Auteur: Rik van der Vliet, Sabrina de Regt en Frank Linder
Invloed van sociale situaties op het aantal dienstjaren

2. Bron en methode

Dit hoofdstuk geeft meer informatie over de gegevensbron die voor dit onderzoek is gebruikt. Verder beschrijft het de methodes die gebruikt zijn om de diverse gelijkgestelde sociale situaties af te leiden en de populaties met 21 dienstjaren af te bakenen. Ook beschrijft het de methode om het aantal mensen met 45 dienstjaren te benaderen en geeft het de achtergronden van de kenmerken opleidingsniveau en migratieachtergrond. 

2.1. Bron

De gegevens waarop dit onderzoek zich heeft gebaseerd zijn afkomstig uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) van het CBS. Het SSB is een stelsel van op individueel niveau koppelbare registers en enquêtes. Doel hiervan is het verschaffen van microdata waarmee een samenhangende, consistente beschrijving gegeven kan worden van aspecten van de bevolking van Nederland. De SSB-populatie betreft alle personen die in Nederland wonen en personen die niet in Nederland wonen maar wel in Nederland werken, onderwijs volgen of een uitkering dan wel pensioen vanuit Nederland ontvangen. Meer informatie over de kenmerken van het SSB is via deze link te vinden op de website van het CBS. 

2.2. Afbakening gelijkstellingen

Deze paragraaf beschrijft de wijze waarop de diverse gelijkstellingen en de populaties met 21 dienstjaren zijn afgebakend. Daarvoor is voor elk jaar van 1999 t/m 2019 nagegaan welke mensen onder de gelijkstellingen vielen.

Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid

Bij de gelijkstelling ‘Uitkering volledige arbeidsongeschiktheid’ gaat het om mensen met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of om mensen met een uitkering Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).

Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

Bij de gelijkstelling ‘Uitkering gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid’ gaat het om mensen met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80 procent op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of om mensen met een uitkering Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).

Uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten

Mensen met een uitkering op basis van de Wet werk en Arbeidsondersteuning JONGgehandicapten of de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening JONGgehandicapten (WAJONG) vormen de gelijkstelling ‘Uitkering arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten’.

Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen

Tot 1 augustus 2004 was de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen. Na de genoemde datum was er geen wettelijk verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen meer. Er zijn nog wel WAZ-uitkeringen voor zelfstandigen die al voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt waren of zelfstandigen die al eerder een WAZ-uitkering hadden. Mensen met een uitkering op basis van de WAZ vormen de gelijkstelling ‘Uitkering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen’.

Werkloosheidsuitkering

Bij de gelijkstelling ‘Werkloosheidsuitkering’ gaat het om mensen met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 

Ziektewetuitkering

Mensen met een uitkering op basis van de Ziektewet vallen onder de gelijkstelling ‘Ziektewetuitkering’.

Onbetaald verlof

Onbetaald verlof is geen gegeven dat geregistreerd staat. Daarom is de gelijkstelling ‘Onbetaald verlof’ afgeleid van wel beschikbare registratiegegevens in het SSB. Als mensen tussen twee betaalde banen bij dezelfde werkgever een periode geen betaald werk hebben gehad (ook niet bij een andere werkgever) dan is die periode aangemerkt als onbetaald verlof. Uitzend- en oproepkrachten zijn uitgesloten, omdat zij vaak met tussenpozen voor dezelfde werkgever werken. Desondanks zal deze gelijkstelling een overschatting geven van onbetaald verlof als vrijwillige onbetaalde periode van verlof. Het zal bijvoorbeeld ook voorkomen dat mensen na een periode van werkloosheid weer bij dezelfde werkgever gaan werken, bijvoorbeeld met een nieuw tijdelijk contract. Hiervoor is niet gecorrigeerd.

De periode van onbetaald verlof is niet alleen binnen het jaar bepaald, maar ook over de jaargrenzen van twee voorgaande en twee volgende jaren heen. De maximale periode onbetaald verlof is gesteld op anderhalf jaar. Voor 1999, 2000, 2018 en 2019 waren niet alle gegevens over voorgaande en volgende jaren beschikbaar. Voor die jaren is voor de afbakening van onbetaald verlof alleen uitgegaan van gegevens die wel beschikbaar waren.

Jong kind in het huishouden

Ook vanwege de zorg voor jonge kinderen kunnen mensen afstand nemen van het arbeidsproces. Mensen die in een jaar als ouder/verzorger in hetzelfde huishouden wonen als een kind jonger dan vijf jaar vormen de gelijkstelling ‘Jong kind in het huishouden’.

