Auteur: Veronique Verhees, Manon Joosten, Lydia Geijtenbeek, Femke Hitzert, Gino Dingena, Niky van Geffen
Profielen voor instroom naar jeugdhulp in de gemeente Eindhoven

2. Inleiding

2.1 Aanleiding

Sinds de decentralisatie van het sociaal domein is de gemeente Eindhoven verantwoordelijk voor de jeugdzorg (jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering). Hierdoor is de verhouding tussen de gemeente en de inwoners veranderd. De inwoners zijn nu in grotere mate afhankelijk van de gemeente, en de gemeente voelt zich hiervoor verantwoordelijk. Ondertussen zien gemeenten de zorgkosten toenemen en zijn ze op zoek naar manieren om hierop in te spelen. Eindhoven heeft hierin een stap gezet met de ontwikkeling van een transformatieagenda als onderdeel van het coalitieakkoord. Het doel hiervan is ‘betere zorg verlenen tegen lagere kosten’. In het kader van deze transformatieagenda heeft de gemeente Eindhoven behoefte aan meer inzicht in de gebruikers van jeugdzorg. Het doel is een goede balans tussen preventie en hulp zodat de beschikbare instrumenten zo effectief mogelijk ingezet kunnen worden. Uiteindelijk willen we dat de inwoners zo vroeg en goed mogelijk de nodige ondersteuning krijgen.

Binnen de jeugdzorg krijgt preventie prioriteit in Eindhoven. Allereerst omdat daarmee veel leed voorkomen kan worden. Daarnaast kan preventie leiden tot een kostenbesparing; als er door een succesvolle preventieve maatregel minder jeugdigen instromen in een jeugdhulp traject, spaar je daarmee de kosten van die trajecten uit.

De jeugdigen die op dit moment gebruik maken van de jeugdzorg zijn goed in beeld bij de gemeente, maar het beste zou zijn als de gemeente deze jeugdigen eerder kan helpen, wanneer de problemen nog relatief klein zijn. Om deze ambities te realiseren heeft de gemeente Eindhoven meer inzicht nodig in welke jeugdigen een verhoogd risico hebben om in te stromen naar de jeugdhulp, nog voordat ze daadwerkelijk instromen.

2.2 Doel van dit onderzoek

Dit onderzoek geeft beter inzicht in welke jeugdigen in Eindhoven een verhoogd risico hebben om in te stromen in de jeugdzorg. Hiertoe analyseert het CBS UDC/Eindhoven de patronen van instroom naar jeugdhulp in Nederland, en vertaalt deze naar de Eindhovense situatie.
Een antwoord op deze vraag geeft de volgende inzichten:

  1. Als jeugdigen met een hoog instroomrisico in beeld zijn, is het misschien mogelijk om ze te benaderen en helpen vóórdat ze formele hulp nodig hebben. In een vroeger stadium zijn de problemen wellicht kleiner, en daardoor beter op te lossen.
  2. De gemeente kan de preventieve inzet in de sociale basis efficiënter en effectiever inzetten. Door binnen de preventieve inzet meer focus aan te brengen (gericht op de juiste inwoners en de juiste vraag van de inwoners) en door het toevoegen van preventieve inzet in de sociale basis welke momenteel ontbreekt.
  3. Als bekend is welke jeugdigen in Eindhoven een hoog instroomrisico hebben, kan de gemeente beter inschatten wat voor soort jeugdhulp er de komende periode nodig is, en waar mogelijk hier alvast op voorsorteren in het beleid. Bijvoorbeeld, als blijkt dat voornamelijk jonge kinderen een verhoogd risico lopen dan kan de gemeente besluiten meer in te zetten op preventieve maatregelen specifiek voor jonge kinderen. Ook zouden de inzichten gecommuniceerd kunnen worden naar bijvoorbeeld scholen zodat zij rekening kunnen houden met mogelijk kwetsbare kinderen.
  4. Door verschillen in instroom tussen Eindhovense buurten in kaart te brengen, kan de toekomstige jeugdhulp bovendien beter afgestemd worden op lokale behoeftes. 
  5. Een vergelijking tussen Eindhoven en heel Nederland geeft inzicht in de factoren die mogelijk bijdragen aan de relatief hoge instroom naar jeugdhulp in Eindhoven.
  6. Meer informatie over de verschillende factoren die invloed hebben op de instroom in de jeugdzorg bieden een goede basis voor het stellen van vervolgvragen en geeft mogelijk richting aan verder onderzoek.

2.3 Methode en aanpak

Dit onderzoek is gebaseerd op een eerder onderzoek dat uitgevoerd is door het CBS UDC/Heerlen2). Voor het huidige onderzoek heeft het CBS administratieve data gebruikt van alle Nederlandse jeugdigen om patronen te herkennen, hieruit profielen gevormd van jeugdigen met een hoog of juist laag risico om in te stromen naar jeugdhulp, en deze vervolgens toegepast op de Eindhovense situatie. Om te zorgen dat het onderzoek aansluit bij de praktijk van jeugdhulp in Eindhoven, was er een aantal keer uitgebreid overleg tussen de CBS-onderzoekers en medewerkers van de gemeente Eindhoven. 

Van Nederland in 2015, tot Eindhoven anno nu

In dit onderzoek is gezocht naar algemene patronen, en niet naar uitzonderingen. Om patronen te kunnen onderscheiden zijn echter grote aantallen nodig. Daarom was het uitgangspunt van dit onderzoek alle jeugdigen in Nederland. De patronen die hierbij zichtbaar worden, gebruiken we vervolgens om een beeld te schetsen van de jeugdigen in Eindhoven. We doen hierbij de aanname dat de patronen die we onderzoeken relatief stabiel zijn in de tijd. Omdat er voor 2015 een aantal aanvullende gegevens beschikbaar zijn, was dit het referentiejaar. Omdat we echter kijken naar patronen, is het uitgangspunt dat de uiteindelijke profielen algemeen geldig zijn, ook voor latere jaren. 
De populatie voor dit onderzoek bestaat uit alle jeugdigen van 0 tot en met 17 jaar, die op 1 januari 2015 stonden ingeschreven bij een Nederlandse gemeente (bijna 3,2 miljoen jeugdigen). Onder deze jeugdigen hebben we gekeken wie er instroomt naar jeugdhulp. Instroom betekent hier dat de jeugdige tussen 2 januari3) en 31 december 2015 jeugdhulp had, en daarvoor minimaal één dag geen jeugdhulp had.

Algoritme en profielen

Voor het verdelen van jeugdigen in groepen met veel of weinig instroom hebben we een classificatieboom-algoritme gebruikt. Dit algoritme bekijkt alle vooraf bepaalde achtergrondkenmerken van jeugdigen (zoals leeftijd, gezinssituatie, inkomen van de ouders; zie sectie 6.2 voor een volledig overzicht), en berekent welk kenmerk het beste groepen met veel of juist weinig instromers onderscheidt. Als bijvoorbeeld blijkt dat jongens en meisjes ongeveer even vaak instromen naar jeugdhulp, maar kinderen onder de 5 bijna niet instromen, dan zal het algoritme de groep opsplitsen op leeftijd, en niet op geslacht. 
Op deze manier wordt elke groep steeds verder opgesplitst, op het kenmerk dat bij die groep het beste instromers van niet-instromers onderscheidt. Het algoritme gaat net zolang door totdat er geen enkel kenmerk meer is dat substantieel bijdraagt aan het onderscheid tussen wel of geen instroom naar jeugdhulp. Bovendien stopt het algoritme als de groepen te klein dreigen te worden, zodat elke groep voldoende4) jeugdigen bevat om statistieken te maken.
Wanneer het algoritme alle jeugdigen ingedeeld heeft in groepen met veel of weinig instroom, selecteren we groepen met een opvallend hoge of juist lage instroom. Deze groepen noemen we profielen. Groepen jeugdigen waar de instroom naar jeugdhulp minstens tweemaal5) zo hoog is als gemiddeld in Nederland noemen we een hoog-instroom profiel. Groepen waarbij de instroom lager dan de helft is van het gemiddelde noemen we laag-instroom profiel. Deze profielen vormen de kern van dit onderzoek.

