Auteur: Peter Hein van Mulligen

Economische groei en het inkomen van Nederlanders

Over deze publicatie

"De Nederlandse economie” is een reeks artikelen waarin actuele macro-economische fenomenen worden beschreven en geduid. De artikelen zijn grotendeels gebaseerd op de uitkomsten van de nationale rekeningen. Deze editie gaat over het inkomen van Nederlanders en de economische groei in de periode 1969-2020.

Samenvatting:

Het beschikbaar inkomen van huishoudens is sinds 1969 sterk toegenomen, ook als wordt gecorrigeerd voor inflatie. Het huishoudinkomen steeg meestal even snel als de gehele economie. Alleen in de periode 2001-2008 groeide het bruto binnenlands product (bbp) harder. Dit kwam door de gestegen zorgpremies die het beschikbaar inkomen van huishoudens drukten. Hiermee werd de toegenomen zorgconsumptie door huishoudens gefinancierd. Wordt hiervoor gecorrigeerd, dan blijkt dat het resulterende alternatief beschikbaar inkomen de laatste vijftig jaar sterker is gegroeid dan het bbp.

1. Inleiding

Sinds enkele jaren bestaat het idee dat het inkomen van Nederlanders duidelijk achterblijft bij de groei van de economie. Dit idee won aan kracht met een onderzoeksrapport van de Rabobank (2018), dat stelde dat het inkomen van Nederlandse huishoudens over een periode van veertig jaar nauwelijks was gestegen. Deze boodschap was een belangrijk uitgangspunt van boeken als Fantoomgroei (Heijne en Noten, 2020) en Ontwaak! (Engelen, 2021). Ook een studie van het CBS (Notten, 2014) wees erop dat huishoudens steeds meer belasting betaalden en bedrijven juist steeds minder. Het idee dat Nederlanders al decennia niet profiteren van de economische groei lijkt onderdeel van het collectief bewustzijn geworden te zijn.

In de genoemde studie van het CBS wordt de relatief korte periode van 2001-2013 behandeld. In dit artikel bekijk ik de hele periode waarvoor het CBS macro-economische cijfers beschikbaar heeft: 1969-2020. Over een periode van ruim vijftig jaar is het mogelijk om te concluderen of er sprake is van langdurige trends en doen de tijdelijke gevolgen van afwisselende periodes van hoog- en laagconjunctuur elkaar grotendeels teniet. Voor deze periode kijk ik naar de ontwikkeling van het bbp, het beschikbaar inkomen van de hele economie en de verdeling van dat inkomen over de verschillende sectoren om antwoord te geven op de vraag: klopt het beeld dat het inkomen van Nederlanders is achtergebleven bij de groei van de economie?

2. Economie en inkomen

Voor het vaststellen van de omvang van de economie van een land wordt internationaal gekeken naar het bruto binnenlands product. Het bbp is de optelsom van wat er in een jaar in een land uitgegeven, geproduceerd of verdiend wordt. Het bbp wordt zo met drie verschillende benaderingen bepaald. Dit artikel richt zich op de inkomensbenadering, dat het bbp als som neemt van alle inkomens. In de inkomensbenadering worden vier verschillende sectoren onderscheiden: niet-financiële ondernemingen, financiële instellingen, huishoudens en de overheid 1). Voorbeelden van inkomens zijn lonen van werknemers, het gemengd inkomen van zelfstandigen, dividenden en rente.

Het netto beschikbaar inkomen (nbi) is het inkomen waar een land of sector vrij over kan beschikken, na verrekening van belastingen, premies en inkomensoverdrachten, zoals sociale uitkeringen. Het is aan de hand van het nbi dat in dit artikel beoordeeld wordt of het inkomen van huishoudens al dan niet gelijke tred houdt met het bbp en wat het aandeel in het totale (nationale) beschikbaar inkomen is.

In 2020 bedroeg het bbp van Nederland 799 miljard euro. Het nbi van huishoudens was 381 miljard euro, te verdelen onder 17,4 miljoen inwoners. Daarmee bedroeg het bbp 45,8 duizend euro per Nederlander, het beschikbaar inkomen was 21,9 duizend euro per Nederlander. Ter vergelijking: in 1969 waren deze kengetallen (gemeten in het prijsniveau van 2020) gelijk aan respectievelijk 20,2 duizend euro en 10,3 duizend euro. In vijftig jaar tijd is het beschikbaar inkomen per inwoner dus meer dan verdubbeld.