Populaties met 21 dienstjaren

Voor elke gelijkstelling is het aantal mensen bepaald dat van 1999 t/m 2019 elk jaar een dienstjaar had door werk (zie hoofdstuk 3) en/of door de betreffende gelijkstelling. Er moest dan sprake zijn van minimaal een half jaar werk en/of gelijkstelling. Dat leverde acht populaties met 21 dienstjaren door werk en/of gelijkstelling op, omdat er immers acht gelijkstellingen waren. Een negende populatie met 21 dienstjaren bestond uit mensen die elk jaar van 1999 t/m 2019 een dienstjaar door werk hadden en/of een willekeurige gelijkstelling. Bij deze populatie tellen dus de dienstjaren van alle gelijkstellingen mee en kan er gedurende de 21 jaar sprake zijn van dienstjaren door meerdere gelijkstellingen. Hoofdstuk 4 beschrijft hoe de populatie met 21 dienstjaren door alleen werk toeneemt als er rekening wordt gehouden met de dienstjaren door een van de acht gelijkstellingen of door alle gelijkstellingen samen. Het gaat daarbij om de procentuele toename. Voor het berekenen van de aantallen kan gebruik gemaakt worden van de referentie aantallen van de populatie met 21 dienstjaren door alleen werk, zoals die in hoofdstuk 3 aan bod komen. 

2.3. Benadering 45 dienstjaren

In dit onderzoek maken we ook een benadering van het aantal personen met 45 dienstjaren op basis van het SSB. Dit was één van de methodes voor deze benadering in het Verkennend Onderzoek 45 dienstjaren. Nu wordt de methode toegepast op de populaties met 21 dienstjaren door werk en gelijkstellingen.

Om vanuit de populaties met 21 dienstjaren te bepalen wie 45 dienstjaren hadden, zijn de volgende aannames gedaan op basis van het opleidingsniveau van de mensen in de populaties met 21 dienstjaren:

  • Alle personen met 21 dienstjaren hebben vanaf het verlaten van hun opleiding alle jaren gewerkt.
  • Lager opgeleiden verlaten de opleiding met 16 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 60 jaar.
  • Middelbaar opgeleiden verlaten de opleiding met 19 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 63 jaar.
  • Hoger opgeleiden verlaten de opleiding met 22 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 66 jaar.

Met deze aannames is bepaald welke mensen uit de populaties met 21 dienstjaren inmiddels 45 of meer dienstjaren zouden hebben. Even een voorbeeld. Een 63-jarige hoger opgeleide met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019 is volgens de aannames met 22 jaar begonnen met werken en heeft aan het begin van 2019 41 dienstjaren (63 minus 22) en behoort niet tot de geschatte populatie met 45 dienstjaren. Maar een 63-jarige lager opgeleide met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019 is volgens de aannames met 16 jaar begonnen met werken en heeft dus aan het begin van 2019 47 dienstjaren (63 minus 16) en behoort wel tot de geschatte populatie met 45 dienstjaren.

2.4. Opleidingsniveau

Voor het opleidingsniveau van mensen is gebruik gemaakt van het opleidingsniveaubestand in het SSB. Het opleidingsniveaubestand bevat het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Het bestand is gebaseerd op de integratie van gegevens uit primaire waarneming (Enquête Beroepsbevolking) en secundaire waarneming (diverse registers). Het opleidingsniveau betreft het hoogst behaalde onderwijsniveau. Voor lager opgeleiden is dat op het niveau van basisonderwijs, het vmbo, de eerste 3 leerjaren van havo/vwo en mbo1. Voor middelbaar opgeleiden is dat op het niveau van de bovenbouw van havo/vwo en mbo2/3/4. Voor hoger opgeleiden is dat op het niveau van hbo en wo. 

Niet van iedereen kon het opleidingsniveau achterhaald worden. Om de hele Nederlandse bevolking te vertegenwoordigen bevat het opleidingsniveaubestand een ophooggewicht. Deze ophooggewichten zijn gebruikt voor het samenstellen van de cijfers over opleidingsniveau en voor de schatting van de populaties met 45 dienstjaren op basis van het SSB.

2.5. Migratieachtergrond

In deze publicatie wordt ook gekeken naar de effecten van gelijkstellingen op het aantal mensen met 21 dienstjaren binnen groepen mensen met een verschillende migratieachtergrond. De migratieachtergrond geeft weer met welk land een persoon verbonden is op basis van het geboorteland van de ouders of van zichzelf. Personen hebben een migratieachtergrond als ten minste één ouder in het buitenland is geboren.

Een persoon met een migratieachtergrond die zelf in het buitenland is geboren, heeft als migratieachtergrond het land waar hij of zij is geboren. Een persoon met een migratieachtergrond die zelf in Nederland is geboren, heeft als migratieachtergrond het geboorteland van de moeder, tenzij dat ook Nederland is. In dat geval is de migratieachtergrond het geboorteland van de vader.

Bij de migratieachtergrond wordt onderscheid gemaakt tussen een westerse en een niet-westerse migratieachtergrond. De westerse migratieachtergrond bestaat uit personen met als migratieachtergrond een van de landen in Europa (exclusief Turkije), Noord-Amerika en Oceanië, Indonesië of Japan. De niet-westerse migratieachtergrond bestaat uit personen met als migratieachtergrond een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije.