Auteur: Moniek Coumans
Uitsluiting in sociaaleconomisch perspectief

4. Conclusies en discussie

In dit rapport wordt ingegaan op een onderzoek over sociale uitsluiting. De populatie sociaal uitgesloten mensen werd zowel in 2010 als in 2018 bepaald aan de hand van een index die werd toegepast op enquêtegegevens. De steekproefgegevens werden verzameld in het Europese onderzoek EU-SILC. Bijbehorende retrospectieve en prospectieve informatie over sociaaleconomische indicatoren werd ontleend aan registers.

De belangrijkste vragen waren gericht op de sociaaleconomische situatie van sociaal uitgesloten mensen ten opzichte van niet uitgesloten mensen. Daarbij werd zowel voor enquêtejaar 2018 vijf en tien jaar teruggekeken naar de sociaaleconomische voorgeschiedenis van sociaal uitgeslotenen en niet sociaal uitgesloten mensen en voor enquête jaar 2010 werd vijf en tien jaar vooruitgekeken.
Een bijkomende vraag was of en in hoeverre de voorgeschiedenis van de sociaal uitgesloten groep overeenkomsten vertoont met de populatie daklozen in Nederland. Dit werd vooral gedaan om na te gaan om algemene patronen te herkennen die bij beide groepen vergelijkbaar zijn. Hier wordt in paragraaf 4.2 op ingegaan. 

4.1 Hoe ziet de sociaaleconomische voorgeschiedenis van sociaal uitgesloten mensen eruit ten opzichte van mensen die niet uitgesloten zijn?

De burgerlijke staat en de huishoudenssamenstelling van de groep sociaal uitgesloten mensen worden gekenmerkt door een relatief hoog aandeel gescheiden mensen en nooit gehuwden, terwijl het aandeel gehuwden bij hen juist lager ligt in vergelijking met de niet uitgesloten groep. Ook zijn uitgesloten mensen vaker alleenstaand of alleenstaand ouder. Deze verschillen waren in 2010 het sterkst, maar zowel vijf als tien jaar daarvoor al duidelijk aanwezig.

Afgezien van wat kleine fluctuaties blijken sociaal uitgesloten mensen zich vijf en tien jaar voor enquêtering aanmerkelijk vaker in de laagste twee inkomens(kwintiel)groepen te bevinden. De inkomens van sociaal uitgesloten mensen blijken zowel in 2018, als in 2013 en 2008 gemiddeld tot de laagste 38 procent te behoren. Ook het aandeel mensen dat onder de lage-inkomensgrens leeft is zowel vijf als tien jaar voor het enquêtejaar met ongeveer 14 procent hoger dan bij de niet uitgesloten mensen (ongeveer 5 procent). 

Dit kan de vraag oproepen, of dit betekent dat als uitgesloten mensen zich eenmaal in laagste inkomenscategorieën bevinden, dit ook vijf en tien jaar geleden al zo was. Vanwege de kleine aantallen uitgesloten personen in de onderzoeksgroep, was helaas niet vast te stellen hoe de ontwikkeling binnen de groep uitgeslotenen met de laagste inkomens verliep. Dit was wel mogelijk voor de groep uitgesloten mensen in 2010. Daar wordt in paragraaf 4.3 op ingegaan. Echter, in onderhavig onderzoek is afgezien van analyses op individuele stroomgegevens. 

Van de sociaal uitgesloten groep ontvangt zowel in het enquêtejaar als vijf en tien jaar daarvoor een relatief hoog aandeel een bijstands-, WAO-, of WW-uitkering. Zij zijn, met name in het enquêtejaar en tien jaar daarvoor, juist relatief wat minder vaak werkzaam en ook een pensioenuitkering ontvangen zij minder vaak dan de groep niet sociaal uitgeslotenen. Dat laatste hangt samen met hun lagere leeftijd. In lijn met de sociaaleconomische positie, is de belangrijkste inkomensbron van het huishouden in het enquêtejaar, maar ook in het verleden relatief vaak een bijstandsuitkering en, in mindere mate, een werkloosheidsuitkering. 

Apart voor de dimensies van sociale uitsluiting lijkt het patroon voor degenen die het minst maatschappelijk participeren en het meest materieel gedepriveerd zijn veel op dat voor uitsluiting in totaal. Ten opzichte van degenen die meer participeerden en minder materieel gedepriveerd waren, bevond een relatief hoog aandeel zich vijf en tien jaar voor het enquêtejaar in de laagste twee inkomensgroepen en onder de lage-inkomensgrens en ook ontvingen zij relatief vaak een uitkering. Voor de meest gedepriveerden op gebied van grondrechten was het verschil met de niet gedepriveerden in het aandeel met een bijstands- werkeloosheids-, of WAO-uitkering in de voorgeschiedenis verwaarloosbaar. Ook voor de dimensie normatieve integratie, waren in 2008 en 2013 de verschillen op sociaaleconomisch gebied beperkt tussen degenen die meer of minder normatief geïntegreerd waren.

4.2 Sociaaleconomische voorgeschiedenis van uitgesloten mensen vergeleken met die van dakloze mensen

Alvorens een vergelijking te maken wordt de groep dakloze mensen eerst afzonderlijk beschreven. Het onderzoek naar de daklozen beperkte zich tot 18 tot 65-jarigen zoals met registers waargenomen. Bij de sociaal uitgesloten mensen gaat het om met enquêteonderzoek waargenomen 16-plussers van wie de gegevens zijn aangevuld met registerinformatie. De vergelijking is dan ook niet helemaal zuiver. In deze paragraaf gaat het daarom vooral om een vergelijking van patronen en het verstrekken van een algemeen beeld. 

De populatie dakloze mensen in Nederland bestond volgens de meest recente cijfers (Statline, 2021) voor 83 procent uit mannen. Het merendeel van de dakloze groep (62 procent) was tussen 27 en 50 jaar, 17 procent was tussen 18 en 27 jaar en 21 procent tussen 50 en 65 jaar. 
Uit eerdere verdiepende onderzoeken naar de achtergrond van de populatie feitelijk dakloze mensen (Coumans, Arts, Reep en Schmeets, 2018, Coumans, Arts en Schmeets, 2019) in Nederland blijkt dat een relatief hoog aandeel van deze groep een laag (afgerond) onderwijsniveau had; tussen 2010 en 2018 was dit 61 procent. In die periode was gemiddeld 34 procent middelbaar en 5 procent hoog opgeleid. Gemiddeld bijna driekwart van de dakloze groep was ongehuwd en bijna een vijfde was gescheiden.

De voorgeschiedenis van de meeste dakloze mensen op het vlak van inkomen en sociaaleconomische positie, kenmerkt zich door een toestand van lage welvaart. Zij behoorden ook vijf jaar voor hun instroom in (geregistreerde) dakloosheid al tot de huishoudens met de laagste inkomens. De dakloze populatie behoorde in de jaren 2009 tot en met 2018 gemiddeld tot de 9 procent laagste inkomens. Vijf jaar voor zij werden aangetroffen in de registers behoorden zij tot de 25 procent laagste inkomens. 
Het aandeel met een bijstandsuitkering, een sociale voorziening of een andere uitkering (in het desbetreffende jaar) was gemiddeld over de periode 2010 tot en met 2018 78 procent. Vijf jaar voor zij als dakloze in de registraties voorkwamen, was dat weliswaar lager, maar met gemiddeld 31 procent nog steeds hoog. Tien jaar voor instroom1) ontving 22 a 23 procent van de daklozen een uitkering of sociale voorziening2). Het aandeel werkenden in het jaar van de waarneming is bij de dakloze mensen in de periode 2010 tot en met 2018 gemiddeld 13 procent, vijf jaar voor het jaar van de eerste registratie was dat 27 procent en tien jaar daarvoor schommelde dat tussen 24 en 28 procent. 

