Auteur: Moniek Coumans
Uitsluiting in sociaaleconomisch perspectief

Bijlage 1 Terugblik en vooruitblik per dimensie van sociale uitsluiting

De sociaaleconomische achtergrond van de meest uitgesloten mensen vijf en tien jaar geleden per dimensie

Achtereenvolgens is gekeken naar participatie, grondrechten, deelname aan instituties en normatieve integratie. Er is nagegaan of er een vergelijkbaar patroon is te herkennen als bij uitsluiting bij degenen die op een van de dimensies tot het minst scorende kwartiel behoren. Dit is gedaan voor inkomen, de sociaaleconomische positie van de persoon en de belangrijkste bron van inkomsten van het huishouden. 

Voor participatie lijkt het beeld op dat voor uitsluiting in totaal. Zowel in 2018, als vijf en tien jaar daarvoor, bevinden van de minst participerende mensen zich relatief veel mensen in de laagste twee inkomenskwintielgroepen. In 2018 was dat de helft van de mensen die weinig participeerden, in 2013 44 en in 2008 43 procent, tegenover 26 a 27 procent van de mensen die meer deelnamen aan sociale en maatschappelijke activiteiten. Van de mensen die het minste deelnamen bevond zich in alle drie de jaren 22 procent zelfs in de laagste inkomenskwartielgroep (tegenover 11 à 12 procent van degenen die meer participeerden. Ook bleken mensen die zich in de minst participerende kwartielgroep bevonden, in alle drie de onderzochte jaren vaker een uitkering te ontvangen. Ging het bij hen om respectievelijk 16, 14 en 11 procent in 2018, 2013 en 2008, bij de mensen die meer participeerden was dat respectievelijk 6, 6 en 5 procent. Vooral het aandeel met een pensioenuitkering was bij de minst participerende hoog met 31, 26 en 20 procent, tegenover 20, 15 en 11 procent bij degenen die meer participeerden. 

De mensen die het minst gemakkelijk toegang hebben tot instituties of grondrechten, bevinden zich zowel in het enquêtejaar als vijf en tien jaar daarvoor met bijna een kwart aanmerkelijk vaker in de laagste inkomenskwintielgroep dan degenen die gemakkelijker toegang hebben tot allerlei instituties (12 procent voor alle drie de jaren). Voor het aandeel dat een uitkering of sociale voorziening ontvangt valt daarentegen op dit in 2018 voor de meest gedepriveerden op gebied van grondrechten met 17 procent het meest afwijkt van de niet gedepriveerde groep (7 procent). Dat verschil is in 2013 met respectievelijk 14 en 6 procent kleiner en in 2008 was er een verschil van 3 procentpunt tussen degenen die tien jaar later al dan niet gedepriveerd waren op gebied van grondrechten. 

Het beeld voor materiele deprivatie lijkt erg op het algemene beeld voor sociale uitsluiting. De meest materieel gedepriveerde groep, wordt zowel in 2018 als vijf en tien jaar daarvoor het duidelijkst gekenmerkt door een sociaaleconomisch kwetsbare positie. Van hen bevindt zich 63 procent in 2018 een van laagste twee inkomenskwintielgroepen, tegenover 20 procent van degenen die minder materieel gedepriveerd zijn. Ook in 2013 en 2008 onderscheidde de materieel gedepriveerde groep zich door een laag inkomen met respectievelijk 55 en 52 procent in de laagste twee inkomensgroepen (tegenover 22 en 24 bij minder materieel gedepriveerde mensen). Het aandeel met een uitkering (bijstands-, of WW-/WAO-uitkering) is in 2018, 2013 én 2008 met 22, 18 en 14 procent, eveneens fors hoger bij degenen die materieel gedepriveerd zijn dan bij de meer gefortuneerden op materieel gebied (ruim 3 procent).

Voor degenen die doorgaans sociaal minder gewenst gedrag vaker acceptabel vonden, waren er nagenoeg geen verschillen op gebied van inkomen. Een vergelijkbaar percentage van rond de 30 procent behoorde tot de laagste inkomenskwartielgroepen. Ook waren er nauwelijks verschillen te zien op gebied van het ontvangen van een uitkering of sociale voorziening. Wel verschillen de groepen voor het aandeel dat schoolgaand was; dit lag hoger bij degenen die minder geïntegreerd waren op gebied van normen en waarden, Van hen is in 2008 38, in 2013 30 en in 2008 20 procent schoolgaand, bij de normatief beter geïntegreerde mensen was dat respectievelijk 20, 15 en 9 procent. Dit hangt samen met de lagere leeftijd van de mensen met minder normbesef.

De sociaaleconomische achtergrond van de meest uitgesloten mensen na vijf en tien jaar per dimensie

De resultaten laten zien dat met name op gebied van materiele deprivatie, maar ook participatie en grondrechten in het jaar van de enquête de meest gedepriveerden zich relatief vaker in de groep met de laagste inkomens bevinden. Voor normatieve integratie is er alleen een beperkt verschil te zien in de laagste inkomensgroep. Na vijf jaar is het beeld wat minder uitgesproken voor toegang tot instituties. Maar voor participatie en materiele deprivatie is het verschil nog bijna even groot en duidelijk. Na tien jaar is het beeld voor participatie, materiele deprivatie en grondrechten nog steeds vergelijkbaar met dat van 2015. Voor normatieve integratie echter, is het beeld in 2020 dat er nauwelijks verschillen te zien zijn tussen degenen met meer of minder normbesef. 

Ook voor een inkomen tot de lage-inkomensgrens zijn het met name de materieel gedepriveerden en degenen met de minste toegang tot instituties die het vaakst onder de lage-inkomensgrens te leven. Bij participatie en vooral bij normbesef zijn de verschillen veel beperkter. Na vijf en tien jaar is ook dit beeld vergelijkbaar.

In 2010 is een relatief hoog percentage werkzaam van de meest gedepriveerde mensen op gebied van grondrechten en voor degenen met relatief minder normbesef. Voor gedepriveerden op deze dimensies is dat met 61 en 60 procent iets hoger dan bij de niet gedepriveerden op deze gebieden (respectievelijk 55 en 56 procent). Van de minst participerende en materieel meest gedepriveerden is met achtereenvolgens 43 en 47 procent juist een relatief kleiner aandeel werkzaam dan bij degenen die minder gedepriveerd waren op deze gebieden (respectievelijk 60 en 59 procent). 
Van degenen die gedepriveerd zijn op gebied van participatie, grondrechten en materieel is in (de eerste maand van) het jaar van de enquête een relatief hoog aandeel afhankelijk van een bijstands- of WW-uitkering, of een sociale voorziening. Van degenen die het minst participeren ontving met 37 procent een relatief hoog aandeel een pensioenuitkering, tegenover 23 procent van degenen die meer participeren.
Na vijf jaar beeld is dit beeld vergelijkbaar. Wel is dan het verschil in het aandeel werkenden tussen degenen met de minste toegang tot instituties en de mensen die daar beter toegang tot krijgen wat kleiner. Het verschil tussen degenen met minder en meer normbesef is juist toegenomen; degenen die het vaakst sociaal onwenselijk gedrag acceptabel vonden waren in 2015 vaker werkzaam dan degenen die minder gedepriveerd worden.
Na tien jaar is het verschil in het aandeel werkenden naar participatie en materiële deprivatie wat kleiner. Mensen met relatief minder normbesef in 2010 laten tien jaar na dato een wat ander beeld zien; zij hebben met 70 procent juist nog vaker werk dan degenen die normatief beter geïntegreerd waren in 2010. Maar zij laten tegelijkertijd een lager aandeel zien dat een pensioenuitkering ontvangt. Beiden, vaker werk en minder vaak een pensioenuitkering, hangen samen met hun gemiddeld lagere leeftijd. 

Op huishoudensniveau (belangrijkste inkomensbron van het huishouden) zijn in 2010 de verschillen voor de vier dimensies vergelijkbaar met het beeld voor de sociaal economische categorie. Het niveau van het aandeel met werk als belangrijkste inkomstenbron ligt wel hoger. Dit is na vijf en tien jaar grofweg vergelijkbaar.