Achtergrondkenmerken van jeugdigen

In dit onderzoek wordt een grote hoeveelheid achtergrondkenmerken gebruikt, waaronder leeftijd, opleidingsniveau, en woonsituatie. Het vertrekpunt voor dit onderzoek was het longitudinale bestand over het sociaal domein, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft samengesteld in opdracht van VNG Realisatie6). Dit bestand combineert informatie over het gebruik van regelingen in het sociaal domein met achtergrondkenmerken van personen (zoals leeftijd, opleidingsniveau of woonsituatie) en zogenaamde life events (zoals verhuizing, slachtofferschap van een misdrijf, of het halen van een diploma) die mogelijk samenhangen met een beroep op regelingen in het sociaal domein. Zie sectie 6.2 voor een complete lijst van alle variabelen die gebruikt zijn.
Bij de selectie van kenmerken spelen twee uitgangspunten een rol:

  1. De data van het kenmerk moeten voor (bijna) alle Nederlandse jeugdigen beschikbaar zijn.
  2. Achtergrondkenmerken waarvan bekend is dat ze van invloed zijn op het welzijn van jeugdigen, moeten zo veel mogelijk opgenomen worden.

Deze twee uitgangspunten zijn niet altijd verenigbaar. Zo zijn meldingen van kindermishandeling in het kader van ‘Veilig thuis’ mogelijk zeer relevant, maar konden we deze niet gebruiken in dit onderzoek omdat de kwaliteit van de registratie in 2014-2015 nog onvoldoende was. Gegevens uit enquêtes zijn altijd slechts voor een beperkte groep beschikbaar, en daardoor ook niet bruikbaar bij dit onderzoek.

Inhoudelijke keuzes en aanpassingen

De kaders van dit onderzoek, zoals de populatie, het peiljaar, en het soort algoritme, waren vooraf vastgesteld. Daarnaast was er ruimte om samen met medewerkers van de gemeente Eindhoven (beleidsmakers en onderzoekers) af te stemmen hoe het onderzoek beter aan kon sluiten bij de kennis en behoeftes van de gemeente Eindhoven. Dit leidde onder meer tot de volgende keuzes:

  • Doelvariabele is instroom. Er is gekozen voor profielen met hoge instroom en niet voor bestaande jeugdhulp, omdat jeugdigen met bestaande jeugdhulp al in beeld zijn. Inzicht in instroom geeft meer kansen voor preventief beleid.
  • Relevante variabelen toegevoegd. Het gaat om: of het kind bij juridische vader of moeder woont, wat de leeftijd van de natuurlijke moeder was bij geboorte van het kind, het hoogste opleidingsniveau van de ouders, of de ouders bijstand, schuldhulpverlening of Wmo ontvangen, of een ouder gedetineerd is (geweest), of een ouder deelneemt aan een GGZ-traject, of ouders gescheiden zijn en zo ja, wanneer, en of ouders op verschillende adressen zijn gaan wonen.
  • Niet-relevante variabelen verwijderd. Omdat het oorspronkelijke bestand voor VNG Realisatie over het gehele sociaal domein ging, zat er een groot aantal variabelen in die niet relevant zijn op jeugdigen, zoals Wmo-gebruik van de jeugdige, echtscheidingen van de jeugdige, of pensioeninkomen. Deze variabele zijn logischerwijs niet relevant voor jeugdigen en zijn daarom uit het bestand gehaald.
  • Profielen met lage instroom. Er zijn ook lage-instroomprofielen geïdentificeerd. Deze geven namelijk inzicht welke kenmerken jeugdigen mogelijk ‘beschermen’ tegen instroom in jeugdhulp. Preventief beleid zou kunnen betekenen dat je jeugdigen de kans geeft om meer kenmerken te krijgen van een ‘laag’ profiel, voor zover dat mogelijk is.
  • Eenvoudige profielen. Een profiel op basis van te veel kenmerken is moeilijk te begrijpen en slecht te generaliseren. In dit project hebben we op drie manieren geprobeerd om de profielen begrijpelijk te houden. Allereerst is het algoritme zodanig ingesteld dat een profiel maximaal 10 kenmerken kan bevatten. Daarnaast hebben we bij de selectie van profielen een voorkeur gegeven voor eenvoudigere profielen7). Tot slot is voor de naamgeving van de profielen een selectie gemaakt van de 1, 2 of 3 meest bepalende8) kenmerken voor het profiel.
  • Geen GGZ-profiel. Het algoritme vindt als eerste een profiel van jeugdigen met een GGZ-traject. Omdat deze echter, op administratieve afwijkingen na, allemaal ook jeugdhulp ontvangen is dit profiel niet relevant in dit onderzoek. Daarom hebben we deze zo veel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Voor jeugdbescherming geldt iets vergelijkbaars: de meeste jeugdigen met jeugdbescherming ontvangen jeugdhulp of stromen in naar jeugdhulp.
  • Verdiepingsslagen. Tot slot is er samen met de beleidsmakers van de gemeente Eindhoven bepaald welke verdiepingsonderzoeken nodig waren om het beeld duidelijker te schetsen. Zo blijkt de afwezigheid van een juridische ouder een belangrijke factor te zijn, evenals een ouder die een GGZ traject volgt. Hierop worden vervolgonderzoeken uitgevoerd en zullen apart worden gepubliceerd.

2.4 Leeswijzer

Dit rapport is als volgt opgebouwd. Na deze inleiding volgt in hoofdstuk 3 een overzicht van de profielen, met daarin aantallen, instroomkansen en voornaamste kenmerken. Daarna volgt in hoofdstuk 4 een beschrijving van elk van deze profielen, zoals deze in Eindhoven voorkomen. Deze bevat zowel een precieze afbakening van elk profiel, als ook een aantal achtergrondkenmerken van de jeugdigen in het profiel, zodat het makkelijker wordt om hier een beeld bij te vormen. Hoofdstuk 5 sluit het rapport af met een conclusie en aanbevelingen. Aanvullend is er nog hoofdstuk 6 met verschillende bijlages. Deze bevat allereerst een technische toelichting bij de gebruikte methode,  een lijst met alle gebruikte variabelen, en een lijst met het relatieve belang van alle variabelen.

2) Zie; https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2019/28/instroom-naar-jeugdhulp-in-de-gemeente-heerlen-2015
3) Omdat de invoering van de decentralisatie per 1-1-2015 mogelijk heeft geleid tot administratieve correcties, hebben we trajecten die beginnen op 1 januari niet als instroom geteld. 
4) We hanteren hierbij een minimum van 30 jeugdigen in Eindhoven, wat neerkomt op ongeveer 2500 jeugdigen in Nederland.
5) De gemiddelde instroom naar jeugdhulp in Nederland was 4,7 procent in 2015, zie hoofdstuk 3. We tellen groepen die ongeveer tweemaal zo hoog zijn als ‘hoge instroom’, en tweemaal zo laag als ‘lage instroom’. Zodoende tellen groepen met een instroom boven de 9 procent als ‘hoge instroom’, en onder de 2,5 procent als ‘lage instroom’.
6) Een toelichting op dit project staat op de CBS website: https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2018/13/longitudinale-analyse-sociaal-domein-2015
7) Het criterium dat we gebruikten om profielen te identificeren was dat de instroom meer dan 9 procent of minder dan 2,5 procent moet zijn. Soms werd in de analyse een profiel nog verder uitgesplitst. In dergelijke gevallen hebben we steeds het grootste en daarmee ook meest eenvoudige profiel genomen. 
8) Hoe bepalend de onderdelen waren hebben we beoordeeld aan de hand van een lineaire regressie van de kenmerken (X) op deelname aan het profiel (Y).