Als dit beeld vergeleken wordt met het beeld van de sociaal uitgesloten groep, blijkt dat bij beide groepen zowel de actuele, waargenomen situatie als de voorgeschiedenis zich kenmerkt door een relatief hoge kans op armoede en een kwetsbare sociaaleconomische situatie. Bij beide groepen is een relatief hoog aandeel in de laagste inkomensgroepen en een hoog percentage dat een uitkering ontvangt te zien. Echter, bij de daklozen blijken, met name in het jaar van de waarneming (instroom in de registraties of het enquêtejaar), beide percentages aanmerkelijk hoger te zijn dan bij de uitgesloten groep. Van de daklozen ontvangen dan bijna 8 op de 10 een uitkering terwijl dat bij de sociaal uitgesloten groep in het enquêtejaar 2 op de 10 waren. Vijf jaar voor de waarneming was dat bij de daklozen 31 procent en bij de sociaal uitgesloten mensen 16 procent. Tien jaar voor de waarneming lijkt het verschil tussen beide groepen veel kleiner. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat er rekening gehouden moet worden met de andere leeftijdsafbakening en de andere samenstelling van beide groepen. Zo ontving van de sociaal uitgesloten groep een deel een pensioenuitkering (13 procent in het jaar van de enquête). Bij de daklozen zijn daar door de afbakening van de groep geen gegevens over. Bij de daklozen was er ook een aandeel dat in de vijf of tien jaar voor de waarneming in de het register instroomde door immigratie of overige opvoer3). Met deze categorieën werd bij de sociaal uitgesloten personen geen rekening gehouden.

Behoudens deze kanttekeningen blijft de conclusie gerechtvaardigd dat de voorgeschiedenis van zowel de dakloze als de sociaal uitgesloten mensen relatief vaak een verleden hebben dat getekend is door een hoger armoederisico en een sociaaleconomisch kwetsbare situatie.

4.3 Hoe gaat het na vijf en tien jaar op sociaaleconomisch gebied met de uitgesloten versus de niet uitgesloten groep?

Op de vraag hoe het de sociaal uitgesloten groep vergaat over de jaren is enquêtejaar 2010 als uitgangspunt genomen en vanaf dan vijf en tien jaar vooruit gekeken. De uitgangsituatie was dat tweederde van de groep zich in een van twee laagste inkomens(kwintiel)groepen bevond. Na vijf jaar is dat nog een paar procentpunt hoger en ook na tien jaar is dat aandeel met 6 op de 10 nog steeds hoog. 
Ook het aandeel dat onder de lage-inkomensgrens leeft is bij de uitgeslotenen hoger dan bij de rest van de 16-plussers. Bij aanvang ging het om bijna een kwart en vijf en tien jaar later om 16 procent. 

Wat de sociaaleconomische situatie betreft is het beeld zowel in 2010 als vijf en tien jaar later dat er bij de uitgesloten groep relatief minder werkenden (bijna de helft) zijn en meer mensen met een bijstands-, WW- of WAO-uitkering (29 procent) dan bij de niet uitgesloten groep (58 procent werkenden en 7 procent met een uitkering). Voor de belangrijkste bron van inkomen geldt dat in 2010 het aandeel met loon werkenden met 59 procent bij de uitgesloten groep lager is dan bij de niet uitgeslotenen groep en het percentage met een bijstandsuitkering en, zij het in mindere mate, een ww- wao-uitkering hoger onder de uitgesloten mensen. Vijf jaar later is dat beeld onveranderd en tien jaar later blijken de verschillen tussen wel en niet uitgesloten mensen uit 2010 kleiner. 

Er blijkt wel een verschil tussen de 16 tot 30 jarigen en de 30–plussers. Terwijl het beeld bij de dertig-plussers grofweg lijkt op dat van de totale groep uitgesloten mensen, blijkt dat jongere mensen in 2010 zich weliswaar vaker in de laagste twee inkomensgroepen bevinden, maar met 58 procent toch minder vaak dan de oudere groep (70 procent). Na vijf jaar bevinden degenen in de jongste groep zich vaker in de laagste inkomensgroep, terwijl dat aandeel bij de oudere groep juist gedaald is. Na tien jaar zit van de jongere uitgesloten personen ruim 4 op de 10 nog de twee laagste inkomensgroepen, terwijl dat bij de 30-plussers bijna 7 op 10 is. In datzelfde jaar bevinden 4 op de 10 van de jongere uitgeslotenen zich echter in de een na hoogste inkomensgroep, tegenover ongeveer 3 op 10 bij de niet uitgesloten groep. Kennelijk is er bij de uitgesloten jongere mensen een deel wat zich na enige tijd ontworstelt aan de slechtere inkomenspositie.

