Satellietrekening cultuur en media 2022
De bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economieOver deze publicatie
Op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cutuur heeft het CBS een derde editie van de satellietrekening cultuur en media samengesteld. Deze satellietrekening beschrijft de bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie (bbp, werkgelegenheid, consumptie e.d.) voor de jaren 2015, 2018 en 2022. Daarnaast schetst het een beeld van de belangrijkste cultuur- en mediaproducten en bedrijfstakken binnen de cultuur- en mediasector. Net als in de vorige editie uit 2021, wordt er ingegaan op de ontwikkeling van de cultuur- en mediasector ten opzichte van de totale economie.
Samenvatting
De voorliggende publicatie satellietrekening cultuur en media is de derde editie die in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is samengesteld. De vorige editie uit 2021 bevatte uitkomsten over 2015 en 2018 en sloot aan bij de gereviseerde uitkomsten van de nationale rekeningen over 2015. In deze editie sluiten de uitkomsten aan bij de meest recente revisie, die over het verslagjaar 2021 gaan. Daarbij komen de jaren 2015, 2018 en 2022 aan bod.
Aandeel cultuur en media in bbp en werkgelegenheid iets kleiner
In 2022 was het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product (bbp) 3,3 procent. Dit is net iets kleiner dan het aandeel in 2018, te weten 3,4 procent. In absolute bedragen nam de bijdrage van cultuur en media aan het bbp toe van 26,9 tot 33 miljard euro. De werkgelegenheid nam toe van 312 duizend arbeidsjaren in 2018 tot 331 duizend arbeidsjaren in 2022. Het aandeel van cultuur en media in de totale werkgelegenheid was en bleef hiermee 4,1 procent.
Van de belangrijkste macro-economische grootheden namen de binnenlandse productie, de invoer en het intermediair verbruik van cultuur en media minder toe dan die voor de totale economie. Dit uit zich in een afname van het aandeel van cultuur en media in deze macrototalen; zo nam het aandeel van cultuur en media in de binnenlandse productie af van 3,8 procent in 2018 tot 3,3 procent in 2022.
| Cultuur en media | Aandeel in de totale economie | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2015 | 2018 | 2022 | 2015 | 2018 | 2022 | ||
| mln euro | % | ||||||
| AANBOD GOEDEREN EN DIENSTEN | |||||||
| Binnenlandse productie (basisprijzen) | 48240 | 59260 | 66820 | 3,6 | 3,8 | 3,3 | |
| Invoer | 20320 | 26930 | 38540 | 3,8 | 4,5 | 4,4 | |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 68560 | 86190 | 105360 | 3,6 | 4,0 | 3,7 | |
| GEBRUIK GOEDEREN EN DIENSTEN | |||||||
| Intermediair verbruik | 32460 | 43250 | 48090 | 4,4 | 5,1 | 4,3 | |
| Consumptieve bestedingen | 17100 | 18310 | 22870 | 3,5 | 3,4 | 3,4 | |
| Bruto investeringen | 2850 | 3320 | 3790 | 1,9 | 2,1 | 1,9 | |
| Uitvoer | 18040 | 23550 | 32970 | 3,1 | 3,4 | 3,4 | |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 70800 | 88740 | 108480 | 3,6 | 4,0 | 3,6 | |
| TOEGEVOEGDE WAARDE | |||||||
| Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) | 21890 | 24390 | 29880 | 3,5 | 3,5 | 3,4 | |
| Bruto toegevoegde waarde (aankoopprijzen) (bbp) | 24120 | 26940 | 33000 | 3,4 | 3,4 | 3,3 | |
| aantal (x 1 000) | |||||||
| WERKGELEGENHEID | |||||||
| Totaal aantal werkzame personen | 360 | 372 | 392 | 4,1 | 4,0 | 3,9 | |
| Totaal arbeidsjaren werkzame personen | 294 | 312 | 331 | 4,2 | 4,1 | 4,1 | |
| 1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. | |||||||
Reclame grootste domein
Het totale aanbod van cultuur en media nam toe van 86,2 miljard euro in 2018 tot 105,4 miljard euro in 2022. Binnen
het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten waren de domeinen Reclame (32 procent) en Media (17 procent) in
2022 het grootste. Binnen de consumptie van huishoudens was het domein Media met een aandeel van 38 procent in 2022
het grootste, gevolgd door het domein Podiumkunsten (18 procent). Het aandeel van de onderscheiden domeinen
verschilt dus per macro-economische grootheid.
Kijkt men naar het aandeel van de domeinen in de toegevoegde waarde, dan blijft Reclame het grootste domein (25
procent). De domeinen Architectuur en ontwerp (10 procent), Podiumkunsten (9 procent), Letteren (9 procent), Erfgoed
(4 procent) en Onderwijs (8 procent) winnen echter aan belang ten opzichte van hun aandeel in het totale aanbod van
cultuur- en mediaproducten. Dit komt onder meer omdat het aanbod van deze laatste domeinen meer leunt op
binnenlandse productie en dus meer bijdraagt aan de Nederlandse economie. Daarnaast betreft het domeinen met een
hoge toegevoegde waarde onder andere vanwege de grotere arbeidsintensiviteit van de economische activiteiten. Het
belang van de domeinen Media en Audiovisueel in de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid is kleiner vergeleken
met hun aandeel in het totale aanbod. Dit komt doordat er bij deze domeinen meer sprake is van invoer en
wederuitvoer én omdat de in- en uitgaande geldstromen op het terrein van de licenties en royalty’s tot
op zekere hoogte worden gesaldeerd en alleen de toegevoegde waarde overblijft.
| Cultuur- en mediaproducten | Prijs (mld euro) |
|---|---|
| Interdisciplinair en overig | 2,3 |
| Erfgoed | 2,7 |
| Onderwijs | 3,0 |
| Beeldende kunst | 6,6 |
| Architectuur en ontwerp | 6,9 |
| Podiumkunsten | 6,6 |
| Letteren | 8,6 |
| Audiovisueel | 13,5 |
| Media | 16,7 |
| Reclame | 31,9 |
| ¹⁾ Aanbod cultuur- en mediaproducten (basisprijzen) in miljard euro. | |
Reclame en marktonderzoek belangrijkste bedrijfstak
Binnen de cultuur- en mediasector waren in 2022 de bedrijfstakken Reclamewezen en marktonderzoek (12 procent), Kunst (11 procent) en Handel en vervoer (10 procent) de grootste bedrijfstakken. Handel en vervoer is in zichzelf geen cultuur- of mediaproduct, maar vormt een onmisbare schakel in het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van diezelfde cultuur- en mediaproducten. Binnen het domein Beeldende kunst (w.o. sieraden) bijvoorbeeld, zijn de handels- en vervoersmarges hoog.
Aandeel overheidsuitgaven aan cultuur en media nemen af
Voor bijna alle onderscheiden overheidslagen geldt dat het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven is afgenomen van 2022 op 2018. Dit kwam doordat de groei van andere overheidsuitgaven groter was dan de groei van uitgaven aan cultuur en media.
Het aandeel van cultuur en media in de totale overheidsuitgaven nam af van 1,5 procent in 2018 tot 1,3 procent in 2022. In 2022 liep dit aandeel uiteen van 1,1 procent voor de Rijksoverheid tot 16,9 procent voor de lokale instellingen zonder winstoogmerk (izw’s). Deze laatste bestaan met name uit de lokale musea, bibliotheken en regionale omroepen die tot de overheid worden gerekend.
Het zwaartepunt van de uitgaven aan cultuur liggen meer op lokaal niveau en de uitgaven aan omroepen en uitgeverijen (media) liggen meer op centraal overheidsniveau.
| Domein | 2022 (% van totaal) |
|---|---|
| Reclame | 25 |
| Media | 15 |
| Letteren | 9 |
| Architectuur en ontwerp | 10 |
| Podiumkunsten | 9 |
| Onderwijs | 8 |
| Audiovisueel | 10 |
| Beeldende kunst | 5 |
| Erfgoed | 4 |
| Interdisciplinair en overig | 5 |
| 1)Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen). Exclusief cultuurgerelateerde investeringen, nevenopbrengsten cultuurinstellingen en handels- en vervoersmarges. 2)Het betreft hier een zogenoemde bèta-indicator. Dit is een indicator die in het kader van de nationale rekeningen niet wordt samengesteld. In de nationale rekeningen wordt de toegevoegde waarde per bedrijfstak samengesteld en niet voor goederengroepen. | |
1. Inleiding
Deze publicatie over de satellietrekening cultuur en media is op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap door het CBS samengesteld. De satellietrekening cultuur en media beschrijft aan de hand van macro-economische grootheden zoals het bruto binnenlands product, de in- en uitvoer en de consumptieve bestedingen de bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie. Deze derde editie bevat de uitkomsten over 2015, 2018 en 2022 waarbij de uitkomsten over verslagjaar 2022 centraal staan.
Een satellietrekening is een aanvullende rekening naast de nationale rekeningen die een aspect van de economie beschrijft. Een belangrijk kenmerk is dat de resultaten consistent zijn aan de uitkomsten van deze nationale rekeningen. Dat betekent dat met de satellietrekening zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de methoden, concepten en definities zoals die in de nationale rekeningen worden gebruikt. Hierdoor kunnen de uitkomsten hiervan worden vergeleken met die van de economie als geheel zoals die in nationale rekeningen zijn vast gesteld.
Naast een beschrijving van de macro-economische grootheden voor cultuur en media wordt in deze publicatie ingezoomd op bedrijfstakken, goederen en diensten. Daarbij staat de vraag centraal welke goederen, diensten én bedrijfstakken binnen de cultuur en media sector van groot dan wel minder groot economisch belang zijn. Goederen en diensten die tot cultuur en media worden gerekend, zijn daarbij ingedeeld naar domeinen. Deze indeling sluit beter aan bij ‘het veld’ dan de indelingen zoals die in de nationale rekeningen worden gehanteerd. Voorbeelden van domeinen zijn Letteren, Podiumkunsten en Erfgoed1).
Wat is cultuur en media?
Om een satellietrekening cultuur en media te kunnen samenstellen moet eerst worden bepaald wát cultuur en media omvat. Cultuur en media zijn in deze satellietrekening gedefinieerd in termen van goederen en diensten uit de CPA-classificatie2). Dit betreft in eerste instantie de primaire cultuur- en mediaproducten waar ruwweg is aangesloten bij de definities van de EU (ESSnet-cultuur) en de UNESCO. De kern van deze definitie wordt gevormd door de eigenschappen (kunstzinnige) creatie, culturele expressie en beheer en behoud van erfgoed. Daarnaast is door het CBS een gedragslijn geformuleerd in hoeverre ondersteunende goederen en diensten verderop in de productie- en distributieketen van cultuur- en mediaproducten, moeten worden meegenomen. Hierover bestaat minder overeenstemming tussen de EU en de UNESCO. De door het CBS geformuleerde gedragslijn luidt als volgt:
Tot cultuur- en mediaproducten worden niet alleen alle primaire cultuur- en mediaproducten zelf (uitgaande van de waarden ‘creatie’ en ‘culturele expressie’) gerekend, maar ook die goederen en diensten die zonder deze primaire cultuur- en mediaproducten niet zouden bestaan.
Voorbeelden van primaire cultuur- en mediaproducten zijn museum- en bibliotheekdiensten, boeken, architectendiensten, reclame-uitingen, radio- en tv-programma’s, theatervoorstellingen, online games en fotografie. Voorbeelden van ondersteunende cultuur- en mediaproducten zijn muziekinstrumenten, fototoestellen, radio- en tv-toestellen en boekbind- en drukmachines. Cultuur en media omvatten in deze satellietrekening dus zowel de ‘traditionele’ cultuur (musea, bibliotheken, podiumkunsten e.d.), de media (radio, tv, kranten en tijdschriften e.d.) als ook een belangrijk deel van de creatieve industrie (architectuur, ontwerp, reclame e.d.).
Tenslotte is een aantal goederen en diensten meegenomen die weliswaar geen cultuur- of mediaproduct zijn, maar daar wel onlosmakelijk mee verbonden is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de horeca en de winkel van een museum en de investeringen in museumgebouwen.
Een uitgebreide verantwoording van welke goederen en diensten tot cultuur en media zijn gerekend inclusief de complete lijst van deze goederen en diensten, alsmede tot welk (sub)domein deze goederen en diensten worden gerekend, is opgenomen in bijlage 1.
Wijzigingen ten opzichte van de vorige editie
In 2019 werd voor het eerst de satellietrekening cultuur en media samengesteld met uitkomsten over 2015. De tweede editie volgde in 2021 met uitkomsten over 2015 en 2018, en een uitgebreidere bedrijfstak- en domeinindelingen3). Ook sloot de tweede editie aan bij de gereviseerde uitkomsten van de nationale rekeningen voor het jaar 2015. In deze derde editie worden uitkomsten gepresenteerd die aansluiten bij de revisie van de nationale rekeningen over 2021. Dit geldt voor alle cijfers van 2015, 2018 en 2022 die in deze publicatie aan bod komen. Het maken van volgtijdelijke vergelijkbare tijdreeksen was in deze editie een extra grote uitdaging. Dit kwam door de significante bijstellingen in de relevante bedrijfstakken en goederengroepen in het revisiejaar 2021. Dit werd nog eens versterkt door het gebrek aan detailgegevens in de teruggelegde tijdreeksen zoals deze gemaakt en beschikbaar zijn in en bij de Nationale rekeningen. Enige voorzichtigheid bij het gebruiken van de tijdreeksgegevens zoals gepresenteerd in deze publicatie wordt hierbij dus aanbevolen.
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt het aandeel van cultuur en media in de belangrijkste macro-economische grootheden van de Nederlandse economie beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de cultuur- en mediasector zelf meer in detail beschreven. Zo ontstaat een beeld van de belangrijkste cultuur- en mediaproducten en de bedrijfstakken die daarbij een rol spelen. Ook worden de belangrijkste economische variabelen en kenmerken per (sub)domein beschreven. Hoofdstuk 4 behandelt de overheidsuitgaven aan cultuur en media en in hoofdstuk 5 worden de uitkomsten van de voorliggende satellietrekening cultuur en media vergeleken met soortgelijk werk uit andere landen.
De uitgebreidere toelichtingen op wát tot cultuur en media wordt gerekend en hóe een satellietrekening tot stand komt zijn respectievelijk opgenomen in bijlage 1 en bijlage 2.
Ten slotte zijn de gedetailleerde tabellen met praktisch al het onderliggende cijfermateriaal waar deze rapportage op gebaseerd is, bijgevoegd.
1) De in deze publicatie gehanteerde indeling van goederen, diensten en bedrijfstakken is opgenomen in bijlage 1 en bijlage 2.
2) Classification of Products by Activity, zie: Eurostat CPA overview
3) Zie: Satellietrekening cultuur en media 2018 (cbs.nl).
2. Cultuur en media en de Nederlandse economie
Wat is de bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie? In dit hoofdstuk wordt hierop antwoord gegeven aan de hand van verschillende macro-economische variabelen zoals het bruto binnenlands product, werkgelegenheid, de internationale handel en de consumptie. Ook worden daarbij de uitkomsten van 2022 vergeleken met 2018 om de ontwikkeling van de bijdrage van cultuur en media in beeld te brengen.
3,3 procent van bbp
Het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product (bbp) in 2022 bedroeg 3,3 procent. In 2018 was dit
3,4 procent. De bijdrage aan het bbp ging in 2022 gepaard met een werkgelegenheid van 331 duizend arbeidsjaren,
ofwel 4,1 procent van de totale werkgelegenheid in Nederland (ook 4,1 procent in 2018). Ter vergelijking met andere
satellietrekeningen: in de satellietrekening sport 2022 werd het aandeel van sport in het bbp geschat op 1,1 procent
(CBS, 2025); het aandeel van toerisme kwam in 2022 uit op 3,7 procent (CBS, Statline).
