Verdeling: Samenleving
De verschillen tussen bevolkingsgroepen worden gemeten met deelname aan vrijwilligerswerk, vertrouwen in anderen en vertrouwen in instituties, belangrijke aspecten van sociale cohesie. Vertrouwen is van belang voor mensen afzonderlijk, maar ook voor de samenleving. Voor het individu draagt vertrouwen bij aan een hoger welbevinden: het is prettiger om omgeven te worden door mensen en instellingen die men vertrouwt. Binnen de samenleving betekent vertrouwen vaak dat mensen meer geneigd zijn samen te werken en anderen te helpen. Dat laatste kan onder meer afgelezen worden aan een hogere deelname aan vrijwilligerswerk, tegelijkertijd een belangrijke graadmeter voor de participatie en het welzijn van mensen.
Voor meer informatie over participatie en vertrouwen in Nederland, zie Schmeets (2018) en Schmeets en Exel, (2020).
- Mensen tussen 65 tot 75 jaar, hbo’ers en universitair geschoolden en mensen die in Nederland geboren zijn en van wie de ouders dat ook zijn, doen meer dan gemiddeld aan vrijwilligerswerk. Mensen van 25 tot 35 jaar, mensen met basisonderwijs of een vmbo-diploma of mensen die zelf niet in Nederland geboren zijn of waarvan minstens een van de ouders buiten Europa is geboren doen dit juist minder dan gemiddeld.
- Vrouwen, 15- tot 25-jarigen en 75-plussers, mensen met basisonderwijs of een vmbo-diploma en mensen die in Nederland zijn geboren met ouders die buiten Europa zijn geboren of die zelf buiten Europa geboren zijn, hebben minder dan gemiddeld vertrouwen in andere mensen.
- Oudere mensen (vanaf 55 jaar) hebben minder vertrouwen in instituties dan de jongere leeftijdsgroepen (tot 45 jaar). Ook mensen met basisonderwijs of een vmbo-, havo-, vwo of mbo-diploma hebben minder vaak vertrouwen in instituties dan gemiddeld. Er zijn geen verschillen in het vertrouwen in instituties naar herkomst.
Vrijwilligerswerk
Situatie in 2024
In 2024 zei 49,5 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder in het voorafgaande jaar tenminste één keer vrijwilligerswerk voor een organisatie of vereniging te hebben gedaan.
- Mensen van 65 tot 75 jaar doen meer dan gemiddeld aan vrijwilligerswerk (52,9 procent). Mensen van 25 tot 35 jaar doen dit juist minder dan gemiddeld (43,2 procent).
- Mensen met een hbo- of universitair niveau of daarmee vergelijkbaar doen met 56,4 procent vaker dan gemiddeld vrijwilligerswerk. Mensen met een vmbo-niveau of daarmee vergelijkbaar doen dat met 41,8 procent juist minder dan gemiddeld.
- Mensen die in Nederland zijn geboren met ouders die dat ook zijn, doen met 53,4 procent vaker dan gemiddeld vrijwilligerswerk. Mensen die niet in Nederland zijn geboren of wiens ouders dat niet zijn doen dit minder dan gemiddeld.
De kenmerken geslacht, leeftijd, onderwijsniveau en herkomsthangen met elkaar samen. Het percentage met een hbo- of wo-opleiding is bijvoorbeeld niet gelijk in elk van de leeftijdsgroepen. Door standaardisatie van de cijfers wordt hiermee rekening gehouden: er wordt gecorrigeerd voor verschillen tussen groepen in genoemde kenmerken. Op basis van gestandaardiseerde cijfers over het doen van vrijwilligerswerk blijven bovenstaande bevindingen grotendeels in stand. Als echter wordt gecorrigeerd voor de ongelijke samenstelling naar geslacht, onderwijsniveau en herkomst, dan blijken 15- tot 25-jarigen ten opzichte van de andere leeftijdsgroepen wat meer dan gemiddeld aan vrijwilligerswerk te doen.