Datzelfde patroon is ook te zien bij het leven onder de lage-inkomensgrens. Ook hier is de uitgangspositie (in 2010) van de jongere uitgesloten mensen minder florissant dan bij de niet uitgesloten jongere mensen. Echter, na vijf en tien jaar is het aandeel dat zich onder de lage-inkomensgrens bevindt onder de jongere uitgesloten mensen niet meer hoger dan bij de niet uitgesloten leeftijdsgenoten.

Ook bij de ontwikkeling van de sociaaleconomische positie komt het verschil in het beeld tussen de jongere en oudere groep terug. De jongere groep die uitgesloten is wijkt aanvankelijk (in 2010) niet af van de niet uitgesloten jongere groep in het aandeel met een uitkering. Wel zijn er bij hen met 65 procent méér werkzamen dan bij de niet uitgeslotenen in deze leeftijd. In 2015 is dat beeld omgedraaid en zijn de niet uitgesloten 30-minners met ruim driekwart weer vaker werkzaam dan hun uitgesloten leeftijdsgenoten (ruim de helft). Verder ligt met name het aandeel met een bijstandsuitkering bij de uitgesloten groep met ruim 1 op 10 hoger dan bij de niet uitgesloten 30-minners (2 procent). In 2020 zijn er in de jongere uitgesloten groep relatief zowel meer werkenden (ongeveer driekwart) als meer mensen met een bijstandsuitkering dan in 2015. Bij de uitgesloten 30-plussers zijn er op wat kleine verschuivingen in het aandeel werkenden en het aandeel met een bijstandsuitkering na, geen grote veranderingen ten opzichte van 2015. Het aandeel werkenden bij de uitgesloten groep van 30-plus is in 2020 met ongeveer 4 op de 10 nagenoeg gelijk aan dat in 2015, terwijl dat bij de jongere groep met 25 procentpunt is toegenomen. Het aandeel dat werkzaam is, is wel nog steeds lager dan dat bij hun niet sociaal uitgesloten leeftijdsgenoten. 
Al met al lijkt een deel van de jongere groep ondanks de aanvankelijke situatie van sociale uitsluiting, een positieve ontwikkeling te hebben doorgemaakt. 
Nader onderzoek naar sociale uitsluiting zou meer licht kunnen werpen op de vraag waarom bepaalde groepen wel, en andere groepen niet uit de sociaaleconomisch achtergestelde situatie kunnen geraken en welke factoren, naast leeftijd, daarbij al dan niet een rol spelen. Daarbij kan het ook interessant zijn om te dieper in te gaan op de beleving van de mensen zelf. 

1) De cijfers over de sociaaleconomische categorie op jaarbasis waren beschikbaar vanaf 2004. Dus de voorgeschiedenis van dakloze mensen 10 jaar voor instroom geldt daarmee voor de periode 2014-2018. 
2) In de jaren 2017 en 2018 was het percentage met 19 en 16 procent wat lager. Echter, in diezelfde periode waren ook wat verschuivingen in andere categorieën, zoals met name het aandeel immigranten in desbetreffend jaar.
3) Onder “Overige opvoer” worden personen verstaan die in de tussenliggende periode administratief zijn opgenomen in de bevolkingsregisters van een gemeente op verzoek van de betrokkene. Deze opneming is niet het gevolg van geboorte, immigratie of vestiging van die persoon vanuit een andere gemeente in Nederland. Een administratieve opneming is meestal een hervestiging van een persoon die eerder administratief is afgevoerd en die verklaart nooit uit Nederland te zijn weggeweest. Administratieve afvoering betekent verwijdering van een persoon uit het gemeentelijk bevolkingsregister van een gemeente nadat deze heeft vastgesteld dat de verblijfplaats van deze persoon niet bekend is, deze persoon niet bereikbaar is en waarschijnlijk geen inwoner meer is van een Nederlandse gemeente.