Dat het aandeel van cultuur en media in de werkgelegenheid groter is dan in het bbp impliceert dat de
arbeidsproductiviteit in de cultuur- en mediasector wat lager ligt dan die in de gehele economie. In 2022 bedroeg de
toegevoegde waarde per arbeidsjaar in de cultuur- en mediasector 90 duizend euro tegen 109 duizend euro voor de
gehele economie (zie tabel 5 in de tabellenset). Op zich is dit niet zo verwonderlijk omdat bedrijfstakken zoals de
industrie veel kapitaalsintensiever zijn de cultuur- en mediasector.
123 duizend zelfstandigen
De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector uitgedrukt in arbeidsjaren nam toe van 312 duizend in 2018 tot 331 duizend in 2022. In beide jaren was dit goed voor 4,1 procent van de totale werkgelegenheid. De werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector bestaat voor ongeveer een derde uit zelfstandigen, ofwel 123 duizend werkzame personen. Dit aandeel is tweemaal zo hoog als voor de gehele economie. Het aandeel zelfstandigen is met name hoog in de bedrijfstakken Design, fotografie, vertaalbureaus (65 procent) en Kunst (56 procent). Zie voor deze details tabel 1 in de tabellenset. Het aandeel arbeidsvolume zelfstandigen van de cultuur- en mediasector in het totale arbeidsvolume van zelfstandigen was 7,7 procent. Voor het aandeel van de werknemers in het totale arbeidsvolume was dit 3,3 procent.
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros dan wel duizendtallen. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. 2015
(mln euro)2018
(mln euro)2022 (mln euro) 2015
(%)2018
(%)2022
(%)AANBOD Binnenlandse productie 48240 59260 66820 3,6 3,8 3,3 Invoer 20320 26930 38540 3,8 4,5 4,4 Totaal aanbod (basisprijzen) 68560 86190 105360 3,6 4,0 3,7 Productgebonden belastingen 2230 2550 3120 3,1 3,0 2,9 Productgebonden subsidies 0 0 0 0,0 0,0 0,0 Totaal aanbod (aankoopprijzen) 70800 88740 108480 3,6 4,0 3,6 GEBRUIK Intermediair verbruik 32460 43250 48090 4,4 5,1 4,3 Consumptieve bestedingen 17100 18310 22870 3,5 3,4 3,4 Consumptie huishoudens (incl. izw's) 12890 13850 16950 4,1 3,9 3,9 Consumptie overheid 4210 4460 5930 2,4 2,3 2,5 Bruto investeringen 2850 3320 3790 1,9 2,1 1,9 Voorraadverandering2 350 310 760 13,8 7,4 3,2 Uitvoer 18040 23550 32970 3,1 3,4 3,4 Uitvoer uit binnenlandse productie 11750 17600 18300 3,0 3,9 3,1 Wederuitvoer 6290 5950 14670 3,1 2,5 4,0 Totaal gebruik (aankoopprijzen) 70800 88740 108480 3,6 4,0 3,6 TOEGEVOEGDE WAARDE Binnenlandse productie 48240 59260 66820 3,6 3,8 3,3 Intermediair verbruik (-) 26360 34870 36940 3,6 4,1 3,3 Toegevoegde waarde (basisprijzen) 21890 24390 29880 3,5 3,5 3,4 Productgebonden belastingen 2230 2550 3120 3,1 3,0 2,9 Productgebonden subsidies (-) 0 0 0 0,0 0,0 0,0 Toegevoegde waarde (aankoopprijzen) 24120 26940 33000 3,4 3,4 3,3 WERKGELEGENHEID Aantal werknemers (x 1 000) 242 254 269 3,3 3,2 3,2 Arbeidsjaren werknemers (x 1 000) 196 206 220 3,4 3,3 3,3 Aantal overige werkzame personen (x 1 000) 118 118 123 8,0 7,6 7,1 Arbeidsjaren overige werkzame personen (x 1 000) 98 106 110 8,2 8,2 7,7 Aantal werkzame personen (x 1 000) 360 372 392 4,1 4,0 3,9 Arbeidsjaren werkzame personen (x 1 000) 294 312 331 4,2 4,1 4,1
37 procent invoer
In 2022 had het totale aanbod (basisprijzen) van cultuur en media een waarde van 105 miljard euro. Dit totale aanbod
bestaat uit goederen en diensten die in Nederland zijn geproduceerd plus de invoer. In 2022 kwam 37 procent van het
aanbod van cultuur en media uit invoer. Dit is meer dan voor de gehele economie (30 procent). De belangrijkste
ingevoerde cultuur- en mediaproducten in 2022 waren reclamediensten, licenties en royalty’s en audiovisuele
apparatuur. Het aandeel van cultuur en media in de totale invoer in 2022 bedroeg 4,4 procent (4,5 procent in
2018).
Ongeveer 63 procent van het aanbod van cultuur en media kwam dus uit binnenlandse productie. De belangrijkste
goederengroepen zijn hier ook weer reclamediensten en licenties en royalty’s, maar dan gevolgd door
uitgeverijdiensten. Het aandeel van cultuur en media in de totale binnenlandse productie in 2022 bedroeg 3,3 procent
(3,8 procent in 2018).
Gebruikscategorie Aandeel Intermediair verbruik 44 Consumptie huishoudens (incl. izw's) 16 Consumptie overheid 5 Bruto investeringen 3 Voorraadverandering1) 1 Uitvoer uit binnenlandse productie 17 Wederuitvoer 14 1)Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.
Gebruikscategorie Aandeel Intermediair verbruik 37 Consumptie huishoudens (incl. izw's) 15 Consumptie overheid 8 Bruto investeringen 7 Voorraadverandering1 1 Uitvoer uit binnenlandse productie 20 Wederuitvoer 12 1)Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.
Bijna de helft is intermediair verbruik
In 2022 werd 44 procent van cultuur en media gebruikt als input voor het produceren van andere goederen en diensten (intermediair verbruik). Voor de gehele economie was dit aandeel beduidend lager (37 procent). Het aandeel van cultuur en media in het totale intermediaire verbruik van de Nederlandse economie is met 4,3 procent dan ook relatief hoog (5,1 procent in 2018). De belangrijkste goederen en diensten binnen het intermediair verbruik zijn reclamediensten, uitgeverijdiensten, en licenties en royalty’s.
Ook binnen de ‘traditionele’ kunst en cultuur is er sprake van een economische arbeidsverdeling die maakt dat culturele producties deels tot het intermediair verbruik worden gerekend. Een schrijver, muzikant of programmamaker produceert niet of nauwelijks rechtstreeks voor de consument, maar voor een uitgever of producent. Deze laatste neemt uiteindelijk het economisch risico om de culturele uiting daadwerkelijk aan de man te brengen.
2 000 euro per huishouden
De consumptie van cultuur en media door huishoudens in 2022 bedroeg 16,9 miljard euro en was daarmee goed voor 3,9
procent van de totale consumptie van huishoudens (ook 3,9 procent in 2018). Omgerekend per huishouden was dit in 2022
ruim 2 000 euro. De belangrijkste goederengroepen binnen de consumptie van huishoudens waren uitgeverijdiensten,
kunst, en audiovisuele apparatuur.
De consumptie van de overheid bestond in 2022 voor 2,5 procent uit cultuur en media (2,3 procent in 2018). Deze
consumptie door de overheid bestond voor ongeveer veertig procent uit gesubsidieerd cultuuronderwijs. Gesubsidieerd
onderwijs wordt grotendeels uit collectieve middelen gefinancierd en door de overheid ‘namens’ de
huishoudens geconsumeerd. In werkelijkheid zijn het uiteraard gewoon personen die dit onderwijs genieten.
Investeringen en voorraadvorming
Het aandeel van cultuur en media in de investeringen bedroeg 1,9 procent in 2022 (2,1 procent in 2018). Het gaat hier bijvoorbeeld om cultuur- en mediaproducten die tot de investeringen worden gerekend zoals audiovisuele apparatuur, boekbind- en drukmachines en architectendiensten. Voor een deel ook uit zogenaamde investeringen in eigen beheer. Dit zijn onder andere originele kunstwerken die beschouwd worden als kapitaalgoed en in de vorm van licenties en royalty’s inkomen genereren voor de betreffende kunstenaars. Daarnaast zijn de investeringen in (culturele) gebouwen e.d. van de bedrijfstakken Kunst en Bibliotheken, musea, en natuurbehoud én Openbaar bestuur en overheidsdiensten, ook gerekend tot de investeringen van cultuur en media. Deze gebouwen staan grotendeels in dienst van cultuur en media en zijn daarom gerekend tot de investeringen van de cultuur- en mediasector.
Het aandeel van cultuur en media in de post voorraadverandering in 2022 bedroeg 3,2 procent (7,4 procent in 2018). Onder de voorraadverandering vallen onder andere ook aangekochte museumstukken. Dit varieert van schilderijen tot botten van dinosaurussen. Deze goederen worden niet als investering beschouwd omdat ze niet primair gezien worden als productiemiddel, maar hoofdzakelijk als een (kunst)object dat door de jaren heen zijn waarde behoudt.
30 procent uitvoer
Het aandeel van cultuur en media in de totale uitvoer in 2022 was 3,4 procent (ook 3,4 procent in 2018). In 2022 werd van
alle cultuur en media 30 procent uitgevoerd; voor de gehele economie was dit 32 procent van alle producten. Voor
cultuur en media bestond deze uitvoer voor 56 procent uit uitvoer uit binnenlandse productie. Voor de gehele
economie is dit 61 procent. Vergeleken met de totale economie leunt de uitvoer van cultuur en media dus iets minder
op uitvoer uit binnenlandse productie (en meer op wederuitvoer).
De belangrijkste posten in de uitvoer uit binnenlandse productie waren reclamediensten en de opbrengst uit
licenties en royalty’s. Laatst genoemde post betreft in principe vergoedingen voor het exploiteren van in
Nederland geproduceerde culturele uitingen (een boek, muziek, film of televisieprogrammaformat e.d.). Echter, er is
ook sprake van invoer van licenties en royalty’s door in Nederland gevestigde buitenlandse bedrijven die deze
rechten aankopen (invoeren) van hun moederbedrijf en deze vervolgens weer verkopen aan buitenlandse afnemers
(uitvoeren). Hierbij gaat het niet om in Nederland geproduceerde culturele uitingen. Voor 2021 waren deze
geldstromen grotendeels het gevolg van het feit dat dergelijke bedrijven in Nederland geen bronbelasting
hoefden te betalen over hun licenties en royalty’s4). Verder worden ook voorstellingen van Nederlandse artiesten in het
buitenland gerekend tot de uitvoer.
De wederuitvoer van cultuur en media bestond in 2022 voor 43 procent uit audiovisuele apparatuur en voor 41 procent
uit licenties en royalty’s. Wederuitvoer bestaat uit goederen die weliswaar door bedrijven in Nederland worden
uitgevoerd, maar niet in Nederland zijn geproduceerd. Het is met name de handels- en vervoerssector die hier geld
aan verdient.
Productgebonden belastingen en subsidies
Productgebonden belastingen en subsidies zijn belastingen en subsidies die geheven respectievelijk uitgekeerd worden
per eenheid product. Voorbeelden hiervan zijn de accijnzen op benzine en alcohol. Het belangrijkste voorbeeld is
echter de btw. De prijs waartegen producten door de producent worden aangeboden, wordt door de overheid via
productgebonden belastingen kunstmatig verhoogd. Hier staan de productgebonden subsidies tegenover, die juist
bedoeld zijn om de verkoopprijs te drukken. Voor de gehele Nederlandse economie zijn de productgebonden belastingen
echter veel hoger dan de subsidies. Per saldo werkt dit dus prijsverhogend.
In 2022 bedroeg het saldo van productgebonden belastingen en subsidies voor cultuur en media 3,1 miljard euro of wel 3,0 procent van het saldo van de economie als geheel (ook 3,0 procent in 2018). Dit bedrag bestaat praktisch volledig
uit de btw. Productgebonden subsidies zijn overigens niet de enige subsidies die de overheid aan de cultuur- en
mediasector verstrekt. Het bedrag dat de overheid in de vorm van niet-productgebonden subsidies en
inkomensoverdrachten aan de cultuur- en mediasector verstrekt is vele malen groter (zie hoofdstuk 4).
Ontwikkeling cultuur en media
Om de ontwikkeling van cultuur in media in breder perspectief te plaatsen, kan naar de verschillende economische grootheden worden gekeken zoals bijvoorbeeld de productie, invoer of de consumptie. Wanneer een ontwikkeling verschilt van de totale economie, leidt tot een verandering van het aandeel van cultuur en media in de totale economie.
Tussen 2018 en 2022 nam voor praktisch alle macro-economische grootheden van cultuur en media de nominale waarde toe. Echter, voor veel grootheden bleef de ontwikkeling achter in vergelijking met de ontwikkeling van de totale economie. Zo nam het aanbod van goederen en diensten gerelateerd aan cultuur en media met 22,2 procent toe terwijl dit voor de gehele economie met 33,1 procent groeide. Dit verschil wordt voornamelijk verklaart door de groei van de binnenlandse productie, deze was voor cultuur en media met 12,8 procent een stuk lager dan voor de gehele economie (29 procent).
Navenant aan het aanbod lag ook de ontwikkeling van het gebruik van cultuur en media gerelateerde goederen en diensten lager dan de totale economie. Dat gold voor het intermediaire verbruik, de bruto investeringen en de uitvoer uit binnenlandse productie.
Door lagere groei van de binnenlandse productie van cultuur en media in vergelijking met de totale economie, bleef ook de groei van de bruto toegevoegde van cultuur en media wat achter. Hierdoor was het aandeel van cultuur en media in het bruto binnenlands product (bbp) met 3,3 procent net iets kleiner dan het aandeel in 2018 (3,4 procent).
Voor wat betreft de werkgelegenheid groeide de cultuur- en mediasector in lijn met de gehele economie. Het aantal arbeidsjaren nam tussen 2018 en 2022 toe van 312 duizend naar 331 duizend; het aandeel in de totale werkgelegenheid bleef daarbij gelijk (4,1 procent).
4)Bij rente, royalty's of dividend ontvangen uit een ander land, wordt bij de uitbetaling vaak belasting ingehouden. Dit heet bronbelasting. Als Nederland een verdrag heeft met het land waarvan de inkomsten afkomstig zijn, dan is er misschien recht op (gedeeltelijke) vrijstelling of teruggaaf van de in te houden, of ingehouden belasting. Per 1 januari 2021 is deze belastingregel veranderd en wordt er in Nederland wel bronbelasting geheven over licenties en royalty’s. Zie: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/winst/bronbelasting-rente-en-royalty/
3. De cultuur- en mediasector zelf
Dit hoofdstuk richt zich op verschillende economische aspecten van de cultuur en mediasector. Na een korte beschrijving van de sector wordt ingezoomd op de goederen en diensten die gerelateerd zijn aan cultuur en media, de subdomeinen. Hierbij worden de karakteristieken per subdomein beschreven en komen de verschillende indicatoren zoals de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid aan bod.
3.1 Cultuur en media; totaal
Hoe verhouden de verschillende macro-economische grootheden binnen cultuur en media zich in 2022 tot elkaar? Wanneer we kijken naar cultuur- en mediaproducten, dan zien we dat de binnenlandse productie in basisprijzen in 2022 61,4 miljard euro bedraagt. Samen met een invoer van 37,5 miljard is het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten in 2022 98,9 miljard euro in basisprijzen.
Om van basisprijzen tot aankoopprijzen te komen, wordt het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten verhoogt met het saldo van productgebonden belastingen en subsidies én de handels- en vervoersmarges. Dit aanbod tegen aankoopprijzen bedroeg in 2022 106,3 miljard euro.