2.1 Bbp en netto beschikbaar inkomen huishoudens per hoofd
jaarBbp per hoofd (euro's van 2020)Netto beschikbaar inkomen huishoudens per hoofd (euro's van 2020)
19692024510310
19702121310858
19712191311154
19722248911412
19732348511633
19742406611836
19752390512242
19762474812553
19772513812926
19782568113397
19792604613741
19802616513638
19812574513523
19822528713539
19832569713237
19842635913308
19852693313536
19862752314174
19872790314512
19882865014611
19892979815417
19903076116543
19913128016130
19923162216531
19933177116031
19943252716409
19953336516829
19963437417293
19973567817967
19983711218565
19993872219014
20004005919347
20014068320417
20024051220167
20034038419768
20044104319756
20054178719580
20064316419843
20074469520190
20084548720316
20094359520412
20104395420271
20114442820282
20124380820151
20134362219891
20144408420166
20154474920439
20164548720824
20174653520914
20184735621292
20194783621456
20204579321852

Hoe is dit te rijmen met de conclusie van de Rabobank (2018) dat het huishoudinkomen al veertig jaar stil stond? Een belangrijk verschil tussen de conclusie in dit artikel en dat van de Rabobank is dat hier gekeken is naar de ontwikkeling van het gemiddeld inkomen per inwoner. De titel van het Rabobank-rapport verwees juist naar het gemiddelde inkomen per huishouden. De afgelopen veertig jaar is het aandeel van eenpersoonshuishoudens in de bevolking echter verdubbeld en is het geboortecijfer gedaald. Hierdoor zijn huishoudens nu kleiner dan veertig jaar geleden. Logischerwijs heeft een eenpersoonshuishouden over het algemeen een lager beschikbaar inkomen dan een huishouden met meer personen.

De ontwikkeling van het gemiddeld inkomen per huishouden heeft dus een belangrijke demografische component en is daarom minder geschikt om de ontwikkeling van het inkomen van Nederlanders over de tijd te volgen. In hetzelfde rapport kijkt de Rabobank overigens ook naar de ontwikkeling van het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking. Hieruit blijkt dat dit inkomen per inwoner in de bestudeerde periode 40 procent is gestegen2).

In figuur 2.1 vallen verschillende zaken op. Het meest in het oog springt de stagnatie van het beschikbaar inkomen van de gemiddelde Nederlander in de eerste vijftien jaar van de huidige eeuw. Tussen 2001 en 2015 nam het gemiddelde inkomen per Nederlander 0,1 procent toe. In dezelfde periode steeg het bbp per inwoner met 10 procent. Ook valt op dat al voor de eeuwwisseling het bbp per inwoner uit lijkt te lopen op het beschikbaar inkomen van huishoudens. Dat is echter schijn, die veroorzaakt wordt doordat het bbp op een hoger niveau ligt. In het vervolg van het artikel wordt daarom gewerkt met indices voor de verschillende grootheden. Omdat het een macro-economische benadering betreft waarbij de ontwikkelingen van het bbp en het inkomen van huishoudens met elkaar vergeleken worden, wordt ook het middelen over de bevolking achterwege gelaten.

Met deze twee aanpassingen ziet de vergelijking tussen het bbp en het nbi van huishoudens eruit zoals in figuur 2.2.

2.2 Bruto binnenlands product en netto beschikbaar inkomen huishoudens, volume
jaarBbp (1969=100)Netto beschikbaar inkomen huishoudens (1969=100)
1969100,0100,0
1970106,1106,6
1971110,9110,8
1972115,0114,6
1973121,1117,7
1974125,0120,7
1975125,3126,0
1976130,7130,2
1977133,6134,9
1978137,3140,7
1979140,2145,3
1980142,0145,3
1981140,7145,1
1982138,8145,9
1983141,6143,2
1984145,8144,6
1985149,7147,7
1986153,8155,6
1987156,9160,3
1988162,2162,4
1989169,7172,4
1990176,4186,3
1991180,8183,1
1992184,2189,0
1993186,3184,6
1994191,9190,1
1995197,8195,9
1996204,8202,3
1997213,6211,2
1998223,6219,6
1999234,8226,4
2000244,7232,1
2001250,4246,8
2002250,9245,3
2003251,3241,6
2004256,3242,3
2005261,6240,7
2006270,6244,3
2007280,8249,1
2008286,9251,6
2009276,4254,1
2010280,1253,7
2011284,5255,0
2012281,5254,3
2013281,2251,7
2014285,2256,2
2015290,8260,8
2016297,1267,1
2017305,8269,8
2018313,0276,3
2019318,2280,3
2020306,3287,0

