de vaste vragen over technologische veranderingen in eerdere jaren opviel, is hier in de vragenlijst van 2024 een methodologische vraag over gesteld. De uitkomsten daarvan komen in paragraaf 8.2 aan bod. De resterende drie paragrafen behandelen de kwaliteit van de ad hoc vragen uit de NEA 2024: paragraaf 8.3 betreft de vragen over toekomst van het werk, paragraaf 8.4 gaat in op de vragen over meertalige werkvloeren en veiligheid en paragraaf 8.5 betreft de vragen welke arts de beroepsziekte heeft vastgesteld.

8.1 Item non-respons vaste vragen

In de NEA zijn respondenten niet verplicht om vragen te beantwoorden. In het verleden werd de NEA (ook) op papier ingevuld en was het niet mogelijk om dit te verplichten. Bij de introductie van internetwaarneming is ervoor gekozen om het bij internetwaarneming mogelijk te maken dat vragen leeg worden overgeslagen, vanuit de gedachte dat waarneming via papier en internet dan wat non-respons mogelijkheid betreft zoveel mogelijk op elkaar lijken. Als uitvloeisel daarvan kunnen veel vragen die al jaren in de NEA worden gesteld leeg overgeslagen worden. 

Sinds 2018 wordt de NEA uitsluitend via internet waargenomen. De mogelijkheid om vragen leeg over te slaan is bij de meeste bestaande vragen behouden om mogelijke trendbreuken te voorkomen. Nieuwe vragen kunnen echter niet meer leeg overgeslagen worden. In plaats daarvan wordt de antwoordmogelijkheid ‘geen antwoord’ aangeboden. Zo is voor alle respondenten duidelijk dat het mogelijk is om een vraag niet te beantwoorden en toch verder te gaan met de vragenlijst. Ook is zo duidelijk dat een respondent bewust geen antwoord heeft gegeven en niet per ongeluk op ‘volgende’ heeft geklikt terwijl nog geen antwoord gekozen was.

Gemiddeld wordt een vraag in de NEA door 3 procent van de respondenten niet beantwoord. Niet alle vragen worden aan alle respondenten gesteld. De berekening van de item non-respons is gebaseerd op respondenten waaraan de betrokken vraag is gesteld. Bij sommige vragen geven meer respondenten geen antwoord dan bij andere. Tabel D.1 geeft een overzicht van alle vaste vragen waarop 5 procent of meer van de respondenten in 2024 geen antwoord heeft gegeven (‘geen antwoord’ of vraag leeg overgeslagen). 

Bij de vraag naar de plaats waarin het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden is in 2024 een instructie toegevoegd over het gebruik van de plaatsnamenlijst, omdat de item non-respons flink boven het gemiddelde lag en elk jaar toenam. De item non-respons op deze vraag ligt in 2024 lager dan in 2023, maar met 19 procent nog steeds flink boven het gemiddelde.

8.2 Item non-respons vaste vragen rondom technologie

Aan het vaste vragenblok over gebruik van technologie op het werk is dit jaar een extra vraag toegevoegd voor respondenten die bij meerdere vragen (meer dan 3 items) naar de invloed van technologische ontwikkelingen op het werk voor ‘Geen antwoord’ gekozen hebben. Dit om na te gaan wat de reden is voor de non-respons op deze technologie vragen. Aan deze personen werd gevraagd om welke reden zij meerdere keren ‘Geen antwoord’ hebben gekozen. De redenen die gekozen konden worden waren de volgende: “Ik doe dit werk nog niet zo lang”, “Invloed was niet duidelijk goed óf slecht, soms beide”, “Vragen zijn niet van toepassing op mijn werk”, “Ik begreep de vragen niet“, “Ik wist het antwoord niet”, “Ik wilde het antwoord liever niet zeggen” en “Andere reden”. Op deze vraag heeft verreweg het grootste deel van de respondenten (80 procent) geantwoord dat de vragen niet van toepassing zijn op hun werk. Bij de overige redenen varieerde het percentage respondenten dat het betreffende antwoord koos van 2 tot 8 procent. 

Vervolgens is gekeken welke respondenten – rekening houdend met de routingvoorwaarden- kiezen voor het antwoord “niet van toepassing” bij de vragen over invloed van technologische ontwikkelingen. Respondenten krijgen de vragen als ze voldoen aan de volgende routingvoorwaarden: beeldschermwerk doen, digitale systemen gebruiken of geavanceerde technische hulpmiddelen gebruiken. De item non-respons is vergeleken voor alle respondenten die beeldschermwerk doen versus alle respondenten die digitale systemen gebruiken versus alle respondenten die geavanceerde technische hulpmiddelen gebruiken. Meerdere routingvoorwaarden kunnen op een respondent van toepassing zijn, dus een respondent kan in meerdere van deze drie routinggroepen voorkomen. De item non-respons is flink lager onder respondenten die geavanceerde technische hulpmiddelen gebruiken dan onder respondenten die beeldschermwerk doen of digitale systemen gebruiken. Zie figuur 8.2.1.