Naast het aanbod van cultuur- en mediaproducten worden in de satellietrekening ook de nevenopbrengsten van cultuurinstellingen tot cultuur en media gerekend en de cultuurgerelateerde investeringen. De redenering hierachter is dat deze posten dermate verweven zijn met de cultuur- en mediaproducten, dat ze zonder deze niet zouden bestaan. De nevenopbrengsten van cultuurinstellingen bestaan uit de opbrengsten van museumwinkels, bijbehorende horeca, het geven van cursussen, en het verhuren van (delen) van de gebouwen voor evenementen. De cultuur gerelateerde investeringen betreffen investeringen in bijvoorbeeld museumgebouwen. Verder behoort ook de consumptie van cultuur- en mediaproducten van ingezetenen van Nederland in het buitenland tot de satellietrekening. Zo ontstaat het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten aangevuld met een aantal posten die in zichzelf geen cultuur- of mediaproduct zijn, maar in het kader van deze satelliet toch worden meegenomen. Productgebonden belastingen en subsidies én handels- en vervoersmarges worden meegenomen om de ‘kloof’ tussen hetgeen de producent voor zijn producten ontvangt en wat de gebruiker er voor moet betalen, te overbruggen. Dit totale aanbod tegen aankoopprijzen bedroeg in 2022 op 108,5 miljard euro.
| Binnen-landse productie | Invoer (mln euro) | Totaal aanbod (basis-prijzen) (mln euro) | Product-gebonden belasting-en -\- subsidies (mln euro) | Handels- en vervoers-marges (mln euro) | Totaal aanbod (aankoop-prijzen) (mln euro) | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Cultuur- en mediaproducten | 61360 | 37540 | 98900 | 3010 | 4370 | 106280 |
| Nevenopbrengsten cultuurinstellingen | 760 | 0 | 760 | 80 | 0 | 830 |
| Cultuurgerelateerde investeringen | 320 | 50 | 370 | 30 | 20 | 420 |
| Handels- en vervoersmarges | 4390 | 0 | 4390 | 0 | -4390 | 0 |
| Consumptie ingezetenen in het buitenland | 0 | 950 | 950 | 0 | 0 | 950 |
| Totaal cultuur en media | 66820 | 38540 | 105360 | 3120 | 0 | 108480 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. | ||||||
3.2 Cultuur en media; naar bedrijfstak
In 2022 bedroeg de bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) van de cultuur- en media 29,9 miljard euro (24,4 miljard euro in 2018). Welke bedrijfstakken dragen het meeste hier aan bij?
Reclamebureaus grootste bedrijfstak
In 2022 droegen de reclamebureaus het meeste bij aan de toegevoegde waarde van de cultuur- en mediasector, te weten 12 procent. Gevolgd door kunst (11 procent) en handel en vervoer (10 procent). De bedrijfstak onderwijs had een aandeel van 9 procent. Het aandeel van de bedrijfstak handel en vervoer is relatief groot voor een bedrijfstak die gezien zijn activiteiten niet tot het ‘hart’ van de cultuur- en mediasector wordt gerekend. Maar zoals eerder gememoreerd vormen handel en vervoer een onmisbare schakel tussen de aanbieders van cultuur- en mediaproducten en de gebruikers.
| Bedrijfstak | 2022 (% van toegevoegde waarde cultuur- en mediasector) |
|---|---|
| Reclamewezen en marktonderzoek | 12 |
| Uitgeverijen | 8,1 |
| Kunst | 10,9 |
| Handel en vervoer | 10 |
| Onderwijs | 9,4 |
| Drukkerijen en reproductie van opgenomen media | 3,2 |
| Design, fotografie, vertaalbureau's | 9,1 |
| Film- en tv-productie, incl. geluidsopname | 9,3 |
| Overige informatie en communicatie | 6,2 |
| Bibliotheken, musea en natuurbehoud | 3,9 |
| Radio- en televisieomroepen | 3,3 |
| Ingenieurs- en architectenbureaus | 4,4 |
| Overige specialistische zakelijke dienstverlening | 1,1 |
| Openbaar bestuur en overheidsdiensten | 4,4 |
| Kansspelen, sport en recratie | 0,9 |
| Overige bedrijfstakken | 3,9 |
| Bedrijfstak | 2022 (% van toegevoegde waarde van de betreffende bedrijfstak) |
|---|---|
| Radio- en televisieomroepen | 98,5 |
| Bibliotheken, musea en natuurbehoud | 95,1 |
| Film- en tv-productie - geluidsopname | 97,3 |
| Kunst | 94,5 |
| Uitgeverijen | 93,4 |
| Drukkerijen en reproductie van opgenomen media | 80,8 |
| Reclamewezen en marktonderzoek | 80,0 |
| Design, fotografie, vertaalbureau's | 61,4 |
| Ingenieurs- en architectenbureaus | 10,5 |
| Kansspelen, sport en recratie | 5,8 |
| Onderwijs | 6,5 |
| Overige informatie en communicatie | 4,9 |
| Handel en vervoer | 1,8 |
| Overige specialistische zakelijke dienstverlening | 0,6 |
| Openbaar bestuur en overheidsdiensten | 2,1 |
| Overige bedrijfstakken | 0,2 |
Vijf bedrijfstakken nagenoeg volledig cultuur en media
Naast het belang van een bedrijfstak voor de cultuur- en mediasector (figuur 3.2.1) kan ook de omgekeerde vraag worden gesteld. Wat is het belang van cultuur en media voor een bedrijfstak (figuur 3.2.2)? Er zijn vijf bedrijfstakken waarvan de toegevoegde waarde praktisch volledig het resultaat is van cultuur- en media-activiteiten. Twee van deze bedrijfstakken behoren tot wat hiervoor de ‘traditionele’ cultuur is genoemd, te weten Kunst (podiumkunsten, schrijvers, schilders, beeldhouwers, componisten e.d.) en Bibliotheken, musea en natuurbehoud. De drie andere bedrijfstakken die praktisch volledig leunen op het produceren van cultuur- en mediaproducten, zijn de Radio-en televisieomroepen, Film- en tv-productie; geluidsopname, en Uitgeverijen. Ondanks de ‘toewijding’ aan cultuur en media van deze vijf bedrijfstakken, was het aandeel van deze bedrijfstakken binnen de cultuur- en mediasector kleiner dan 10 procent, met uitzondering van de bedrijfstak Kunst. Veel aan cultuur en media doen gaat dus niet per se samen met groot zijn binnen de cultuur- en mediasector. Omgekeerd was het belang van handel en vervoer voor de cultuur- en mediasector groot (10 procent), maar is cultuur en media voor de bedrijfstak Handel en vervoer als geheel maar van marginaal belang (2 procent).
3.3 Cultuur en media; naar domein
Wat zijn de verschillende domeinen binnen cultuur en media en hoe verhouden deze zich tot elkaar?
In de nationale rekeningen worden toegevoegde waarde en werkgelegenheid per bedrijfstak samengesteld. De in deze satellietrekening gehanteerde (sub)domeinen zijn echter een verzameling van goederen en diensten. Deze benadering levert een informatieve nuancering op van de bijdrage van de verschillende (sub)domeinen aan de Nederlandse economie.
In figuur 3.3.1 is het aanbod van cultuur- en mediaproducten per domein weergegeven voor 2022 waarbij tabel 2 de grondslag vormt voor deze tabel en de inhoud van deze paragraaf.
Reclame grootste domein
Reclame heeft een aandeel van 32 procent in het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten en is daarmee veruit het grootste domein binnen cultuur en media. Daarna volgen Media en Audiovisueel met een aandeel van respectievelijk 17 en 14 procent. De overige domeinen zijn kleiner en hebben een aandeel van minder dan 10 procent. Hieronder valt het aanbod van wat de ‘traditionele’ kunst en cultuur genoemd zou kunnen worden zoals Letteren (9 procent, Podiumkunsten (7 procent), Beeldende kunst (7 procent) en Erfgoed (3 procent).
Huishoudens geven het meeste uit aan media
Een tweede interessante macro-economische grootheid om te verbijzonderen naar domein is de consumptie van huishoudens (incl. izw’s). Vergeleken met het aanbod domineren binnen de consumptie hele andere domeinen. Huishoudens geven bijvoorbeeld niet of nauwelijks geld uit aan reclame en architectuur en ontwerp. Zij geven het meeste geld uit (38 procent) aan goederen en diensten behorende tot het domein Media (kranten, tijdschriften, radio en televisie). Daarnaast komt de ‘traditionele’ kunst en cultuur veel meer dan in het totale aanbod, tot uiting bij de consumptie van huishoudens. Podiumkunsten (‘uitgaan’) waren goed voor 18 procent van de uitgaven van huishoudens. Ook uitgaven aan goederen en diensten behorende tot de domeinen Beeldende kunst (fotografie, sieraden) en Erfgoed (musea), zijn binnen de consumptie van huishoudens van groter belang dan in het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten.
In de tabel 2 is zichtbaar welke domeinen meer of minder vertegenwoordigd zijn in de andere macro-economisch grootheden. Zo bestaat het intermediair verbruik van cultuur- en mediaproducten voor ongeveer de helft uit reclame. Bij de uitvoer komen naast reclame ook de domeinen Media en Audiovisueel naar voren als belangrijk. Voor deze laatste twee geldt dat dit mede door de eerder genoemde in- en uitvoer van licenties en royalty’s van buitenlandse bedrijven met een vestiging in Nederland, wordt veroorzaakt.
| Domein | 2022 (% van totaal) |
|---|---|
| Reclame | 32,3 |
| Media | 16,8 |
| Audiovisueel | 13,7 |
| Letteren | 8,7 |
| Podiumkunsten | 6,7 |
| Architectuur en ontwerp | 7,0 |
| Beeldende kunst | 6,7 |
| Onderwijs | 3,1 |
| Erfgoed | 2,7 |
| Interdisciplinair en overig | 2,3 |
| 1)Aanbod cultuur- en mediaproducten (basisprijzen). Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen, handels- en vervoersmarges en consumptie ingezetenen in het buitenland. | |
| Domein | 2022 (% van totaal) |
|---|---|
| Media | 38,0 |
| Podiumkunsten | 17,6 |
| Audiovisueel | 10,0 |
| Letteren | 9,3 |
| Beeldende kunst | 9,3 |
| Erfgoed | 7,0 |
| Onderwijs | 4,9 |
| Interdisciplinair en overig | 2,9 |
| Reclame | 0,8 |
| Architectuur en ontwerp | 0,1 |
| 1)Consumptie huishoudens (incl. izw's) cultuur- en mediaproducten (aankoopprijzen). Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen en consumptie ingezetenen in het buitenland. | |
3.4 Cultuur en media; per subdomein
In deze paragraaf worden voor alle onderscheiden subdomeinen voor het jaar 2022, kort de belangrijkste karakteristieken beschreven. Dit gebeurt volgens een vast sjabloon (‘factsheet’). De elementen die aan de orde komen zijn: een overzicht van de belangrijkste goederen en diensten in het betreffende subdomein, het aandeel in het totaal van cultuur en media en een karakterisering van de markt.
3.4.1 Beeldende kunst
Beeldende kunst bestaat uit de subdomeinen Fotografie en Overig beeldende kunst.
Subdomein Fotografie
Belangrijkste goederen en diensten
Fotochemische producten, het fotograferen en ontwikkelen zelf, de apparatuur, licenties en royalty’s.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
6,0 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
6 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
2,3 miljard euro of wel 45 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en uitvoer.
Karakterisering markt
Het grootste deel van het aanbod komt uit binnenlandse productie en draagt zo bij aan de werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector. Het totale aanbod wordt voornamelijk afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik) of uitgevoerd. Bij de uitvoer is de wederuitvoer substantieel. Het betreft hier met name de wederuitvoer van fotochemische producten. Wederuitvoer betreft goederen die weliswaar zijn ingevoerd, maar zonder noemenswaardige bewerking direct weer worden uitgevoerd. Het is vooral de handels- en vervoersector die hier geld aan verdient. Consumptie door huishoudens vormt maar een beperkt deel van de afzetmarkt.
| Beel-dende kunst | Foto-grafie | Overig beel-dende kunst | |
|---|---|---|---|
| Binnenlandse productie | 2770 | 2340 | 430 |
| Invoer | 3860 | 2820 | 1030 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 6630 | 5170 | 1460 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 330 | 140 | 190 |
| Handels- en vervoersmarges | 1320 | 650 | 670 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 8280 | 5960 | 2320 |
| Intermediair verbruik | 2760 | 2690 | 70 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 1430 | 380 | 1050 |
| Consumptie overheid | 0 | 0 | 0 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 150 | 130 | 20 |
| Voorraadverandering2) | 100 | 30 | 80 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 1060 | 620 | 440 |
| Wederuitvoer | 2780 | 2120 | 660 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 8280 | 5960 | 2320 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |||
Subdomein Overig beeldende kunst
Belangrijkste goederen en diensten
Sieraden, licenties en royalty’s, origineel werk van beeldend kunstenaars (schilders, grafisch ontwerpers, beeldhouwers).
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,3 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
2 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
0,4 miljard euro of wel 29 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Consumptie door huishoudens en uitvoer.
Karakterisering markt
Dit subdomein wordt gedomineerd door de goederengroep sieraden. Het aanbod komt min of meer in gelijke mate uit binnenlandse productie en uit invoer. De handels- en vervoersmarges binnen dit domein zijn substantieel. Het totale aanbod wordt voornamelijk afgenomen door huishoudens. Een deel van de binnenlandse productie van dit subdomein valt onder de investeringen. Dit betreft origineel werk van beeldend kunstenaars die daar in de vorm van licenties en royalty’s inkomsten uit genereren. Ook komt een deel van het aanbod in de post voorraadverandering inclusief het saldo van aan- en verkoop van kostbaarheden, terecht. Dit betreft met name sieraden.
3.4.2 Letteren
Het domein Letteren bestaat uit de subdomeinen Boeken en Overig letteren.
Subdomein Boeken
Belangrijkste goederen en diensten
Boeken, studieboeken, bibliotheekdiensten, origineel werk van schrijvers en licenties en royalty’s.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
6,8 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
6 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
3,9 miljard euro of wel 63 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik, consumptie door huishoudens en uitvoer.
Karakterisering markt
Het aanbod komt voor driekwart uit binnenlandse productie en draagt daarmee bij aan de werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector. Boeken zijn zowel bij de binnenlandse productie als de invoer de grootste goederengroep. De handels- en vervoersmarges binnen dit domein zijn substantieel. Het grootste deel van het totale aanbod wordt afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik). Een deel van de studieboeken valt hier bijvoorbeeld onder. De tweede groep gebruikers zijn de huishoudens. De consumptie van huishoudens bestaat praktisch volledig uit boeken. Ook de uitvoer bestaat grotendeels uit boeken én licenties en royalty’s om het werk van Nederlandse auteurs in het buitenland uit te mogen geven. De consumptie van de overheid bestaat uit bibliotheekdiensten. De investeringen ten slotte hebben betrekking op origineel werk van schrijvers, wetenschappelijk onderzoek (research) binnen het domein van letteren en ook een deel van de studieboeken wordt tot de investeringen gerekend. De afzet van de goederen en diensten binnen het domein Letteren is dus nogal divers en wordt niet gedomineerd door maar één of twee categorieën.
| Letteren | Boeken | Overig letteren | |
|---|---|---|---|
| Binnenlandse productie | 5630 | 3850 | 1770 |
| Invoer | 3000 | 2210 | 780 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 8620 | 6070 | 2550 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 290 | 160 | 130 |
| Handels- en vervoersmarges | 1080 | 570 | 510 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 9990 | 6800 | 3190 |
| Intermediair verbruik | 4210 | 2520 | 1690 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 1430 | 980 | 450 |
| Consumptie overheid | 450 | 450 | 0 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 780 | 680 | 100 |
| Voorraadverandering 2) | 100 | 80 | 20 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 1550 | 1020 | 530 |
| Wederuitvoer | 1460 | 1070 | 390 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 9990 | 6800 | 3190 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |||
Subdomein Overig letteren
Belangrijkste goederen en diensten
Drukmachines, druk-, zet-, bind- en reproductiewerk, overig drukwerk (naslagwerken, kalenders, prenten e.d.).
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
3,2 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
1,8 miljard euro of wel 69 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en uitvoer.
Karakterisering markt
Het grootste deel van het aanbod bestaat uit binnenlandse productie en draagt zo bij aan de werkgelegenheid in de cultuur- en mediasector. Van het totale aanbod wordt meer dan de helft afgenomen door andere bedrijven (intermediair verbruik). Daarna volgt het buitenland (uitvoer) als belangrijkste afzetmarkt, met een substantieel deel aan wederuitvoer. Huishoudens zijn de derde afzetmarkt binnen dit domein.
3.4.3 Erfgoed
Het domein Erfgoed kent geen subdomeinen.
Belangrijkste goederen en diensten
Museumdiensten, kunstvoorwerpen en museumstukken.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,9 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
2,4 miljard euro of wel 88 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Consumptie.
Karakterisering markt
Het gaat hier vooral over de binnenlandse productie van museumdiensten die door de huishoudens en de overheid worden geconsumeerd. De overheidsconsumptie van museumdiensten vloeit voort uit het feit dat huishoudens niet altijd de kostprijs hoeven te betalen voor museumbezoek, maar slechts een deel daarvan. De rest wordt ‘bijgelegd’ uit collectieve middelen en wordt namens de huishoudens, door de overheid geconsumeerd. Dit is vergelijkbaar met gesubsidieerd onderwijs. De voorraadverandering heeft betrekking op de aan- en verkoop van museumstukken en kunstobjecten. De uitvoer heeft onder andere betrekking op de consumptie van museumdiensten door niet-ingezetenen.
| Erfgoed | |
|---|---|
| Binnenlandse productie | 2360 |
| Invoer | 320 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 2680 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 70 |
| Handels- en vervoersmarges | 130 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 2880 |
| Intermediair verbruik | 520 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 1070 |
| Consumptie overheid | 850 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 0 |
| Voorraadverandering2) | 170 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 190 |
| Wederuitvoer | 80 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 2880 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |
3.4.4 Podiumkunsten
Het domein Podiumkunsten kent geen subdomeinen.
Belangrijkste goederen en diensten
Podiumkunsten (uitvoerende kunsten, exploitatie van zalen e.d.), apparatuur, muziekinstrumenten.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
7,4 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
7 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
4,6 miljard euro of wel 70 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Uitvoer, consumptie door huishoudens en intermediair verbruik.
Karakterisering markt
Dit domein wordt gedomineerd door de podiumkunsten zelf. Hier vallen de uitvoerend kunstenaars zelf onder, maar ook de producenten van de producties alsmede de exploitanten van theaters waar deze producties uiteindelijk worden opgevoerd. Het grootste deel van het aanbod gaat naar de uitvoer, gevolgd door de consumptie van huishoudens en het intermediair verbruik door andere bedrijven. De uitvoer uit binnenlandse productie bestaat onder andere uit optredens van in Nederland gevestigde uitvoerend kunstenaars, in het buitenland. De wederuitvoer bestaat voornamelijk uit apparatuur en muziekinstrumenten.
| Podiumkunsten | |
|---|---|
| Binnenlandse productie | 4640 |
| Invoer | 1980 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 6620 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 340 |
| Handels- en vervoersmarges | 460 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 7420 |
| Intermediair verbruik | 1650 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 2710 |
| Consumptie overheid | 200 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 0 |
| Voorraadverandering<2) | 40 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 1220 |
| Wederuitvoer | 1600 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 7420 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |
3.4.5 Audiovisueel
Het domein audiovisueel bestaat uit de subdomeinen Film en video en Overig audiovisueel.
Film en video
Belangrijkste goederen en diensten
Licenties en royalty’s, productie van films, tv-programma’s e.d., bioscoopdiensten.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
5,8 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
5 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
2,7 miljard euro of wel 48 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik, uitvoer.
Karakterisering markt
Dit subdomein wordt gedomineerd door licenties en royalty’s. In principe zijn licenties en royalty’s een vergoeding voor het recht bepaalde culturele uitingen te mogen exploiteren. Echter, dit betreft bij lange na niet altijd alleen in Nederland geproduceerde culturele uitingen. Vaker betreft dit licenties en royalty’s van in Nederland gevestigde onderdelen van grote buitenlandse mediabedrijven die de eigendomsrechten van tal van film- en tv-producties om fiscale redenen in Nederland hebben ondergebracht en van daaruit anderen weer rechten verlenen op het exploiteren van deze producties. Dit zijn dus geldstromen die niet altijd aansluiten bij reële productie en ook niet gepaard gaan met een evenredige bijdrage aan bijvoorbeeld de werkgelegenheid. Deze geldstromen ‘blazen’ de in- en uitvoer en het intermediair verbruik nogal op. Doordat diezelfde bedrijven echter zowel licenties en royalty’s aan- als verkopen, geven de toegevoegde waarde en werkgelegenheid een reëler beeld van de bijdrage van deze bedrijven aan de Nederlandse economie (zie paragraaf 3.5).
| Audiovisueel | Film en video | Overig audiovisueel | |
|---|---|---|---|
| Binnenlandse productie | 6780 | 2730 | 4040 |
| Invoer | 6730 | 2960 | 3770 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 13510 | 5700 | 7810 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 410 | 70 | 340 |
| Handels- en vervoersmarges | 640 | 20 | 620 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 14550 | 5790 | 8760 |
| Intermediair verbruik | 4660 | 2660 | 2000 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 1540 | 270 | 1260 |
| Consumptie overheid | 20 | 0 | 20 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 820 | 180 | 640 |
| Voorraadverandering2) | 280 | 0 | 280 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 3140 | 1150 | 1980 |
| Wederuitvoer | 4100 | 1520 | 2580 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 14550 | 5790 | 8760 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |||
Overig audiovisueel
Belangrijkste goederen en diensten
Apparatuur (o.a. filmcamera’s), licenties en royalty’s, computerspellen.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
8,8 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
8 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
4 miljard euro of wel 52 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Uitvoer, intermediair verbruik en consumptie door huishoudens.
Karakterisering markt
Meer dan de helft van het aanbod bestaat uit invoer. Dit subdomein levert dus maar een beperkte bijdrage aan de werkgelegenheid van de binnenlandse cultuur- en mediasector. Het grootste deel van het totale aanbod wordt uitgevoerd, en dit betreft overwegend wederuitvoer. Deze wederuitvoer bestaat grotendeels uit apparatuur. Deze wederuitvoer is dus afhankelijk van cultuur- en media-uitingen in het buitenland en niet zozeer in Nederland. De uitvoer uit binnenlandse productie bestaat uit online inhoud, en licenties en royalty’s voor computerspellen en muziek. Het intermediair verbruik bestaat vooral uit apparatuur en licenties en royalty’s voor het gebruik van (originele) muziek. De consumptie van huishoudens bestaat grotendeels uit apparatuur en (online-)computerspellen.
3.4.6 Media
Het domein Media bestaat uit de subdomeinen Kranten en tijdschriften en Radio en tv.
Kranten en tijdschriften
Belangrijkste goederen en diensten
Kranten en dagbladen, (vak)tijdschriften, het drukken van deze kranten en tijdschriften, persbureaudiensten.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
4,2 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
4 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
3,0 miljard euro of wel 76 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en consumptie door huishoudens.
Karakterisering markt
Dit is een domein met weinig in- en uitvoer. Met andere woorden: zowel het aanbod als het gebruik speelt zich af op de binnenlandse markt. De meeste goederen en diensten worden verkocht aan andere bedrijven (intermediair verbruik), bijvoorbeeld het drukken van de kranten en tijdschriften. Maar ook een deel van de vaktijdschriften wordt door bedrijven gekocht en dus tot het intermediair verbruik gerekend. Het overige aanbod wordt grotendeels geconsumeerd door huishoudens. Hier gaat het met name om kranten en dagbladen en algemene tijdschriften, zowel in gedrukte vorm als ook online.
| Media | Kranten en tijdschriften | Radio en tv | |
|---|---|---|---|
| Binnenlandse productie | 10400 | 3030 | 7360 |
| Invoer | 6260 | 970 | 5290 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 16650 | 4010 | 12650 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 870 | 170 | 690 |
| Handels- en vervoersmarges | 630 | 60 | 570 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 18160 | 4240 | 13910 |
| Intermediair verbruik | 4860 | 1560 | 3300 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 5840 | 1470 | 4380 |
| Consumptie overheid | 390 | 0 | 390 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 120 | 0 | 120 |
| Voorraadverandering2) | 60 | -10 | 60 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 2990 | 810 | 2180 |
| Wederuitvoer | 3900 | 410 | 3490 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 18160 | 4240 | 13910 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |||
Radio en tv
Belangrijkste goederen en diensten
Licenties en royalty’s, apparatuur (o.a. tv’s), telecommunicatiediensten, publieke en commerciële radio- en televisiediensten.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
13,9 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
13 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
7,4 miljard euro of wel 58 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik, uitvoer en consumptie door huishoudens.
Karakterisering markt
Net als bij het subdomein Film en video wordt dit subdomein gedomineerd door licenties en royalty’s. En dan met name door de in- en uitvoer van licenties en royalty’s van in Nederland gevestigde delen van grote internationale mediabedrijven. De invoer van licenties en royalty’s heeft hier lang niet altijd betrekking op het betalen voor het recht om in Nederland een in het buitenland geproduceerde culturele uiting, te exploiteren. En zo heeft de uitvoer lang niet altijd betrekking op het ontvangen van een vergoeding voor het in het buitenland exploiteren van een in Nederland geproduceerde culturele uiting. Het gaat hier deels om fiscaal geïnitieerde geldstromen binnen grote internationale mediabedrijven. Vaak zijn dit grote bedragen die van jaar-op-jaar enorm kunnen fluctueren. De toename van het aanbod en gebruik binnen het subdomein Radio en tv wordt praktisch volledig veroorzaakt door de toename van de licenties en royalty’s. De consumptie van huishoudens bestaat uit telecommunicatiediensten (het doorgeven van de radio- en tv-programma’s), apparatuur en de radio- en televisiediensten. De uitvoer uit binnenlandse productie bestaat grotendeels uit de genoemd licenties en royalty’s die dus maar ten dele betrekking hebben op daadwerkelijk in Nederland geproduceerd culturele uitingen. De wederuitvoer bestaat praktisch volledig uit apparatuur.
3.4.7 Reclame
Het domein reclame kent geen subdomeinen.
Belangrijkste goederen en diensten
Reclamediensten voor de gedrukte media, radio, tv en online.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
32,4 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
30 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
17,8 miljard euro of wel 56 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik en uitvoer.
Karakterisering markt
Bijna twee derde van het aanbod van reclamediensten bestaat uit binnenlandse productie. Reclamediensten worden vooral geleverd aan bedrijven (intermediair verbruik) en uitgevoerd.
| Reclame | |
|---|---|
| Binnenlandse productie | 17790 |
| Invoer | 14150 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 31930 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 320 |
| Handels- en vervoersmarges | 110 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 32360 |
| Intermediair verbruik | 25000 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 120 |
| Consumptie overheid | 0 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 0 |
| Voorraadverandering2) | 0 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 7050 |
| Wederuitvoer | 190 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 32360 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |
3.4.8 Architectuur en ontwerp
Het domein Architectuur en ontwerp bestaat uit de subdomeinen Architectuur en Ontwerp.
Architectuur
Belangrijkste goederen en diensten
Architectendiensten(bouwplannen en -tekeningen voor woningen, niet voor bewoning bestemde gebouwen, restauratie van historische gebouwen e.d.).
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,9 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
2,7 miljard euro of wel 99 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Investeringen en intermediair verbruik.
Karakterisering markt
Het aanbod bestaat bijna volledig uit binnenlandse productie. Architectendiensten worden vooral geleverd aan andere bedrijven die de ontworpen gebouwen daadwerkelijk gaan bouwen, waarbij een groot deel van deze diensten wordt gezien als een investering. Een beperkt deel van de architectendiensten wordt uitgevoerd. Een nog beperkter deel betreft architectendiensten voor particulieren.
| Architectuur en ontwerp | Architectuur | Ontwerp | |
|---|---|---|---|
| Binnenlandse productie | 5700 | 2670 | 3030 |
| Invoer | 1230 | 20 | 1210 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 6930 | 2690 | 4240 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 280 | 200 | 70 |
| Handels- en vervoersmarges | 0 | 0 | 0 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 7210 | 2900 | 4310 |
| Intermediair verbruik | 4190 | 1320 | 2870 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 20 | 10 | 10 |
| Consumptie overheid | 0 | 0 | 0 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 1470 | 1430 | 40 |
| Voorraadverandering2) | 0 | 0 | 0 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 980 | 140 | 840 |
| Wederuitvoer | 550 | 0 | 550 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 7210 | 2900 | 4310 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |||
Ontwerp
Belangrijkste goederen en diensten
Ontwerpdiensten (industrieel, grafisch, interieur, mode etc.), licenties en royalty’s.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
4,3 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
4 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
3 miljard euro of wel 71 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Intermediair verbruik.
Karakterisering markt
Het aanbod bestaat grotendeels uit binnenlandse productie. Ook de afzet vindt grotendeels plaats op de binnenlandse markt. De ontwerpdiensten worden nagenoeg volledig afgenomen door andere bedrijven die deze ontwerpen in productie nemen en uiteindelijk ‘aan de man’ brengen. Een belangrijk deel van zowel de in- als de uitvoer bestaat uit licenties en royalty’s om deze ontwerpen te mogen gebruiken.
3.4.9 Onderwijs
Belangrijkste goederen en diensten
Gesubsidieerd en particulier onderwijs.
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
3,1 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
3 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
3 miljard euro of wel 100 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Consumptie door de overheid en huishoudens.
Karakterisering markt
Het cultureel onderwijs bestaat volledig uit binnenlandse productie. Het gesubsidieerd onderwijs wordt uit collectieve middelen gefinancierd en door de overheid ‘namens’ de huishoudens, geconsumeerd. Particulier cultureel onderwijs wordt direct door de huishoudens geconsumeerd.
| Onderwijs | |
|---|---|
| Binnenlandse productie | 3010 |
| Invoer | 20 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 3020 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 70 |
| Handels- en vervoersmarges | 0 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 3090 |
| Intermediair verbruik | 0 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 760 |
| Consumptie overheid | 2300 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 0 |
| Voorraadverandering2) | 0 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 30 |
| Wederuitvoer | 0 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 3090 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |
3.4.10 Interdisciplinair en overig
Belangrijkste goederen en diensten
Het gaat hier om goederen en diensten die niet zo makkelijk aan één domein zijn toe te wijzen. Voorbeelden hiervan zijn overheidsdiensten op het gebied van cultuur en dan met name het openbaar bestuur, informatieverstrekking over en het verzorgen van boekingen voor culturele evenementen en het begeleiden van artiesten (management e.d.).
Totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen)
2,3 miljard euro.
Aandeel in het totale aanbod en gebruik (aankoopprijzen) van cultuur- en mediaproducten
2 procent.
Aanbod uit binnenlandse productie
2,3 miljard euro of wel 100 procent van het totale aanbod (basisprijzen).
Belangrijkste gebruik
Consumptie door de overheid en huishoudens.
Karakterisering markt
Het aanbod komt praktisch volledig uit binnenlandse productie. Het gebruik bestaat grotendeels uit consumptie door de overheid (overheidsdiensten op het gebied van cultuur die de overheid namens de huishoudens consumeert), consumptie door huishoudens (informatieverstrekking en boekingen) en een klein deel intermediair verbruik (w.o. management van artiesten).
| Interdisciplinair en overig | |
|---|---|
| Binnenlandse productie | 2290 |
| Invoer | 10 |
| Totaal aanbod (basisprijzen) | 2300 |
| Productgebonden belastingen -\- subsidies | 40 |
| Handels- en vervoersmarges | 0 |
| Totaal aanbod (aankoopprijzen) | 2340 |
| Intermediair verbruik | 140 |
| Consumptie huishoudens (incl. izw's) | 440 |
| Consumptie overheid | 1720 |
| Bruto investeringen in vaste activa | 30 |
| Voorraadverandering2) | 0 |
| Uitvoer uit binnenlandse productie | 10 |
| Wederuitvoer | 0 |
| Totaal gebruik (aankoopprijzen) | 2340 |
1) Voor cultuur en media zijn de bedragen in deze tabel afgerond op tientallen miljoenen euros. Hierdoor tellen onderliggende cijfers niet altijd op tot het totaal. 2) Inclusief saldo aan- en verkopen van kostbaarheden. | |
3.5 Belang domeinen
Figuur 3.5.1 zien dat het belang van de verschillende domeinen in de toegevoegde waarde verschilt van een eerder gehanteerde maatstaf: het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten (zie figuur 3.3.1). Dit komt ten eerste omdat in het totale aanbod ook de invoer is opgenomen. Domeinen met veel invoer nemen dus in belang af als die invoer buiten beschouwing wordt gelaten. Daarnaast is de verhouding tussen input en output en daarmee voor de uiteindelijke toegevoegde waarde, niet gelijk voor de verschillende domeinen.
Zo is het belang van het domein Audiovisueel in de toegevoegde waarde en daarmee de Nederlandse
economie, in
2022 beduidend kleiner dan het aandeel in het totale aanbod en gebruik van cultuur- en
mediaproducten. Dit komt
deels doordat in dit domein sprake is van veel in- en wederuitvoer. En omdat in dit domein
sprake is van grote
geldstromen op het terrein van licenties en royalty’s die niet altijd betrekking hebben op
in Nederland
geproduceerde culturele uitingen. Deze geldstromen zitten in eerste instantie zowel in het
intermediair verbruik
en de binnenlandse productie. Maar bij het berekenen van de toegevoegde waarde resteert slechts
het saldo van
deze geldstromen.
Door de forse afname van het belang van de domeinen Audiovisueel en Media, neemt het belang van
de andere
domeinen automatisch toe. Zo namen de aandelen van Architectuur en Ontwerp én Onderwijs
toe. Deels
doordat hier sprake is van weinig invoer, deels doordat dit activiteiten zijn met een relatief
hoge toegevoegde
waarde. Al met al is Reclame ook hier het grootste domein.
De benadering van de verschillende domeinen vanuit het perspectief van de toegevoegde waarde,
levert dus een wat
ander beeld op dan bijvoorbeeld vanuit het aandeel in het totale aanbod of gebruik. Nogmaals
benadrukkend dat
het een ruwe indicatie is, waarbij de richting van de verandering robuuster is dan de absolute
omvang van de
berekende toegevoegde waarde.
| Domein | Totaal aanbod cultuur- en mediaproducten (basisprijzen) (% van totaal) | Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) (% van totaal) |
|---|---|---|
| Reclame | 30,4 | 25,1 |
| Media | 17,1 | 15,4 |
| Architectuur en ontwerp | 6,8 | 10,4 |
| Podiumkunsten | 7,0 | 8,7 |
| Letteren | 9,4 | 8,6 |
| Onderwijs | 2,9 | 8,3 |
| Audiovisueel | 13,7 | 9,8 |
| Beeldende kunst | 7,8 | 4,6 |
| Erfgoed | 2,7 | 4,1 |
| Interdisciplinair en overig | 2,2 | 5,0 |
| 1)Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen, handels- en vervoersmarges en consumptie ingezetenen in het buitenland. | ||
| Domein | Werkzame personen (arbeidsjaren) (% van totaal) | Bruto toegevoegde waarde (basisprijzen) (% van totaal) |
|---|---|---|
| Reclame | 24,5 | 25,1 |
| Media | 10,3 | 15,4 |
| Architectuur en ontwerp | 11,4 | 10,4 |
| Podiumkunsten | 11,0 | 8,7 |
| Letteren | 9,0 | 8,6 |
| Onderwijs | 8,8 | 8,3 |
| Audiovisueel | 8,1 | 9,8 |
| Beeldende kunst | 5,4 | 4,6 |
| Erfgoed | 7,5 | 4,1 |
| Interdisciplinair en overig | 4,1 | 5,0 |
| 1)Exclusief nevenopbrengsten cultuurinstellingen, cultuurgerelateerde investeringen en handels- en vervoersmarges. | ||
In figuur 3.5.2 is voor de verschillende domeinen het aandeel in de toegevoegde waarde afgezet tegen het aandeel in de werkgelegenheid. Verschillen tussen het aandeel in de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid zijn ruwweg terug te voeren op verschillen in arbeidsproductiviteit en verschillen in beloning van de productiefactor arbeid. De arbeidsproductiviteit in het domein Media is bovengemiddeld deels omdat dit een wat kapitaalsintensievere sector is (denk onder andere aan de telecombedrijven). Hier kan dus met wat minder werkzame personen een hoge toegevoegde waarde worden gerealiseerd. Bij de domeinen Podiumkunsten, Beeldende kunst en Erfgoed is het aandeel in de werkgelegenheid groter dan in de toegevoegde waarde. Dat vloeit voort uit een wat lagere arbeidsproductiviteit mogelijk gekoppeld aan een lagere beloning van de productiefactor arbeid. Ook hier is en blijft Reclame overigens het grootste domein.
De gedetailleerde uitkomsten voor de bèta-indicatoren toegevoegde waarde en de werkgelegenheid naar (sub)domein zijn opgenomen in tabel 3.
4. Overheidsuitgaven aan cultuur en media
In het kader van de nationale rekeningen omvat de sector overheid de klassieke overheid die zich vooral bezighoudt
met het openbaar bestuur. Dit betreft met name het Rijk, de gemeenten, provincies, waterschappen en de verplichte
sociale verzekeringsinstellingen. De bedrijfstak Openbaar bestuur en overheidsdiensten in de aanbod- en gebruiktabel
bestaat dan ook uit genoemde overheidssectoren, aangevuld met diensten waar de overheid min of meer het monopolie op
heeft zoals politie, rechtspraak en defensie.
Naast deze overheidssectoren die zich met name bezighouden met het openbaar bestuur wordt echter ook een groot
aantal organisaties en instellingen tot de overheid gerekend die taken uitvoeren die het Rijk, de provincies en
gemeenten aan hen hebben gedelegeerd. Deze instellingen zelf zijn meestal opgenomen onder de instellingen zonder
winstoogmerk (izw’s) op lokaal dan wel centraal overheidsniveau, afhankelijk van de overheidslaag waaronder
deze instellingen vallen. In algemene zin betreft het hier o.a. een groot aantal publiek gefinancierde
onderwijsinstellingen, de sociale werkvoorziening, regionale vervoersmaatschappijen, afvalverwerkingsbedrijven en
instellingen op het gebied van gezondheid en welzijn. Voorbeelden van instellingen uit de cultuur en media die tot
de overheid worden gerekend zijn een groot aantal bibliotheken en musea, Het Rijksmuseum, de Koninklijke
Bibliotheek, regionale omroepen en de Nederlandse Omroep Stichting (NOS).
De overheidsinstellingen die zich bezighouden met openbaar bestuur zijn zoals gezegd ingedeeld in de bedrijfstak
Openbaar bestuur en overheidsdiensten. Overheidsinstellingen zoals bibliotheken, musea en omroepen zijn ingedeeld in
de bedrijfstakken Musea, bibliotheken en natuurbehoud respectievelijk Radio- en televisieomroepen; het betreft hier
immers ook diensten op het terrein van cultuur en media en niet op het terrein van openbaar bestuur.
In de box in dit hoofdstuk wordt kort uitgelegd welke beslisregels ten grondslag liggen aan het al dan niet opnemen
van instellingen in de sector overheid.
1,3 procent overheidsuitgaven aan cultuur en media
In 2022 bedroegen de totale overheidsuitgaven 429,7 miljard euro; 5,7 miljard euro of wel 1,3 procent van deze overheidsuitgaven had betrekking op cultuur en media5). In 2018 was dit aandeel nog 1,5 procent. Van 2022 op 2018 zijn de overheidsuitgaven aan cultuur en media minder toegenomen dan de totale overheidsuitgaven.
De overheidsuitgaven aan cultuur en media bestonden in 2022 voor 64,8 procent uit uitgaven samenhangend met de productie van cultuur- en mediaproducten en voor 35,2 procent uit overige uitgaven. In 2018 lag het percentage van uitgaven samenhangend met de productie van cultuur- en mediaproducten iets hoger en bedroeg 68,2%. Wanneer we kijken naar de totale overheidsuitgaven dan zijn het juist de overige uitgaven de grotere post. In 2022 was het aandeel van de overige uitgaven 59,8 procent tegenover 40,2 procent voor de uitgaven gerelateerd aan productie (zie figuren 4.2 en 4.3).
De zogenoemde overige uitgaven bestaan grotendeels uit herverdelingsuitgaven; geld uit collectieve middelen dat in de vorm van subsidies, kapitaal- en inkomensoverdrachten en – met name op het niveau van de totale overheid – sociale uitkeringen, wordt herverdeeld6). Overheidsuitgaven samenhangend met de productie betreffen de uitgaven van de overheid voortvloeiend uit het zelf ter hand nemen van de productie van overheidsdiensten. Dit betreft o.a. het openbaar bestuur door de Rijksoverheid en de gemeenten en provincies. Maar ook de geproduceerde overheidsdiensten van instellingen die tot de overheid worden gerekend. Op het gebied van cultuur en media zijn dit o.a. het Rijksmuseum, de Koninklijke Bibliotheek, de Nederlandse Omroep Stichting, het Commissariaat voor de Media en tal van regionale musea, bibliotheken en omroepen. Dit soort instellingen zijn binnen de overheidslaag waartoe ze worden gerekend, opgenomen onder de instellingen zonder winstoogmerk (izw’s).
N.B. De uitgaven zijn per overheidslaag geconsolideerd. Betalingen van de Rijksoverheid aan gemeenten bijvoorbeeld zijn uitgaven voor de Rijksoverheid, maar niet voor de overheid als geheel.
1) Uitgaven aan de beleidsterreinen 8.02 Cultuur en 8.03 Omroepen en uitgeverijen uit de Classification of the Functions of Government (COFOG).
2) Naast de centrale en lokale overheid vallen ook de socialezekerheidsfondsen onder de overheid. De uitgaven van de socialezekerheidsfondsen zijn derhalve in het totaal
van de overheid opgenomen, maar niet apart vermeld omdat de uitgaven aan cultuur en media nihil zijn.
3) Ook waterschappen, gemeenschappelijke regelingen en een aantal onderwijsinstellingen behoren tot de lokale overheid. De uitgaven van deze instellingen zijn dan ook opgenomen in de totale uitgaven van de lokale overheid, maar niet apart vermeld omdat de uitgaven aan cultuur en media praktisch nihil zijn.
| % van de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag | 2018 (% van de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag) | 2022 (% van de totale uitgaven van de betreffende overheidslaag) |
|---|---|---|
| Overheid | 1,5 | 1,3 |
| Centrale overheid²⁾ | 1,3 | 1,1 |
| w.v. Rijksoverheid | 1,1 | 1,1 |
| Overige centrale overheid | 7,3 | 6,3 |
| Lokale overheid³⁾ | 2,5 | 2,2 |
| w.o. Gemeenten | 3,2 | 2,8 |
| Provincies | 5,1 | 4,8 |
| IZW's lokaal | 18,3 | 16,9 |
De centrale overheid
In 2022 gaf de centrale overheid 3,2 miljard euro uit aan cultuur en media7). Het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven van de centrale overheid nam hiermee van 2022 op 2018 af van 1,3 tot 1,1 procent. De uitgaven van de centrale overheid zijn ruwweg gelijk verdeeld over uitgaven samenhangend met de productie en overige uitgaven.
Binnen de centrale overheid wordt een onderscheid gemaakt tussen de Rijksoverheid en de overige centrale overheid. Bij de Rijksoverheid domineren de overige uitgaven aan cultuur en media: in 2022 bestonden de uitgaven aan cultuur en media en voor 92,3 procent uit overige uitgaven en 7,7 procent uit uitgaven samenhangend met de productie. Bij de overige centrale overheid zijn de uitgaven gelijkmatiger over deze twee categorieën verdeeld.
Het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven bedroeg bij de Rijksoverheid in 2022 1,1 procent en is stabiel over de jaren. Bij de overige centrale overheid is er juist sprake van een daling. In 2022 was het aandeel 6,3 procent tegenover 7,3 procent in 2018.
De lokale overheid
In 2022 gaf de lokale overheid 2,8 miljard euro uit aan cultuur en media. Dit is 2,2 procent van de totale uitgaven
van de lokale overheid (2,5 procent in 2018)8). Op het niveau van de lokale overheid worden de uitgaven aan cultuur en media
gedomineerd door de uitgaven samenhangend met de productie. Hier dragen de culturele instellingen op lokaal niveau
sterk aan bij. De uitgaven aan cultuur en media van deze groep bestaan nagenoeg volledig uit uitgaven samenhangend
met de productie; het ‘leveren’ van cultuur- en mediaproducten. Bij de gemeenten zelf hebben de overige
uitgaven de overhand. Een deel van deze uitgaven komt overigens terecht bij de lokale culturele instellingen die min
of meer het eindpunt zijn van deze herverdelingstransacties.
Provincies geven weinig geld uit, ook aan cultuur en media. Toch zijn besteden zij relatief meer aan cultuur en
media dan gemeenten: in 2022 bedroeg het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven bij provincies 4,8
percent. Bij gemeenten was dit 2,8 procent.
Overheidslaag Uitgaven samenhangend met productie (% van totale
uitgaven)Overige uitgaven (% van totale
uitgaven)izw's lokaal 94 6 Overige centrale overheid 86 14 Lokale overheid 80 20 Gemeenten 55 45 Provincies 51 49 Overheid 40 60 Centrale overheid 24 76 Rijksoverheid 14 86
Overheidslaag Uitgaven samenhangend met productie (% van totale
uitgaven)Overige uitgaven (% van totale
uitgaven)izw's lokaal 97 3 Overige centrale overheid 50 50 Lokale overheid 84 16 Gemeenten 41 59 Provincies 25 75 Overheid 65 35 Centrale overheid 43 57 Rijksoverheid 8 92
Grootste aandeel cultuur en media bij lokale izw’s
Van alle onderscheiden overheidslagen is het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven het grootste bij de lokale izw’s (16,9 procent in 2022). Dit zijn de lokale musea, bibliotheken en regionale omroepen die tot de overheid worden gerekend. Daarna volgt de overige centrale overheid met een aandeel van 6,3 procent.
Aandeel cultuur en media daalt
Voor bijna alle onderscheiden overheidslagen geldt dat het aandeel van cultuur en media in de totale uitgaven is afgenomen van 2022 op 2018. Dit zegt niet per se iets over het niveau van de uitgaven, andere uitgaven kunnen immers zijn toegenomen. Echter, in nominale termen zijn de uitgaven aan cultuur en media toegenomen. De groei van de uitgaven aan cultuur en media was dus minder groot dan de andere uitgaven.
De totale (geconsolideerde) uitgaven van de overheid aan cultuur bedroegen in 2022 bijna 4,4 miljard euro. De uitgaven aan uitgeverijen en omroepen (media) bedroegen in dat jaar 1,3 miljard euro. Merk op dat het zwaartepunt van de uitgaven aan cultuur meer op lokaal niveau ligt en de uitgaven aan uitgeverijen en omroepen op centraal overheidsniveau.
De gedetailleerde uitkomsten van de overheidsuitgaven aan cultuur en media zijn opgenomen in tabel 4.
5) Dit zijn de geconsolideerde uitgaven van de overheid. Dit wil zeggen dat geldstromen binnen de overheid hierin niet zijn opgenomen. Dit speelt met name bij de subsidies en inkomensoverdrachten. Dit is ook de reden dat bijvoorbeeld de som van de uitgaven van de centrale overheid en de lokale overheid groter is dan het totaal van de overheid. Geldstromen van de centrale overheid naar de lokale overheid en omgekeerd, zijn voor de centrale en lokale overheid apart wel uitgaven en dus opgenomen, maar voor de overheid als geheel zijn deze uitgaven geconsolideerd. In feite betreft het hier grofweg de uitgaven van de overheid samenhangend met de productie van overheidsdiensten door de overheid zelf en subsidies, kapitaals- en inkomensoverdrachten en sociale uitkeringen aan organisaties en instellingen niet behorend tot de overheid.
6) In tabel 4 in de bijlage van deze publicatie zijn deze overige uitgaven meer gedetailleerd weergegeven.
7) De uitgaven van de centrale overheid bevatten wel de uitgaven van de centrale overheid aan bijvoorbeeld de lokale overheid. Vanuit het perspectief van de centrale overheid zijn dit immers ook uitgaven. De uitgaven zijn telkens vanuit het perspectief van de betreffende overheidslaag samengesteld.
8) De uitgaven van de gemeenten en provincies leunen zwaar op de door deze overheidslagen versterkte administratieve data over hun uitgaven aan cultuur en media. Zo gaven gemeenten voor 2018 aan 1 910 miljoen euro te hebben uitgegeven aan cultuur en media en provincies 308 miljoen euro (CBS, StatLine).
5. Internationaal
Onder invloed van het werk van de UNESCO en de EU9) om cultuur te definiëren in termen van internationaal geharmoniseerde classificaties die gebruikt worden bij het maken van statistieken, neemt wereldwijd het aantal landen dat (periodiek) een satellietrekening cultuur (SRC) produceert, langzaam toe. Landen met recentelijke SRC’s zijn onder meer Finland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, de Verenigde Staten en Australië. Ook in Latijns-Amerika heeft een aantal landen al eerder een SRC geproduceerd, mede doordat daar een geharmoniseerde handleiding (in het Spaans) beschikbaar is10). Er is een groeiend internationaal besef van het belang van het kwantificeren van de economische impact van SRC’s.
Deels gaat het bij de opzet van een SRC nog steeds om pionierswerk, maar een aantal landen produceert al wat langer periodiek een SRC. Nederland produceert nu voor de derde keer een SRC. Hoewel vanuit de UNESCO regelmatig wordt geprobeerd enige lijn te krijgen in de concepten en methoden om een SRC op te zetten, zijn de verschillen tussen landen soms nog aanzienlijk. Zo is de (inter)nationale discussie over wat wél en niet tot cultuur moet worden gerekend, zeker nog niet uitgetrild. De kern van wat onder het begrip cultuur wordt verstaan is over het algemeen wel hetzelfde, maar als het gaat om de randen van zo’n afbakening dan zijn er vaak verschillen tussen landen. Te noemen zijn onder meer het wel of niet meenemen van goederen en diensten die cultuurkarakteristieke producten ondersteunen, de gehele ICT-infrastructuur, softwareontwikkeling, verkoop van sieraden, verkoop van speelgoed, de productie van kleding en de waarde van de inzet van vrijwilligers. Ook breiden sommige landen al naar gelang hun behoeften, hun SRC uit met de gehele creatieve industrie en/of sport. Dat maakt voor de uitkomsten van de SRC nogal een verschil. Ook wat de methode betreft bestaat er nog geen eenduidige aanpak. Sommige landen kijken alleen naar de cultuur-gerelateerde bedrijfstakken (gebaseerd op de SBI), terwijl andere landen, zoals Nederland, hun SRC opbouwen vanuit cultuur-gerelateerde goederen en diensten (gebaseerd op de CPA). De laatste benadering is beter om de macro-economische betekenis van cultuur te beschrijven, maar de eerste benadering is gemakkelijker en (daardoor) goedkoper. Dit alles maakt de vergelijkbaarheid van de uitkomsten van de verschillende SRC’s van landen niet optimaal. Bovendien onderstreept dit de noodzaak om te komen tot een meer geharmoniseerde methode en afbakening op grond waarvan internationaal beter vergelijkbare SRC’s kunnen worden samengesteld.
Als men – even los van de niet optimale vergelijkbaarheid – toch de uitkomsten van SRC’s van verschillende landen in globale zin met elkaar vergelijkt, dan bevindt Nederland zich in de bovenste helft wat betreft de bijdrage van cultuur en media aan het bruto binnenlands product (3,3 procent) voor wat betreft de bijdrage aan de totale werkgelegenheid bevindt Nederland zich in de bovenste helft. Met 4,1 procent is Nederland goed vergelijkbaar met Duitsland en Finland. Aan de bovenkant van het spectrum zitten het Verenigd Koninkrijk, China en de Verenigde Staten. In de cijfers van deze landen is bij het samenstellen van de SRC’s de gehele creatieve industrie meegenomen. Dat geldt voor een groot deel echter ook voor de Nederlandse SRC. Bij de werkgelegenheid dient men er rekening mee te houden dat het niet altijd duidelijk is om welke eenheid het gaat: personen, banen of arbeidsjaren (fte’s).
| Land | % van het bruto binnenlands product (bbp) | % van de werkgelegen-heid |
|---|---|---|
| Verenigd Koninkrijk | 5,7 | 7,1 |
| China | 4,5 | . |
| Verenigde Staten | 4,3 | 3,5 |
| Nederland | 3,6 | 4,1 |
| Duitsland | . | 4 |
| Italy | 3,5 | 3,5 |
| Finland | 3,1 | 4,6 |
| Zuid-Afrika | 3,0 | 3,0 |
| Mexico | 2,9 | 3,6 |
| Colombia | 2,7 | . |
| Australië | 2,5 | 2,4 |
| Argentinië | 2,5 | 1,6 |
| Spanje | 2,3 | 3,6 |
| Canada | 2,2 | 3,3 |
| Frankrijk | 2,0 | 4,0 |
| Costa Rica | 1,3 | 1,3 |
9) Zie bijvoorbeeld ESSnet-Culture final technical report (europa.eu) en 2019_A_Satellite_Account_for_the_European_Union_Creative_Industries.pdf (europa.eu).
6. Literatuur
CBS (2024) Revisiepublicatie nationale rekeningen, verslagjaar 2021. Den Haag/Heerlen/Bonaire. Revisiepublicatie nationale rekeningen
CBS (2024) Nationale rekeningen 2022. Den Haag/Heerlen/Bonaire. Tabellensets Nationale rekeningen 2022
CBS (2025) De Nederlandse sporteconomie 2022. De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie in 2006-2022. Den Haag/Heerlen/Bonaire. De Nederlandse sporteconomie (cbs.nl).
CBS (2014). Vooronderzoek satellietrekening cultuur en creatieve industrie, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
ESSnet-Culture (2012). European Statistical System Network on Culture, final report, Eurostat, Luxemburg.
Media Perspectives (2019). Monitor creatieve industrie 2019. Monitor Creatieve Industrie 2019 - Media Perspectives
OECD (2007). International measurement of the Economic and Social importance of culture, Parijs.
OECD (2018). Culture and local development, Parijs.
SCP (2018). Het culturele leven, Den Haag.
UNESCO (2009). Framework for cultural statistics, Montreal, Canada.
UNESCO (2012). Measuring the economic contribution of cultural industries, Montreal, Canada.
Bijlage 1. Wat is cultuur en media?
Toelichting op de afbakening van cultuur en media zoals gehanteerd in de satellietrekening cultuur en media 2022.
Een eerste te beantwoorden vraag bij het samenstellen van een satellietrekening is de afbakening van het verschijnsel dat men wil beschrijven, in dit geval ‘cultuur en media’. Wat wel en niet tot cultuur en media wordt gerekend is immers van invloed op de uiteindelijke omvang van de cultuur- en mediasector en daarmee op de bijdrage van cultuur en media aan de Nederlandse economie. In deze bijlage wordt dan ook nader ingegaan op de afbakening van cultuur en media en de daarbij gemaakte keuzes. Alvorens in te gaan op de uiteindelijk in de satellietrekening cultuur en media gehanteerde definitie, wordt eerst ingegaan op enkele (inter)nationale definities van dan wel beschouwingen over, het begrip cultuur. De invalshoeken van waaruit deze definities tot stand zijn gekomen alsmede de classificaties aan de hand waarvan ze zijn geoperationaliseerd, vormden een belangrijke leidraad voor de uiteindelijk vastgestelde definitie van cultuur en media in de satellietrekening.
Achtergrond: nationale en internationale definities
Het definiëren, operationaliseren en kwantificeren van een fenomeen als cultuur is geen gemakkelijke opgave. Zowel nationaal als internationaal is er veel discussie over de vraag wat wel en wat niet tot cultuur moet worden gerekend en hóe deze elementen vervolgens kunnen worden samengevoegd tot zinvolle domeinen.
UNESCO
In principe zou de start van een afbakening van het begrip cultuur een (inter)nationaal erkende definitie moeten zijn. De UNESCO definieert cultuur als:
"A set of distinctive spiritual, material, intellectual, and emotional features of society or a social group, that encompasses, not only art and literature, but lifestyles, ways of living together, value systems, traditions and beliefs." (UNESCO, 2009, p. 9).
Bij de operationalisering van deze enigszins abstracte definitie hanteert de UNESCO uiteindelijk een praktische
benadering, omdat bijvoorbeeld levensstijlen, tradities en overtuigingen niet makkelijk te kwantificeren zullen
zijn.
De volgende domeinen worden hierbij tot cultuur gerekend:
- Erfgoed (w.o. ook landschap en natuur);
- Podiumkunsten, inclusief festiviteiten;
- Beeldende kunsten, inclusief ambachten;
- Boeken en pers;
- Audiovisuele en interactieve media;
- Ontwerp en creatieve diensten.
Deze zes kerndomeinen van cultuur worden ondersteund door de domeinen:
- Scholing en training;
- Archivering en behoud;
- Instrumentarium, materialen en ondersteunende diensten.
Tot deze laatste groep rekent de UNESCO bijvoorbeeld allerlei diensten rond het drukken van boeken en het reproduceren van (interactieve) media, maar ook het produceren van computeronderdelen en de telecommunicatie-infrastructuur. Het produceren van muziekinstrumenten is daarentegen gewoon onderdeel van het kerndomein Podiumkunsten. Verder wordt, naast het materiële, ook het immateriële en natuurlijke1) erfgoed als apart kerndomein onderkend.
Om de link met statistische gegevens te leggen, zijn al deze domeinen door de UNESCO op basis van internationaal geharmoniseerde classificaties vertaald naar enerzijds cultuur-gerelateerde bedrijfstakken en anderzijds cultuur-gerelateerde goederen en diensten. De ISIC2) is hierbij de internationaal gehanteerde classificatie om bedrijven in te delen naar economische activiteit; de Nederlandse versie hiervan is de Standaard Bedrijfsindeling (SBI 2008). De CPA 2008 3) is hierbij de internationaal gehanteerde classificatie van goederen en diensten. Het uiteindelijke resultaat is een opsomming van een groot aantal bedrijfstakken en goederen en diensten, aan de hand waarvan het begrip cultuur geoperationaliseerd is door het te linken aan classificaties die bij het maken van statistieken worden gehanteerd (zie voor een overzicht verder (UNESCO, 2009, p. 52 e.v.))
De EU
Een andere internationale afbakening van het begrip cultuur is die van de European Statistical System Network on Culture (ESSnet-Culture, 2012). ESSnet gebruikt geen specifieke definitie van cultuur als uitgangspunt, maar een aantal criteria waaraan cultuur-gerelateerde bedrijfstakken en goederen en diensten4) moeten voldoen. De belangrijkste daarvan zijn: creativiteit en culturele expressie. Deze criteria zijn onder meer verbonden aan creatie met het nobody-knows-principe,5) waarden (w.o. vooral intrinsieke waarden en tradities), communicatie op basis van symbolen en een relatie met het intellectueel eigendomsrecht.6) Deze criteria worden ook door de UNESCO genoemd. Bij de operationalisering op basis van deze criteria beperkt ESSnet zich in eerste instantie echter vooral tot de zes kerndomeinen van cultuur van de UNESCO, waarbij het immateriële erfgoed geen apart domein is, maar onderdeel van het domein erfgoed. In tegenstelling tot de UNESCO, hanteert ESSnet echter niet zes, maar tien kerndomeinen, namelijk:
- Erfgoed (w.o. musea, archeologische bezienswaardigheden en immaterieel erfgoed);
- Archieven;
- Bibliotheken;
- Boeken en pers;
- Beeldende kunst (w.o. fotografie en ontwerp);
- Podiumkunsten (w.o. muziek, dans, drama en andersoortige liveshows);
- Audiovisueel en multimedia (w.o. film, radio, televisie, video en multimedia);
- Architectuur (alleen ontwerp en niet constructie en productie);
- Adverteren (alleen creatie, niet de productie);
- Ambachtelijke en huishoudelijke kunst (‘art crafts’).
Ook de culturele cyclus van ESSnet ziet er net iets anders uit dan die van de UNESCO. Bij ESSnet gaat het om de fasen: creatie, productie (om een bedacht goed of dienst om te zetten in een beschikbaar goed of dienst), disseminatie en handel, behoud, scholing en management en regulatie (bedrijven en instellingen die cultuur financieren en reguleren). Merk op dat ESSnet hier expliciet oog heeft voor het economisch distributieproces van cultuur- en mediaproducten. Zo worden handels- en vervoersmarges dus onderdeel van cultuur en media niet zo zeer omdat het cultuur- en mediaproducten zijn, maar omdat het onmisbare schakels zijn in het economisch distributieproces van cultuur- en mediaproducten; de handel brengt vraag en aanbod bij elkaar.
Ook ESSnet vertaalt bovenstaande domeinen vervolgens in een opsomming van enerzijds cultuur-gerelateerde bedrijfstakken op basis van de NACE-classificatie en anderzijds cultuur-gerelateerde goederen en diensten op basis van de CPA-classificatie (zie voor een overzicht verder (ESSnet, 2012, p. 62 e.v.)). Het belangrijkste verschil met de UNESCO is dat ESSnet het gehele domein van instrumentarium, materiaal en ondersteunende diensten in eerste instantie niet meeneemt als onderdeel van het begrip cultuur. ESSnet ziet deze activiteiten niet als intrinsiek cultuur (creatie), maar meer als onderdeel van het productieproces. ESSnet is in deze echter niet consequent, omdat bijvoorbeeld de productie van muziekinstrumenten, het drukken van boeken en de reproductie van opgenomen media als gerelateerde activiteiten, wél in de lijst met cultuur-gerelateerde bedrijfstakken en goederen en diensten worden meegenomen. Dat roept de vraag op waarom andere cultuur-gerelateerde instrumenten, materialen en ondersteunende diensten, zoals microfoons, camera’s, fototoestellen e.d., dan ook niet worden meegenomen?
WIPO en OECD
Andere, uiteindelijk minder bruikbaar gebleken aanknopingspunten om het begrip cultuur af te bakenen, zijn te vinden bij de standaarden van de World Intellectual Property Organization (WIPO)7) en de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD; zie o.a. (OECD, 2007)). Wat deze laatste organisatie betreft kan bijvoorbeeld verwezen worden naar een publicatie over cultuur in relatie tot lokale ontwikkeling (OECD, 2018), waar voor een belangrijke deel wordt aangesloten bij de ESSnet-definitie van cultuur. Deze publicatie van de OECD richt zich vooral op de inzet van cultuur en in bredere zin de creatieve industrie, voor de ontwikkeling van regio’s.
Nederland
Ook in Nederland is een discussie gevoerd over de afbakening van het begrip cultuur ten behoeve van de samen te
stellen satellietrekening cultuur en media (CBS, 2014). Dit vooronderzoek sluit vooral aan bij de ESSnet-definitie
en richt zich naast de afbakening van het begrip cultuur ook op de afbakening van het begrip creatieve industrie.
Voor de statistische operationalisering van deze begrippen waren de bedrijfstakken het uitgangspunt. Er is geen
afbakening gemaakt op basis van goederen en diensten. Niettemin is het een bruikbare beschrijving van uitgangspunten
en criteria om de begrippen cultuur en creatieve industrie af te bakenen en de overeenkomsten en verschillen tussen
beide begrippen aan te geven.
Andere discussies rond het begrip cultuur hebben plaatsgevonden bij onder meer de publicatiereeks Cultuur in beeld
van het ministerie van OCW, de Monitor Creatieve Industrie (Media Perspectives, 2019) en het Sociaal en Cultureel
Planbureau (SCP, 2018).