Uit deze vergelijking tussen de groei van de economie en die van het inkomen blijkt dat er tot de eeuwwisseling geen sprake was van een achterblijvend huishoudinkomen. Tussen 1969 en 2001 groeiden zowel het bbp als het beschikbaar inkomen van huishoudens met een factor 2,5. Echter, ook hier valt weer op dat na de eeuwwisseling het huishoudinkomen per saldo nauwelijks van zijn plaats kwam: tussen 2001 en 2015 groeide het met slechts 6 procent, tegenover een groei van 16 procent van het bbp.

Na 2008 stagneerden zowel het huishoudinkomen als het bbp in vergelijkbare mate door de economische crisis. In de crisisjaren daalde de werkgelegenheid en namen de cao-lonen nauwelijks toe waardoor het totale inkomen van huishoudens, net als de rest van de economie, onder druk stond. 2013 was het laatste crisisjaar; van het einde van de Grote Recessie tot de komst van corona groeiden bbp en inkomen in een vergelijkbaar tempo. In het coronajaar 2020 kromp het bbp, maar bleef het inkomen van huishoudens doorgroeien. Dit kwam vooral door eerder gemaakte cao-loonafspraken en doordat de werkloosheid slechts beperkt toenam door een uitgebreid steunpakket van de overheid.

De volledige periode vanaf 1969 kan daarmee in enkele kortere opgesplitst worden: in de periodes 1969-2001 en 2008-2019 groeiden de economie en het inkomen vrijwel evenveel, terwijl in de jaren 2001-2008 het inkomen duidelijk achterbleef. Het coronajaar 2020 kende een zeer uitzonderlijke combinatie van een grote krimp van het bbp en een bovengemiddelde groei van het inkomen en staat daarom apart vermeld in figuur 2.3.

2.3 Gemiddelde jaarlijkse groei bruto binnenlands product en netto beschikbaar inkomen huishoudens
 Bbp (% volumeverandering)Netto beschikbaar inkomen (% volumeverandering)
1969-20012,92,9
2001-20081,70,2
2008-20190,91,0
2020-3,72,4

Hieruit blijkt dat van de afgelopen halve eeuw een periode van zeven jaar verantwoordelijk is voor het feit dat het inkomen achter is gebleven bij het bbp. Hoewel hiermee is aangetoond dat het idee dat het inkomen van Nederlanders al decennia achter zou lopen bij het bbp niet juist is, rijst toch de vraag hoe de inkomensverdeling in de periode 2001-2008 zo scheef kon lopen.

1) Tot de sector huishoudens worden ook de instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens gerekend. Daartoe behoren bijvoorbeeld sportverenigingen, goede doelen en kerkgenootschappen.
2) Figuur 3 in Rabobank (2018).

3. De verdeling van het inkomen

In de jaren die direct voorafgingen aan de crisis moet de groei van de economie bij andere sectoren dan huishoudens terecht zijn gekomen: niet-financiële ondernemingen, financiële instellingen en de overheid. Dit is goed te zien in de verdeling van het totale beschikbaar inkomen over alle sectoren.

3.1 Verdeling van het nationaal beschikbaar inkomen over de sectoren
jaarNiet-financiële bedrijven (%)Financiële instellingen (%)Overheid (%)Huishoudens (%)
196911,97,223,357,5
197010,97,423,857,9
19718,28,524,858,5
19727,79,525,357,5
19737,510,026,256,4
19746,910,826,056,2
19753,411,326,359,0
19764,611,126,457,9
19772,69,727,959,8
19782,09,627,261,1
19792,19,727,660,6
19802,79,927,060,5
19813,49,826,160,7
19822,610,325,062,1
19833,911,024,760,3
19846,410,323,759,5
19854,59,925,560,1
19864,39,724,661,4
19873,29,025,162,7
19884,39,524,861,5
19896,78,822,462,1
19906,07,621,664,8
19915,07,924,662,4
19923,67,523,865,1
19934,78,325,062,0
19946,88,023,861,4
19957,18,723,061,2
19966,88,423,861,0
19976,38,624,161,0
19987,27,324,561,0
19997,57,825,759,0
20007,28,026,957,9
20017,05,026,761,2
20028,35,026,260,6
20039,36,225,758,8
200410,35,226,158,4
20058,55,527,858,2
200610,15,528,855,6
200711,05,228,954,9
200810,03,031,056,0
200910,04,828,356,9
20109,76,727,755,9
201110,67,027,055,4
201211,55,327,655,6
20137,87,628,656,0
20144,78,429,457,5
20158,56,428,556,6
20165,66,031,057,4
20178,75,830,854,8
20187,27,231,154,5
20197,85,632,054,6
20208,24,527,459,9

