Stagediscriminatie onder mbo-studenten

2. Methode

Voor dit onderzoek is gebruikgemaakt van het Schoolverlatersonderzoek (SVO) uit 2024. Dit onderzoek voert het CBS uit in samenwerking met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Researchcentrum Onderwijs Arbeidsmarkt (ROA). In deze editie zijn vragen opgenomen over stagediscriminatie. Het doel van het Schoolverlatersonderzoek is het verstrekken van informatie over de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt, evenals tussen het onderwijs en vervolgopleidingen. Voor meer informatie over het SVO, zie de onderzoeksomschrijving van het onderzoek (CBS, z.d.). 

Doelpopulatie

De doelpopulatie van het SVO bestaat uit recent afgestudeerde mbo’ers, vmbo’ers, havisten en vwo’ers en uit jongeren die het onderwijs voortijdig hebben verlaten (vsv’ers). Voor SVO 2024 gaat het om de studenten die in het studiejaar 2022/’23 hun diploma behaalden of voortijdig hun opleiding hebben verlaten. 

De vragen over stagediscriminatie zijn gesteld aan respondenten die een mbo-opleiding hebben afgerond en aangaven dat ze tijdens hun mbo-opleiding stage hebben gelopen. Voor dit artikel zijn de mbo-gediplomeerden geselecteerd die de beroepsopleidende leerweg (bol) hebben gevolgd. De mbo-gediplomeerden die een beroepsbegeleidende leerweg (bbl) hebben gevolgd zijn buiten beschouwing gelaten. Hiervoor is gekozen omdat gediplomeerde bbl’ers voor hun opleiding in dienst waren bij een werkgever en zich mogelijk niet (helemaal) herkenden in de vragen over stagediscriminatie. In de vragenlijst wordt namelijk gevraagd naar het moeten solliciteren voor een stage, terwijl het bij bbl’ers om een leerbaan gaat en ze mogelijk ook al in dienst waren bij de werkgever. 

Ervaren stagediscriminatie

Het vaststellen van ervaren stagediscriminatie gebeurt aan de hand van meerdere vragen. Hierbij wordt aan de respondenten overgelaten wat zij precies onder discriminatie verstaan. In de vragenlijst wordt niet verwezen naar de definitie van stagediscriminatie van de Inspectie van Onderwijs; wel komen in de vragenlijst mogelijke redenen aan bod die grotendeels aansluiten bij de discriminatiegronden.

Allereerst krijgen de respondenten de vraag hoe ze tijdens de mbo-opleiding een stageplek hebben gevonden. Eén van de antwoordmogelijkheden daarbij is ‘Ik heb geen stage gedaan’. De groep die aangeeft geen stage te hebben gelopen, krijgt de vervolgvragen over stagediscriminatie niet voorgelegd. Zij worden daarom buiten beschouwing gelaten in dit artikel. Dit was het geval voor 2 procent van de recent gediplomeerde mbo-bol-studenten. Bij de respondenten die aangeven wel een stage gedaan te hebben, wordt aan de hand van twee vragen vastgesteld of zij stagediscriminatie hebben ervaren. Eerst wordt aan deze groep gevraagd of zij bij het solliciteren naar een stageplek en/of tijdens de stageperiode één of meerdere van de volgende situaties hebben meegemaakt: 

  1. Ik kreeg geen antwoord op mijn brief, e-mail of telefoontje
  2. Ik mocht niet op gesprek komen
  3. Ik werd tijdens het gesprek onvriendelijk behandeld
  4. Ik werd afgewezen na een gesprek
  5. Ik werd uitgescholden of gepest door andere werknemers of mijn stagebegeleider
  6. Ik mocht bepaalde dingen niet doen, die andere stagiaires wel mochten doen
  7. Mijn werkzaamheden werden vaker gecontroleerd dan die van andere stagiairs of werknemers
  8. Ik moest werk of taken doen die niet (van tevoren) afgesproken waren
  9. Geen van deze

Als een respondent antwoordde met ‘Geen van deze’, kreeg de respondent geen vervolgvraag en wordt ervan uitgegaan dat er geen sprake is van ervaren stagediscriminatie. Respondenten die één of meerdere situaties hebben meegemaakt, kunnen vervolgens aangegeven of ze denken dat dit met discriminatie te maken had. 

Respondenten die stagediscriminatie hebben ervaren, krijgen twee vervolgvragen. Zij kunnen daarin aangeven om welke reden(en) zij denken (misschien) gediscrimineerd te zijn en of zij naar aanleiding van hun ervaring actie hebben ondernomen.