Verschil tussen 2019 en 2024
Het totale aandeel mensen dat aangeeft vrijwilligerswerk te hebben gedaan is in 2024 bijna 3 procentpunt hoger dan in 2019. Vergeleken met de stijging van het gemiddelde aandeel mensen dat vrijwilligerswerk heeft gedaan tussen 2019 en 2024 ontwikkelde het aandeel mensen tussen 35 en 55 jaar dat vrijwilligerswerk heeft gedaan zich relatief ongunstig, met een daling van 2,6 procentpunt voor de 35- tot 45-jarigen en een daling van 1,8 procentpunt voor de 45- tot 55-jarigen. Het aandeel onder 75-plussers dat vrijwilligerswerk heeft gedaan steeg relatief sterk (14,7 procentpunt), net als onder mensen met een vmbo-diploma of daarmee vergelijkbaar (7,1 procentpunt). Het aandeel onder de andere opleidingsniveaus ontwikkelde zich relatief ongunstig.Vertrouwen in andere mensen
Situatie in 2024
Van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder had in 2024 ongeveer twee derde vertrouwen in de medemens, de rest vond dat je in de omgang met anderen niet voorzichtig genoeg kan zijn.- Vrouwen hebben iets minder dan gemiddeld vertrouwen in de anderen (64,7 procent), mannen juist iets meer dan gemiddeld (67,6 procent).
- Van de verschillende leeftijdsgroepen heeft 58,1 procent van de 75-plussers vertrouwen in andere mensen en 60,8 procent van de 15- tot 25-jarigen; dat is minder dan gemiddeld. Mensen in de leeftijd van 25 tot 55 jaar hebben juist vaker vertrouwen in anderen dan gemiddeld.
- Mensen met een hbo- of universitair niveau of daarmee vergelijkbaar hebben met 82,2 procent bovengemiddeld vaak vertrouwen in de medemens. Mensen met een vmbo-niveau of daarmee vergelijkbaar (47,2 procent) hebben dit vertrouwen juist minder dan gemiddeld.
- Mensen die in Nederland zijn geboren en waarvan de ouders dat ook zijn hebben relatief vaak vertrouwen in anderen (70,2 procent). Mensen die buiten Europa geboren zijn, of van wie de ouders buiten Europa geboren zijn, hebben minder dan gemiddeld vertrouwen in de medemens.
De kenmerken geslacht, leeftijd, onderwijsniveau en herkomsthangen met elkaar samen. Het percentage hbo’ers en universitair geschoolden is bijvoorbeeld niet gelijk in elk van de leeftijdsgroepen. Door standaardisatie van de cijfers wordt hiermee rekening gehouden: er wordt gecorrigeerd voor verschillen tussen groepen in bovengenoemde kenmerken. Op basis van gestandaardiseerde cijfers over het vertrouwen in andere mensen verandert het hierboven beschreven beeld voor een aantal leeftijdsgroepen.
Na standaardisatie blijkt dat de leeftijdsgroepen tussen 15 en 55 jaar een gemiddeld vertrouwen in andere mensen laten zien. Dat de 15- tot 25-jarigen ondergemiddeld vertrouwen lieten zien in de ongecorrigeerde cijfers hangt samen met de andere samenstelling naar onderwijsniveau van deze groep vergeleken met andere leeftijdsgroepen. In deze groep zijn er meer mensen die hun opleiding nog niet afgerond hebben en (daardoor) minder mensen met een hbo- of universitaire opleiding.
Verschil tussen 2019 en 2024
Het totale aandeel mensen dat aangeeft vertrouwen te hebben in anderen is in 2024 4,3 procentpunt hoger dan in 2019. Vergeleken met die verandering in het cijfer voor de gehele bevolking hebben de volgende groepen zich afwijkend ontwikkeld:
- Hbo’ers en universitair geschoolden: in deze groep ontwikkelde het vertrouwen in de medemens zich sinds 2019 relatief minder gunstig dan gemiddeld, ondanks een stijging van 2,2 procentpunt.