De conclusie is dat de afbakening van het begrip cultuur van de UNESCO en ESSnet de beste aanknopingspunten bieden om het begrip cultuur hier verder te beschrijven en vooral in statistische zin te kunnen operationaliseren. Ten eerste is er sprake van een redelijke overeenstemming van goederen en diensten die beide instellingen tot het kerndomein van cultuur rekenen. Daarnaast is dit ook geoperationaliseerd door deze goederen en diensten daadwerkelijk te benoemen in de internationaal gehanteerde classificatie van goederen en diensten (CPA). Alleen op het punt wélke ondersteunende goederen en diensten op te nemen in het domein cultuur, is er sprake van een verschil in opvatting of uitwerking tussen beide instellingen. Hier heeft het CBS dan ook zijn eigen gedragslijn geformuleerd. Ten slotte zij aangetekend dat zowel de EU (Eurostat) als vervolg op ESSnet, en de UNESCO op dit moment bezig zijn met een revisie van hun afbakening van het begrip cultuur. De internationale discussie over wat wél en wat niet tot het verschijnsel cultuur moet worden gerekend is dus nog volop gaande.
De gehanteerde afbakening van cultuur en media
Bij het samenstellen van de satellietrekening cultuur en media voor Nederland is de keuze gemaakt om in beginsel zoveel mogelijk aan te sluiten bij een bestaande en gezaghebbende internationale, definitie en operationalisering van het fenomeen cultuur. Het heropenen van de discussie wát onder cultuur dient te worden verstaan zou zo vermeden kunnen worden. Dit gevoegd bij het idee dat het ook niet haalbaar leek om in korte tijd te komen met een nieuwe definitie van het begrip cultuur waar ‘iedereen’ het over eens zou zijn; zoals aangegeven, zowel nationaal en internationaal is de discussie nog gaande.
Als basis voor de definitie en operationalisering van cultuur en media is daarom in beginsel gekozen voor de definitie en het raamwerk van ESSnet. Enerzijds omdat deze voor een belangrijke deel aansluit bij de kerndomeinen van de UNESCO. Maar ook omdat de operationalisering zich in eerste instantie beperkt tot de kernactiviteiten van cultuur, startend bij de creatie van een goed of dienst. Bovendien maakt het een vergelijking met andere landen in de toekomst beter mogelijk. ESSnet heeft, evenals de UNESCO, zowel een afbakening beschikbaar op basis van bedrijfstakken (NACE) als op basis van goederen en diensten (CPA).
Keuze 1:
In het kader van de satellietrekening cultuur en media is ervoor gekozen cultuur en media te definiëren aan de hand van de goederen en diensten zoals opgenomen in de CPA 2008.
Cultuur en media zijn dus niet gedefinieerd in termen van bedrijfstakken. Het is het goed of de dienst die bepaalt of iets tot cultuur of media wordt gerekend en niet de bedrijfstak die bepaalde goederen en diensten voorbrengt. De benadering vanuit goederen en diensten is methodologisch beter omdat alleen die goederen en diensten worden meegerekend die tot cultuur en media zijn gerekend. Immers, niet alle goederen en diensten van een bedrijfstak die tot de cultuur- en mediasector wordt gerekend betreffen cultuur- en mediaproducten. En omgekeerd: ook bedrijfstakken die niet tot de cultuur- en mediasector worden gerekend produceren cultuur- en mediaproducten. Daarnaast biedt een benadering vanuit goederen en diensten de mogelijkheid om ook de vraagkant van cultuur en media (consumptie, investeringen, uitvoer etc.) te detailleren naar de verschillende cultuur- en mediaproducten en de daarop gebaseerde domeinen. In algemene zin sluit een benadering vanuit goederen en diensten het beste aan bij de opzet van de nationale rekeningen die ten slotte ten grondslag liggen aan deze satellietrekening. Deze benadering leidt uiteindelijk ook tot gedetailleerdere en informatievere data.
Een essentiële vervolgvraag is dan of de afbakening van cultuur en media beperkt moet blijven tot de hiervoor genoemde kerndomeinen van cultuur (creatie en culturele expressie) of moet worden uitgebreid met (ondersteunende) goederen en diensten hoger in de productie- en distributieketen? Hierin zijn zowel ESSnet als de UNESCO niet consequent. ESSnet lijkt zich te beperken tot de genoemde kerndomeinen, maar neemt uiteindelijk toch een aantal ondersteunende goederen en diensten in de afbakening mee. De UNESCO daarentegen neemt juist weer heel veel ondersteunende goederen en diensten in hun afbakening mee, waaronder de productie van computers, software en telecommunicatiediensten. Beide organisaties hanteren geen expliciete regels voor deze keuze.
Bij de afbakening van cultuur en media voor de satellietrekening is de volgende gedragsregel gehanteerd om ondersteunende goederen en diensten al dan niet in de productie- en distributieketen mee te nemen:
Keuze 2:
Alleen die ondersteunende cultuur-gerelateerde goederen en diensten in de productie- en distributieketen zijn meegenomen die zouden komen te vervallen als het betreffende cultuurgoed of de cultuurdienst, gezien vanuit de creatie, niet zou bestaan. Deze ondersteunende goederen en diensten hebben dus alleen bestaansrecht omdat ze onderdeel uitmaken van de waardeketen van een cultuurgoed of -dienst.
Zo zijn drukmachines, fototoestellen, muziekinstrumenten en camera’s wel meegenomen, maar bijvoorbeeld de ICT-infrastuctuur (hardware, software, telecommunicatiediensten) niet. Deze laatste goederengroepen hebben namelijk ook bestaansrecht als ze niet als dragers van cultuur zouden functioneren.
Uiteindelijk zullen er altijd twijfelgevallen blijven. Daarnaast gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat de keuzes ook in zekere mate afhankelijk zijn van de mate waarin classificaties, zoals de NACE en CPA, zijn gedetailleerd en of er voldoende betrouwbare cijfers beschikbaar zijn op een laag detailniveau. Hoe gedetailleerder namelijk deze classificaties zijn voor het domein cultuur en media, en hoe meer cijfers beschikbaar zijn op een laag detailniveau, des te meer kan er van cultuur worden meegenomen. Met andere woorden: er is ook sprake van enig pragmatisme bij het maken van keuzes en het samenstellen van de satellietrekening cultuur en media.
Uiteindelijke lijst met cultuur- en mediaproducten
In bijgevoegde tabel zijn alle goederen en diensten opgenomen die uiteindelijk tot cultuur en media zijn gerekend. Deze selectie is, zoals gezegd, gemaakt op basis van de CPA 2008. Dit is een Europese classificatie van producten die samenhangt met de bedrijfstakindeling van waaruit deze producten worden geproduceerd. Zo komen de eerste vier cijfers van de CPA-productcodes overeen met de eerste vier cijfers van de classificatie van economische activiteiten op grond waarvan bedrijven worden ingedeeld naar bedrijfstak (NACE).
Binnen het systeem van nationale rekeningen zijn deze CPA-codes gekoppeld aan de goederengroepen zoals die bij het samenstellen van de nationale rekeningen worden gehanteerd. Een goederengroep uit de nationale rekeningen bestaat bijna altijd uit meerdere CPA-codes. Als alle CPA-codes van een goederengroep tot cultuur en media zijn gerekend dan valt deze gehele goederengroep dus binnen cultuur en media. Als slechts een deel van de CPA-codes tot cultuur en media is gerekend, is een schatting gemaakt welk deel van de goederengroep dit betreft. Daarnaast zijn waar nodig aanvullende schattingen gemaakt om de verschillende cultuur- en mediaproducten zo goed als mogelijk in te kunnen delen in de verschillende (sub)domeinen.
In bijgevoegde tabel is precies na te lezen welke CPA-codes tot welke goederengroep behoren en hoe deze verder zijn ingedikt naar goederengroepen en (sub)domeinen zoals gepubliceerd in de satellietrekening. Omwille van de leesbaarheid zijn de goederengroepen gesorteerd op (sub)domein.
Niet-cultuur- en mediaproducten
Ten slotte is naast de cultuur- en mediaproducten nog een aantal andere producten opgenomen in de satellietrekening cultuur en media omdat deze producten onlosmakelijk verbonden zijn met de genoemde cultuur- en mediaproducten. Zo worden de investeringen in onder andere gebouwen door de bedrijfstakken Kunst (SBI 90), Bibliotheken, musea en natuurbehoud (SBI 91) en Openbaar bestuur (SBI 84) – voor zover vallend onder cultuur – opgenomen. Deze investeringen worden geacht dermate in dienst te staan van cultuur- en media dat ze hier onlosmakelijk mee verbonden zijn (denk bijvoorbeeld aan de (ver)bouw van musea). Ditzelfde geldt voor de opbrengsten van de nevenactiviteiten van de bedrijven en instellingen in de bedrijfstak kunst en cultuur. Dit zijn in beginsel geen cultuur- en mediaproducten, maar het gaat hier om nevenopbrengsten die zonder de bijbehorende cultuur- en mediaproducten niet zouden bestaan (museumwinkel, horeca, cursussen e.d.).
Referenties
CBS (2014). Vooronderzoek satellietrekening cultuur en creatieve industrie, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
ESSnet-Culture (2012). European Statistical System Network on Culture, final report, Eurostat, Luxemburg.
Media Perspectives (2019). Monitor creatieve industrie 2019. Monitor Creatieve Industrie 2019 - Media Perspectives
OECD (2007). International measurement of the Economic and Social importance of culture, Parijs.
OECD (2018). Culture and local development, Parijs.
SCP (2018). Het culturele leven, Den Haag.
UNESCO (2009). Framework for cultural statistics, Montreal, Canada.
Download bijlage
1)Bijvoorbeeld landschappen en natuurparken.
2)International Standard Industrial Classification of All Economic Activities (ISIC) van de Verenigde Naties. De Europese variant hiervan is de Nomenclature statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne (NACE) en de Nederlandse variant de Standaard Bedrijfsindeling (SBI). Deze drie classificaties zijn onderling tot op het vierde digit-niveau vergelijkbaar.
3)Classification of Products by Activity, editie 2008.
4)Ook te interpreteren als ‘activiteiten’.
5)Het principe dat niemand weet of een product dat is gecreëerd een publiek zal vinden.
6)Niet elk goed dat een intellectueel eigendomsrecht heeft is cultuur en niet elk cultuur-gerelateerd goed heeft een intellectueel eigendomsrecht.
7)Zie o.a. WIPO Standards – Newsletter Archive.
Bijlage 2. Hoe komt een satellietrekening tot stand?
Toelichting op de totstandkoming van de satellietrekening cultuur en media 2022
Als eenmaal is vastgesteld welke goederen en diensten tot cultuur en media worden gerekend is de volgende stap om voor deze goederen en diensten de belangrijkste economische transacties uit de nationale rekeningen te destilleren. Wat is dan de productiewaarde van cultuur- en mediaproducten? En hoeveel geven huishoudens uit aan cultuur- en mediaproducten (consumptie)? Aangrijpingspunt voor het maken van deze schattingen zijn de zogenaamde aanbod- en gebruiktabellen zoals die in het kader van de nationale rekeningen worden samengesteld. In schema 2.1 is geïllustreerd hoe een aanbod- en gebruiktabel er uit ziet. Dit schema leent zich ook goed om uit te leggen hoe het samenstellen van een satellietrekening cultuur- en media daadwerkelijk in zijn werk gaat en hoe de uitkomsten geïnterpreteerd moeten worden.
Aanbod cultuur- en mediaproducten
Voor alle cultuur- en mediaproducten (regels 1-n) wordt vastgesteld wat de binnenlandse productie is en door welke bedrijfstakken (kolommen 1-n) deze productie wordt gerealiseerd. In cel (1,1) staat dus de productie van cultuur- en mediaproduct 1 door bedrijfstak 1. Als de productie van de verschillende cultuur- en mediaproducten wordt opgeteld over de bedrijfstakken ontstaat de totale binnenlandse productie van cultuur- en mediaproducten (kolom n+1). Naast de binnenlandse productie kunnen er cultuur- en mediaproducten worden ingevoerd (kolom n+2). De binnenlandse productie en de invoer van cultuur- en mediaproducten vormen het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten tegen basisprijzen (kolom n+3). De basisprijs is de prijs die de producent daadwerkelijk ontvangt voor het geleverde product. Deze prijs is niet gelijk aan de prijs die de koper van dit product er voor moet betalen (aankoopprijs). Het verschil wordt bepaald door de handels- en vervoersmarges die moeten worden betaald om het product van de producent tot bij de koper te krijgen. Daarnaast kan er sprake zijn van productgebonden belastingen en subsidies die de aankoopprijs respectievelijk verhogen dan wel verlagen. Door het aanbod tegen basisprijzen te verhogen met het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies (kolom n+4) en de handels- en vervoersmarges (kolom n+5) ontstaat per cultuur- en mediaproduct het aanbod tegen aankoopprijzen (kolom n+6). Op dit punt is dus bekend wat het totale aanbod van cultuur- en mediaproducten is, welke bedrijfstakken deze producten hebben voortgebracht en in welke mate deze cultuur- en mediaproducten (ook) zijn ingevoerd.
Toegevoegde waarde
Bij de binnenlandse productie van cultuur- en mediaproducten ontstaat toegevoegde waarde. Deze toegevoegde waarde (regel n+8) wordt berekend door de productiewaarde (regel n+6) van de verschillende bedrijfstakken te verminderen met de daarvoor benodigde goederen en diensten (intermediair verbruik (regel n+7)). De som van de toegevoegde waarde van alle bedrijfstakken telt op tot de toegevoegde waarde van de cultuur- en mediasector tegen basisprijzen. Als deze toegevoegde waarde vervolgens wordt vermeerderd met het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies, ontstaat de bijdrage van de cultuur- en mediasector aan het bruto binnenlands product (bbp).
Bijlage 2.1 Schema aanbod en gebruiktabel
Gebruik cultuur- en mediaproducten
Tegenover het aanbod van cultuur- en mediaproducten staat het gebruik. Cultuur- en mediaproducten kunnen gebruikt worden als input voor het produceren van andere producten (intermediair verbruik (kolom n+7)), ze kunnen direct geconsumeerd worden door huishoudens (kolom n+8) of door de overheid (kolom n+9), het kunnen investeringsgoederen zijn (kolom n+10) of leiden tot een verandering in de voorraad cultuur- en mediaproducten (kolom n+11) óf ze worden uitgevoerd (kolom n+12 en n+13). Uiteindelijk is het totale gebruik van cultuur- en mediaproducten tegen aankoopprijzen (kolom n+14) gelijk aan het totale aanbod tegen aankoopprijzen (kolom n+6).
De hiervoor geschetste werkwijze is op het niveau van de werktabellen volbracht voor 97 goederengroepen uit de nationale rekeningen die (deels) tot cultuur- en mediaproducten zijn gerekend. Ten behoeve van de robuustheid van de uitkomsten is het aantal cultuur- en mediaproducten in de publicatie teruggebracht tot 26 goederengroepen, 10 domeinen en 15 subdomeinen. Het aantal bedrijfstakken bedroeg op werktabelniveau 143, waarbij overigens lang niet alle bedrijfstakken cultuur- en mediaproducten voortbrachten. Eveneens ten behoeve van de robuustheid van de publicatie is dit aantal bedrijfstakken ingedikt tot 26.
Niet-cultuur- en mediaproducten
Naast de cultuur- en mediaproducten is nog een aantal andere activiteiten opgenomen in de satellietrekening cultuur en media omdat deze activiteiten onlosmakelijk verbonden zijn met de bijbehorende cultuur- en mediaproducten. Zo worden de investeringen in onder andere gebouwen van de bedrijfstak kunst en cultuur (SBI 90 en 91) en de overheid (SBI 84) – voor zover vallend onder cultuur en media – opgenomen (regel n+2). Deze investeringen worden geacht dermate in dienst te staan van cultuur- en media dat ze hier onlosmakelijk mee verbonden zijn (denk bijvoorbeeld aan de (ver)bouw van musea). Ditzelfde geldt voor de opbrengsten van de nevenactiviteiten (regel n+3) van de bedrijven en instellingen in de bedrijfstak kunst en cultuur. Dit zijn in beginsel geen cultuur- en mediaproducten anders waren ze opgenomen in de regels 1 tot en met n. Het gaat hier om nevenopbrengsten die zonder de bijbehorende cultuur- en mediaproducten niet zouden bestaan (museumwinkel, horeca, cursussen e.d.). Regel n+4 bevat de handels- en vervoersmarges die in zichzelf ook geen cultuur- en mediaproducten zijn, maar wel een onmisbare schakel in het productie- en distributieproces van cultuur- en mediaproducten. Cultuur- en mediaproducten krijgen in de systematiek van de nationale rekeningen immers pas economische betekenis als ze ook daadwerkelijk worden verkocht.