Over de hele periode zijn verschillende ontwikkelingen zichtbaar. Zo bevond het aandeel van het inkomen van niet-financiële ondernemingen in het nationaal beschikbaar inkomen zich rond 1980 op een dieptepunt, om daarna enkele decennia gestaag toe te nemen. Bij financiële instellingen was de trend precies tegengesteld. Voor dit artikel is vooral het aandeel van huishoudens relevant. Na een toename in de jaren zeventig was het bijna een kwart eeuw iets meer dan 60 procent van het nationaal beschikbaar inkomen. Na 2001 daalde het tot circa 55 procent, waarbij de grootste daling tussen 2001 en 2008 plaatsvond. In deze jaren nam het aandeel van niet-financiële bedrijven iets toe, maar het aandeel van financiële instellingen nam in vrijwel dezelfde mate af.

De Rabobank (2018) concludeerde juist dat het aandeel van niet-financiële ondernemingen in het nationaal inkomen tussen 1970 en 2016 sterk was toegenomen3). Hoewel ook zij CBS-data gebruiken, is dit niet in overeenstemming met bovenstaande grafiek. Hieruit blijkt namelijk dat hoewel het aandeel van niet-financiële ondernemingen in de totale economie sterk conjunctuurafhankelijk is, het sinds 1969 per saldo niet veel is veranderd. De afwijkende conclusie van de Rabobank komt vooral door een andere grafische presentatie en doordat de analyse stopt in 2016. Het aandeel van deze bedrijven is sinds 2012 juist sterk afgenomen (Notten, 2016), waardoor er van een stijgende trend niets meer overblijft.

Bij de meest opvallende trend van de afgelopen twintig jaar spelen niet-financiële ondernemingen en financiële instellingen nauwelijks een rol. Sinds de eeuwwisseling is het afnemende inkomensaandeel van huishoudens voor het grootste deel terechtgekomen bij de sector overheid. Om de oorzaak van het achterblijvende inkomen van huishoudens tussen 2001 en 2008 te vinden, wordt daarom niet alleen bekeken welk deel van het inkomen van huishoudens precies achterbleef, maar ook waar de toename van het inkomen van de overheid uit bestond.

3) Figuur 7 in Rabobank (2018)

4. Meer loon voor meer premies

Het beschikbaar inkomen van huishoudens is het saldo van inkomsten en verplichte afdrachten. Dit saldo kunnen ze vrij besteden aan consumptie, of sparen. De belangrijkste inkomsten van huishoudens zijn de lonen van werknemers, het gemengd inkomen van zelfstandigen en sociale uitkeringen zoals pensioenen. De grootste afdrachten zijn directe belastingen op inkomen en vermogen en de sociale premies. Het netto beschikbaar inkomen van huishoudens kan achterblijven op het totale nationaal inkomen als de inkomsten minder hard stijgen, als de belastingen en premies sneller toenemen of door een combinatie van deze twee.

4.1 Procentuele toename verschillende inkomenscomponenten, 2001-2008
Inkomsten en afdrachtensectorenmutatie (%)
Beschikbaar inkomenTotaal alle sectoren30,4
Beschikbaar inkomenHuishoudens19,3
Inkomsten
huishoudens
Gemengd inkomen zelfstandigen22,3
Inkomsten
huishoudens
Beloning werknemers25,8
Inkomsten
huishoudens
Sociale uitkeringen29,6
Afdrachten
huishoudens
Belasting op inkomen en vermogen42,5
Afdrachten
huishoudens
Sociale premies38,6

Het beschikbaar inkomen van alle sectoren samen nam, niet gecorrigeerd voor prijsveranderingen, in de bewuste periode met 30 procent toe, tegen een stijging van 19 procent van het inkomen van huishoudens. De belangrijkste inkomsten namen alle harder toe dan het totale beschikbaar inkomen van huishoudens. Zo steeg de grootste inkomstenbron, de beloning van werknemers, met 26 procent. Dat betekent dat de stagnatie van het inkomen nauwelijks zit in achterblijvende lonen. Het gemengd inkomen van zelfstandigen steeg minder dan de lonen van werknemers en de sociale uitkeringen, maar nog steeds meer dan het inkomen van huishoudens als geheel. De grootste bijdrage aan de stagnatie komt voor rekening van de relatief grote stijging van door huishoudens betaalde belastingen en premies, die samen met bijna 40 procent toenamen.