- Mensen die in Nederland geboren zijn met ouders die dat ook zijn: in deze groep ontwikkelde het aandeel mensen met vertrouwen in andere mensen sinds 2019 relatief gunstig, met een stijging van 5,5 procentpunt.
- Onder mensen die buiten Europa zijn geboren ontwikkelde het aandeel met vertrouwen in de medemens zich sinds 2019 juist relatief ongunstig, met een daling van 1,9 procentpunt.
Vertrouwen in instituties
Situatie in 2024
Bij het vertrouwen in instituties gaat het om hoeveel mensen vertrouwen hebben in de politie, rechters en de Tweede Kamer. Gemiddeld had 62,9 procent van de 15 plussers in 2024 vertrouwen in deze drie instituties. Dit is niet het percentage dat in alle drie de instituties vertrouwen heeft, maar het gemiddelde over de drie instituties. Het vertrouwen in de politie en in rechters was met respectievelijk 78,8 procent en 78,3 procent het hoogste. Het vertrouwen in de Tweede Kamer was met 31,3 procent duidelijk lager.
- Vrouwen hebben iets minder vertrouwen in instituties dan mannen (respectievelijk 62,0 procent en 63,9 procent).
- Oudere mensen hebben minder vertrouwen in instituties dan jongeren: in de leeftijdsgroepen vanaf 55 jaar lag het vertrouwen in instituties onder het gemiddelde. 15- tot 45-jarigen hadden juist meer dan gemiddeld vertrouwen in instituties.
- Hbo’ers en universitair geschoolden hebben met 69,3 procent bovengemiddeld vaak vertrouwen in instituties. Mensen met een ander onderwijsniveau hebben minder vaak vertrouwen in instituties.
De kenmerken geslacht, leeftijd, onderwijsniveau en herkomst hangen met elkaar samen. Het percentage met een hbo- of wo-opleiding is bijvoorbeeld niet gelijk in elk van de leeftijdsgroepen. Door standaardisatie van de cijfers wordt hiermee rekening gehouden: er wordt gecorrigeerd voor de verschillen tussen groepen in genoemde kenmerken. Op basis van gestandaardiseerde cijfers over het vertrouwen in instituties veranderen de hierboven beschreven verbanden voor enkele leeftijdsgroepen als volgt:
- Als gecorrigeerd wordt voor de niet-gelijke samenstelling naar onderwijsniveau en herkomst, verdwijnen de verschillen tussen mannen en vrouwen.
- Als gecorrigeerd wordt voor de niet-gelijke samenstelling naar geslacht, onderwijsniveau en herkomst in elk van de leeftijdsgroepen, blijkt het vertrouwen in instituties voor de meeste leeftijdsgroepen niet meer af te wijken van het gemiddelde. Alleen 15- tot 25-jarigen hebben nog relatief vaak vertrouwen in instituties.
- Mensen met een havo-, vwo- of mbo-diploma opgeleiden blijken na correctie een gemiddeld vertrouwen te hebben in instituties.
Verschil tussen 2019 en 2024
Ten opzichte van 2019 is het vertrouwen in instituties in 2024 nagenoeg gelijk gebleven. Vergeleken met de bevolking als geheel hebben de volgende groepen zich afwijkend ontwikkeld:
- 15- tot 35-jarigen ontwikkelden zich minder gunstig. Bij hen daalde het vertrouwen in instituties relatief sterk.
- 65-plussers: bij deze groep nam het vertrouwen in instituties juist toe, waarmee ze meer naar het gemiddelde zijn opgeschoven.
- Mensen met een vmbo-niveau of daarmee vergelijkbaar kenden een relatief gunstige ontwikkeling; het vertrouwen steeg met 2 procentpunt. Hbo’ers en universitair geschoolden kenden een afname van bijna 5 procentpunt.
Relevante links
- Link Link - Vertrouwen in Europa en politiek stijgt