8.2.1 Item non-respons vragen naar invloed technologische ontwikkelingen op het werk in procenten, NEA 2024
VragenBeeldschermwerk doen (%)Digitale systemen gebruiken (%)Geavanceerde hulpmiddelen gebruiken (%)
Meer of minder
doen in dezelfde tijd?
16,416,39,7
Meer of minder
informatie verwerken?
16,216,211
Moeilijker of
makkelijker?
11,411,45,6
Lichamelijk zwaarder
of lichter?
13,713,86,4
Mentaal zwaarder
of lichter?
11,811,86,6
Meer of minder
toezicht of controle?
11,911,97,2
Leuker
of minder leuk?
10,910,96,6

8.3 Ad hoc vragen toekomst van werk

Een van de ad hoc onderwerpen betreft dit jaar de vragen rondom de toekomst van het werk. In dit blok wordt aan de respondent gevraagd of naar eigen verwachting het werk dat de respondent over 5 jaar doet nog min of meer hetzelfde zal zijn als nu. Als een respondent hierop antwoordt dat het werk niet of waarschijnlijk niet hetzelfde blijft, wordt doorgevraagd. Het betreft dan verandering in de gebruikte technologie, de manier van werken of leidinggeven, producten of diensten die gemaakt of geleverd worden en het contact met klanten. Het gaat hierbij om de algemene verwachting van de ontwikkeling van het werk, onafhankelijk of de desbetreffende persoon dat werk over 5 jaar nog doet. De item non-respons op deze vraag waarbij een respondent de mogelijkheid had om meerdere antwoorden te kiezen, is laag: minder dan 1 procent.  

Vervolgens wordt gevraagd naar analogie van de vaste NEA vragen rondom werken met technologie of het werk over 5 jaar naar verwachting makkelijker/moeilijker zal zijn, of het lichamelijk zwaarder of lichter zal zijn, mentaal zwaarder of lichter, of er meer of minder toezicht/controle op het werk gehouden wordt en of het werk leuker of minder leuk zal zijn. De item non-respons op deze vragen is lager dan de non-respons op de overeenkomstige vaste vragen. In het ad hoc blok varieert de item non-respons tussen de 5 en 9 procent.  

8.4 Ad hoc vragen meertalige werkvloeren en veiligheid

Aan de respondenten in cluster 1 zijn in de NEA 2024 vragen gesteld over meertalige werkvloeren en veiligheid, zoals eerder in hoofdstuk 2 toegelicht.

Bij alle vragen over meertalige werkvloeren en veiligheid hebben respondenten de mogelijkheid om de vraag over te slaan door ‘geen antwoord’ te kiezen. De item non-respons varieert tussen de 0 en 4 procent (voor de vaste NEA vragen is dat gemiddeld 3 procent). Uitzondering daarop zijn twee vragen met een non-respons van 17 en 19 procent. Beide vragen luiden “wie was toen het slachtoffer?” Deze vragen zijn gesteld als er een ongeluk is gebeurd door een taalbarrière tussen collega’s c.q. tussen werknemers en klanten. Een verklaring voor de non-respons zou kunnen zijn dat er een antwoordmogelijkheid ontbreekt voor ongelukken met uitsluitend materiële schade.  

Bij de vragen is gebruik gemaakt van routing; afhankelijk van het antwoord op een vraag worden vervolgvragen wel of niet gesteld. Bij de twee hierboven genoemde vragen “wie was toen het slachtoffer” blijken te weinig respondenten terecht te komen om de uitkomsten te kunnen publiceren (los van de item non-respons). Bij de overige vragen zijn er voldoende responsen om cijfers te kunnen publiceren.

Bij het vragenlijstontwerp is een meertalige werkvloer geoperationaliseerd als een werkvloer waarvoor respondenten twee of meer talen aanvinken bij de vraag: ‘Welke talen gebruiken u en uw collega’s met elkaar op het werk?’ De restcategorie ‘andere taal’ telt daarbij als één taal. Verder tellen ‘Nederlands’ en ‘Fries of een Nederlands dialect of streektaal’ ieder voor één taal. Volgens deze telling is de werkvloer meertalig bij 93 procent van de werknemers waar Fries of een Nederlands dialect of een streektaal wordt gesproken door collega’s onderling. Als de streektaal en Nederlands niet als afzonderlijke talen tellen, dan is de werkvloer meertalig bij 25 procent van de werknemers waar Fries of een Nederlands dialect of een streektaal wordt gesproken door collega’s.

Een kanttekening bij de vragen over meertalige werkvloeren is, dat de vragenlijst van de NEA in twee talen beschikbaar is: Nederlands en Engels. Personen in de steekproef die deze talen niet beheersen, kunnen een taalbarrière ervaren en daardoor ondervertegenwoordigd zijn in de respons. Daar staat tegenover dat meertaligheid op de werkvloer niet gemeten wordt door te vragen naar de taal of talen die de respondent zelf gebruikt, maar naar de talen die bij de respondent op het werk door collega’s onderling gebruikt worden. Een respondent kan dus talen rapporteren die hij of zij niet zelf gebruikt. 

8.5 Ad hoc vragen Arts die de beroepsziekte heeft vastgesteld

Als respondenten bij de vaste vragen hebben aangegeven dat zij een of meer beroepsziekten hebben die door een arts zijn vastgesteld, krijgen zij in 2024 per beroepsziekte de vraag welke arts dat dan was. Om te kunnen publiceren welke arts een afzonderlijke beroepsziekte heeft vastgesteld, moeten minimaal 100 respondenten deze vraag hebben beantwoord. Voor drie beroepsziekten (eczeem, COPD, infectieziekte) is dit aantal niet bereikt. De antwoorden voor deze beroepsziekten kunnen wel meegeteld worden wanneer voor alle beroepsziekten gezamenlijk wordt beschreven welke artsen deze hebben vastgesteld. 

Voor de overige 11 beroepsziekten varieert de item non-respons op de vraag welke arts de beroepsziekte heeft vastgesteld tussen 0 en 2 procent.