Het spiegelbeeld van deze gestegen lasten van huishoudens is zichtbaar bij de toegenomen inkomsten van de overheid. De overheidsinkomsten uit loonbelasting stegen met 49 procent. De door de overheid ontvangen sociale premies namen met 38 procent toe. Die laatste toename zit vrijwel volledig bij de premies die gerelateerd zijn aan de zorg. In 2001 brachten de premies voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Algemene Kas samen 22,9 miljard euro op. In 2006 werd het zorgstelsel gewijzigd en kwamen de premies voor de Zorgverzekeringwet (Zvw) in de plaats van die voor de Algemene Kas. De gezamenlijke opbrengst van de AWBZ en de Zvw was in 2008 45,1 miljard euro. In zeven jaar tijd stegen de zorgpremies daarmee met 22,2 miljard euro. Deze toename was goed voor 90 procent van de totale stijging aan premie-inkomsten van de overheid.

De sterke stijging van de belastingen en premies die huishoudens betaalden en de daarmee gepaarde stijging van de overheidsinkomsten zijn de belangrijkste verklaring voor het gedaalde aandeel van huishoudens en het gestegen aandeel van de overheid in het nationale inkomen in deze jaren.

De gestegen premie-inkomsten van de overheid hangen samen met een sterke toename van de overheidsuitgaven aan de zorg (CBS, 2020). Die uitgaven vallen onder wat in de nationale rekeningen ‘individuele overheidsconsumptie’ genoemd wordt. Daaronder worden alle overheidsuitgaven geschaard die terechtkomen bij individuen. Behalve zorg horen daar bijvoorbeeld ook uitgaven aan onderwijs bij. Algemene uitgaven aan zaken als landsbestuur en de politie behoren tot de collectieve consumptie van de overheid.

De som van het beschikbaar inkomen van huishoudens en de individuele overheidsconsumptie is het alternatief beschikbaar inkomen. Dit is een maatstaf voor het volledige inkomen dat bij huishoudens terecht komt: direct in het inkomen waarover huishoudens vrij kunnen beschikken, en indirect via de overheid die de zorg financiert die huishoudens gebruiken.

4.2 Bruto binnenlands product, netto beschikbaar inkomen en alternatief beschikbaar inkomen van huishoudens, volume
jaarBbp (1969=100)Netto beschikbaar inkomen (1969=100)Alternatief beschikbaar inkomen (1969=100)
1969100,0100,0100,0
1970106,1106,6107,0
1971110,9110,8112,1
1972115,0114,6117,2
1973121,1117,7120,9
1974125,0120,7125,1
1975125,3126,0131,5
1976130,7130,2136,2
1977133,6134,9141,4
1978137,3140,7147,7
1979140,2145,3152,8
1980142,0145,3153,1
1981140,7145,1152,9
1982138,8145,9153,9
1983141,6143,2151,3
1984145,8144,6151,3
1985149,7147,7155,2
1986153,8155,6163,2
1987156,9160,3168,5
1988162,2162,4170,4
1989169,7172,4179,1
1990176,4186,3191,7
1991180,8183,1190,3
1992184,2189,0197,4
1993186,3184,6194,5
1994191,9190,1199,9
1995197,8195,9205,7
1996204,8202,3210,5
1997213,6211,2219,4
1998223,6219,6228,7
1999234,8226,4236,1
2000244,7232,1243,3
2001250,4246,8258,5
2002250,9245,3261,2
2003251,3241,6260,4
2004256,3242,3261,9
2005261,6240,7261,7
2006270,6244,3272,0
2007280,8249,1278,7
2008286,9251,6283,0
2009276,4254,1291,9
2010280,1253,7294,2
2011284,5255,0294,3
2012281,5254,3293,9
2013281,2251,7289,6
2014285,2256,2293,4
2015290,8260,8297,1
2016297,1267,1302,5
2017305,8269,8306,2
2018313,0276,3314,1
2019318,2280,3320,1
2020306,3287,0326,9

Met het alternatief beschikbaar inkomen van huishoudens als maatstaf, is er in de periode 2001-2008, net als in de rest van de afgelopen halve eeuw, geen sprake van dat het inkomen van huishoudens achterblijft bij de economische groei. Van 1969 tot en met 2019 is het bbp met 218 procent toegenomen en het alternatief beschikbaar inkomen met 220 procent. Inclusief het coronajaar 2020 is het verschil tussen beide indicatoren nog groter ten gunste van huishoudens.

In de periodes waarin het alternatief beschikbaar inkomen stagneerde, gold dat ook voor de economie als geheel: de recessies van begin jaren tachtig en het begin van de 21e eeuw en de Grote Recessie die eind 2008 begon. De sterke krimp van de economie in 2020 heeft het inkomen van huishoudens vooralsnog ongemoeid gelaten.


5. Conclusie

In 2018 publiceerde de Rabobank (2018) een rapport met de titel Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil. Sindsdien is er veel gepubliceerd over de stagnatie van het inkomen van huishoudens in Nederland.

Uit de analyse in dit artikel blijkt echter dat het huishoudinkomen juist sterk is toegenomen: in 2020 was het gemiddeld beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking 21,9 duizend euro. Veertig jaar eerder, in 1980, was het 13,6 duizend euro, uitgedrukt in het prijsniveau van 2020. Het gemiddeld inkomen van Nederlanders is dus niet al veertig jaar vrijwel onveranderd, maar met 60 procent gestegen. Die toename is niet puur statistisch, maar ook zichtbaar in het veranderde bestedingspatroon van Nederlanders. Het bezit van auto’s en consumentenelektronica is nu veel hoger dan in 1980 en buitenlandse vakanties en horecabezoek zijn (met uitzondering van 2020) veel meer gemeengoed geworden.

Uit deze analyse blijkt dat alleen tussen 2001 en 2008 het inkomen van huishoudens achterbleef bij de economische groei. Terwijl de economie groeide, stagneerde het inkomen. Die stagnatie werd echter volledig veroorzaakt door de gestegen zorguitgaven. Het was vooral de overheid die deze uitgaven deed, maar ze werden gefinancierd met hogere belastingen en zorgpremies, betaald door huishoudens. De toename van deze premies drukte het huishoudinkomen, maar stuwde het inkomen van de overheid. Worden de onderwijs- en zorguitgaven door de overheid toegerekend aan huishoudens, dan blijkt dat dit alternatief beschikbaar huishoudinkomen sterker is toegenomen dan de economie als geheel.

Welke definitie van het beschikbaar inkomen van huishoudens is beter om te beoordelen of het de economische groei heeft bijgehouden? Een eenduidig antwoord op die vraag is moeilijk te geven. Wat wel duidelijk is, is dat het alternatief beschikbaar inkomen van huishoudens is meegegroeid met de economie, maar dat een groeiend deel van dit inkomen naar de is zorg gegaan. Dat deze stijgende uitgaven vooral via de overheidsuitgaven zijn gefinancierd is vanuit het oogpunt van huishoudens niet van wezenlijk belang. Immers, zij hebben daar extra premies voor betaald, waardoor er minder geld overbleef om te consumeren of te sparen. Daar staat tegenover dat het huishoudens zijn die zorg consumeren en dus baat hadden bij de gestegen zorguitgaven.

Dit onderscheid naar twee afbakeningen van het inkomen van huishoudens is alleen relevant voor de periode van 2001-2008. Voor 2001 en na 2008 zijn de feiten duidelijk: met of zonder zorguitgaven, het inkomen van Nederlanders hield gelijke tred met de economie.

Literatuur

CBS (2020), Zorguitgaven stegen in 2019 met 5,2 procent.

Engelen, E. (2021), Ontwaak!, Athenaeum

Heijne, S. en H. Noten (2020), Fantoomgroei, Atlas Contact

Notten, F. (2014), De inkomensverdeling tussen sectoren, DNE 2013, pp. 209–224.

Notten, F. (2016), Beschikbaar inkomen huishoudens sinds 2012 toegenomen, CBS.

Rabobank (2018), Besteedbaar inkomen van huishoudens staat al bijna veertig jaar vrijwel stil.