Aansluiting bij macro-economische totalen
Om aansluiting te houden met de macro-economische totalen zijn de consumptieve bestedingen door Nederlandse ingezetenen in het buitenland als regel toegevoegd (regel n+5). De consumptieve bestedingen door ingezetenen worden hiermee vermeerderd. Dit bedrag wordt ‘tegengeboekt’ bij de invoer. Deze post wordt in een keer gesaldeerd met deze macro-totalen omdat de post niet per goederengroep beschikbaar is.
Gehanteerde bedrijfstakindeling in de satellietrekening cultuur en media
In onderstaande tabel 2.2 zijn de bedrijfstakken weergegeven zoals die in deze publicatie zijn gehanteerd. De invalshoek was om de voor cultuur en media relevante bedrijfstakken zoveel mogelijk apart zichtbaar te maken. Daartegenover staat de wens om enigszins robuust – in niet al te kleine bedragen – te publiceren. Ten slotte laat ook het basismateriaal niet altijd toe om op het gewenste detailniveau te publiceren. Op basis van de goederengroepen is overigens wel goed zichtbaar welke cultuur- en mediaproducten een op het eerste gezicht misschien wat grote en heterogene bedrijfstak, voortbrengt.
Bijlage 2.2 Gehanteerde bedrijfstakindeling in de satellietrekening Cultuur en media 2018
Bijlage 3. Gehanteerde begrippen en definities in de satellietrekening cultuur en media 2022
In deze bijlage worden de gehanteerde begrippen beschreven voor zover van belang voor de onderhavige satellietrekening cultuur en media. Achtereenvolgens worden de relevante transacties in de nationale rekeningen toegelicht, de aanbod- en gebruiktabel, begrippen op het terrein van arbeid en de onderscheiden sectoren.
A. Transacties in de nationale rekeningen
Productie (basisprijzen)
Het totaal aan goederen en diensten dat is geproduceerd, wordt ook wel output genoemd. Hiervan bestaan drie soorten:
- marktoutput: goederen en diensten die op de markt zijn afgezet of waarvoor dit in de toekomst de bedoeling
is;
- output voor eigen finaal gebruik: goederen en diensten voor eigen consumptie of voor investeringen door dezelfde
bedrijfseenheid als die welke die goederen en diensten heeft geproduceerd;
- niet-marktoutput: goederen en diensten die gratis of tegen economisch niet-significante prijzen aan andere
eenheden zijn geleverd.
De output wordt gewaardeerd tegen basisprijzen. Dit zijn de prijzen die door producenten zelf worden ervaren: per bedrijfstak zijn de productgebonden belastingen er vanaf getrokken en de productgebonden subsidies erbij opgeteld. Door de producent afzonderlijk in rekening gebrachte vervoerskosten zijn niet inbegrepen. Ook de waardeveranderingen van financiële en niet-financiële activa (productiemiddelen) tijdens de verslagperiode zijn niet inbegrepen.
Inbegrepen is de productie van alle in Nederland opererende bedrijfseenheden, dus ook degenen die in buitenlandse handen zijn. Ook overheidsinstanties en andere niet-commerciële instanties behoren hiertoe.
Intermediair verbruik (aankoopprijzen)
Goederen en diensten die als input in een productieproces worden gebruikt, met uitzondering van de vaste activa (investeringsgoederen). Het gaat hierbij om goederen die tijdens het productieproces worden verwerkt in andere producten of volledig worden verbruikt (dit gebeurt per definitie met de ingehuurde diensten). Volgens internationale afspraken wordt een aangeschaft goed of een ingehuurde dienst niet als intermediair verbruik maar als vast activum (investering) gezien wanneer het meer dan één jaar ingezet kan worden in een productieproces. De intermediair verbruikte goederen en diensten worden gewaardeerd tegen de aankoopprijzen die op het moment van gebruik voor soortgelijke goederen of diensten gelden.
Toegevoegde waarde (basisprijzen)
De waarde van alle geproduceerde goederen en diensten (de productiewaarde of output) minus de waarde van goederen en diensten die tijdens deze productie zijn opgebruikt (het intermediair verbruik).
Het bruto binnenlands product (bbp)
Het bruto binnenlands product (bbp) is een maat voor de omvang van de economie. Het bruto binnenlands product tegen
marktprijzen is het eindresultaat van de productieve activiteiten van ingezeten productie-eenheden.
In de satellietrekening cultuur en media is het bbp vanuit de productie berekend als de som van de bruto toegevoegde
waarde van alle bedrijfstakken en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies.
Productgebonden belastingen
Belastingen die moeten worden betaald per eenheid van een bepaald goed dat of bepaalde dienst die is geproduceerd of ingevoerd. De belasting kan een bepaald bedrag per kwantitatieve eenheid van een goed of een dienst zijn, of worden berekend als een bepaald percentage van de prijs per eenheid of van de waarde van de geproduceerde of verhandelde goederen en diensten.
Productgebonden subsidies
Subsidies die zijn uitgekeerd per geproduceerde of ingevoerde eenheid van een goed of een dienst. De subsidies zijn gerelateerd aan de waarde of aan de hoeveelheid van het product.
Invoer van goederen en diensten
De goederen- en dienstenstromen (verkoop, ruil en giften) van niet-ingezetenen naar ingezetenen (in Nederland). Invoer van goederen vindt plaats wanneer het economische eigendom van goederen door een niet-ingezetene wordt overgedragen aan een ingezetene, ongeacht of er sprake is van een fysieke grensoverschrijdende goederenbeweging. Een bedrijf of instantie wordt hier als ingezetene beschouwd wanneer het minimaal een jaar in Nederland actief is. Of dit bedrijf of deze instantie in buitenlandse handen is, doet niet ter zake.
Uitvoer van goederen en diensten
De goederen- en dienstenstromen (verkoop, ruil en giften) van ingezetenen (in Nederland) naar niet-ingezetenen. Uitvoer van goederen vindt plaats wanneer het economisch eigendom van goederen door een ingezetene wordt overgedragen aan een niet-ingezetene, ongeacht of er sprake is van een fysieke grensoverschrijdende goederenbeweging. Een bedrijf of instantie wordt hier als ingezetene beschouwd wanneer het minimaal een jaar in Nederland actief is. Of dit bedrijf of deze instantie in buitenlandse handen is, doet niet ter zake.
Wederuitvoer
Ingevoerde goederen die, na hoogstens een kleine bewerking te hebben ondergaan, weer zijn uitgevoerd.
Consumptieve bestedingen door huishoudens
Tot de consumptieve bestedingen door huishoudens behoren de volgende grensgevallen:
- inkomen in natura zoals huisvesting, voeding en kleding en de auto van de zaak;
- diensten van woningen die door de eigenaar zelf worden bewoond (het ‘woongenot’) en waarbij dus geen
sprake is van werkelijk betaalde huur. Deze diensten zijn gewaardeerd met behulp van de huurprijzen voor
vergelijkbare woningen;
- producten die voor eigen gebruik zijn geproduceerd, bijvoorbeeld in de landbouw. De waarde ervan is gelijk aan de
marktprijs voor deze of vergelijkbare producten;
- duurzame consumptiegoederen, zoals personenauto's, huishoudelijke apparaten, meubilair en kleding. De aankoop door
particulieren van woningen wordt echter gerekend tot de investeringen in vaste activa van huishoudens.
Consumptieve bestedingen door izw’s t.b.v. huishoudens
De consumptieve bestedingen door instellingen zonder winstoogmerk (izw’s) ten behoeve van huishoudens omvatten per conventie de niet-marktproductie van deze sector met uitzondering van de investeringen in eigen beheer.
Consumptieve bestedingen door de overheid
Bij de consumptieve bestedingen door de overheid doet zich een probleem voor dat verband houdt met het karakter van de overheidsproductie. Slechts een deel van de diensten van de overheid wordt daadwerkelijk verkocht (marktproductie). Het grootste deel van de overheidsproductie wordt betaald uit de algemene middelen en gratis algemeen beschikbaar gesteld (niet-marktproductie). Daarom stuit het toerekenen ervan aan gebruikers op grote problemen. Een dergelijke toerekening wordt dan ook niet gemaakt. De overheid wordt per conventie beschouwd als consument van de door haarzelf geproduceerde diensten. Door het ontbreken van marktprijzen wordt de waarde van de consumptieve bestedingen door de overheid berekend vanuit de kosten:
| intermediair verbruik | |
| plus: | beloning van werknemers |
| plus: | afschrijvingen |
| plus: | niet-productgebonden belastingen op productie (betaald door de overheid zelf) |
| minus: | niet-productgebonden subsidies (ontvangen door de overheid) |
| = | productie (basisprijzen) |
| productie (basisprijzen) | |
| minus: | verkopen (=marktproductie) |
| minus: | investeringen in eigen beheer |
| plus: | sociale uitkeringen in natura |
| = | consumptieve bestedingen door de overheid |
Investeringen in vaste activa
Uitgaven aan productiemiddelen die langer dan één jaar worden ingezet tijdens een productieproces. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een bedrijfsgebouw, woning, bedrijfswagen of een machine. Dit in tegenstelling tot goederen of diensten die tijdens het productieproces worden opgebruikt, zoals ijzererts, het intermediair verbruik. De aanschaf van auto’s, meubelen e.d. door huishoudens behoort niet tot de investeringen. Vaste activa kunnen in de loop der jaren in waarde verminderen door slijtage of omdat bijvoorbeeld de techniek veroudert (economische veroudering). Dit wordt verbruik van vaste activa genoemd (ook wel afschrijvingen). Bij bruto-investeringen zijn deze niet afgehaald van de waarde van de investeringen, bij netto-investeringen is dit wel het geval.
Veranderingen in voorraden
Veranderingen in de grondstoffen, halffabricaten, onderhanden werk (onvoltooide producten zoals schepen of machines) en eindproducten die bij de producenten aanwezig zijn en veranderingen in handelsvoorraden. Onderhanden werk in de bouw wordt niet tot de voorraadvorming gerekend. Positieve veranderingen in de voorraden ontstaan wanneer in het verslagjaar goederen zijn geproduceerd die nog niet zijn verkocht. Ook ontstaan toevoegingen aan voorraden wanneer goederen in het verslagjaar zijn gekocht, maar nog niet in het productieproces verbruikt of, in het geval van de handel, verkocht. Negatieve veranderingen in voorraden ontstaan wanneer goederen aan bestaande voorraden worden onttrokken om verkocht of in het productieproces verbruikt te worden.
De waardering van de veranderingen in voorraden gebeurt zodanig, dat er geen winsten of verliezen op voorraden door prijsveranderingen ontstaan. Beginvoorraad en eindvoorraad van elk goed worden voor dit doel tegen dezelfde prijs gewaardeerd, namelijk grondstoffen tegen de in de periode geldende gemiddelde inkoopprijs, eindproducten tegen de gemiddelde verkoopprijs en het onderhanden werk tegen de gemiddelde kostprijs.
Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden
Dit betreft het saldo van aan- en verkopen van kostbaarheden, zoals edelstenen, goud, antiquiteiten, kunstobjecten en sieraden, die primair als beleggingsobject worden aangeschaft. In de nationale rekeningen wordt deze transactie in het algemeen gecombineerd met de veranderingen in voorraden.
Netto investeringen
Investeringen in vaste activa (bruto) plus de veranderingen in voorraden inclusief het saldo van aan- en verkopen van kostbaarheden minus de verkopen van gebruikte vaste activa verminderd met de afschrijvingen.
Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa.
Voornamelijk transacties in grond. Het belangrijkste deel wordt gevormd door de verkopen van bouwrijp gemaakte grond door gemeentelijke grondbedrijven aan investeerders in gebouwen en woningen. De waardering van de aan- en verkopen van grond is exclusief btw en overdrachtskosten; deze vormen een onderdeel van de investeringen in vaste activa.
Inkomen uit vermogen
Het inkomen dat de eigenaar van een vordering of van materiële niet-geproduceerde activa ontvangt in ruil voor het verstrekken van financiële middelen of het ter beschikking stellen van de materiële niet-geproduceerde activa aan een andere institutionele eenheid. Inkomen uit vermogen bestaat uit: rente, winstuitkeringen (dividenden en inkomen onttrokken aan quasi-vennootschappen), ingehouden winsten op directe buitenlandse investeringen, inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders en inkomen uit grond en minerale reserves.
Uitkeringen
Uitkeringen in geld of in natura, toegekend aan huishoudens om de financiële lasten te verlichten die voor die huishoudens voortvloeien uit een aantal risico's en behoeften (zoals ziekte, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid, ouderdom, nabestaanden en werkloosheid). Uitkeringen worden verdeeld in sociale uitkeringen in geld en sociale uitkeringen in natura.
Subsidies
Betalingen van de overheid en de Europese Unie (EU) aan producenten met het doel de prijzen van producten te verlagen, de werkgelegenheid in stand te houden of de productiefactoren redelijk te belonen.
Inkomensoverdrachten
Alle betalingen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat en die niet drukken op het vermogen van de betaler en niet dienen om langetermijnuitgaven van de ontvanger te financieren.
Kapitaaloverdrachten
Betaling waarvoor geen tegenprestatie verwacht wordt en die drukt op het vermogen van de betaler of dient om investeringen in vaste activa of andere langetermijnuitgaven van de ontvanger te financieren. Er worden twee deeltransacties onderscheiden: investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten.
Overige uitgaven
Tot de overige uitgaven worden gerekend:
- Betaalde belastingen op productie en invoer;
- Belastingen op inkomen en vermogen;
- Uitkeringen sociale verzekering rechtstreeks door werkgevers.
B. Aanbod- en gebruiktabel
De aanbodtabel
De aanbodtabel beschrijft het aanbod van goederen en diensten verbijzonderd naar productgroepen. Het aanbod is wat er in Nederland is geproduceerd plus wat er is ingevoerd. De tabel geeft de binnenlandse productie door bedrijfsklassen en de invoer van de diverse productgroepen.
Een regel van de aanbodtabel geeft een beschrijving van het aanbod van een bepaalde productgroep. Een kolom van de aanbodtabel beschrijft de totale productie van een bedrijfsklasse.
De gebruiktabel
De gebruiktabel beschrijft het gebruik van goederen en diensten verbijzonderd naar productgroepen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen intermediair verbruik door bedrijfsklassen en finale bestedingen. De finale bestedingen worden uitgesplitst naar uitvoer van goederen en van diensten, consumptieve bestedingen door huishoudens respectievelijk de overheid, bruto investeringen in vaste activa en veranderingen in voorraden.
Een regel van de gebruiktabel geeft een beschrijving van de bestemmingen van een bepaalde productgroep. Het totaal van iedere regel van de gebruiktabel is per definitie gelijk aan het totaal van de corresponderende regel van de aanbodtabel. Hiertoe dienen nog wel enkele aanvullende kolommen te worden opgenomen in verband met de verschillende waarderingen van de aanbod- en gebruiktabellen.
Een kolom van het intermediaire gedeelte van de gebruiktabel beschrijft welke producten door een bedrijfsklasse zijn gebruikt in het productieproces en tevens de in het productieproces gegenereerde toegevoegde waarde. De totale bruto toegevoegde waarde (tegen basisprijzen) van deze bedrijfsklasse en het intermediaire verbruik is per definitie gelijk de productiewaarde tegen basisprijzen van deze bedrijfsklasse.
B.I Aansluiting gebruiktabel en macrototalen
In de gebruiktabel is een aantal extra regels en kolommen opgenomen om aansluiting met de macrototalen te verkrijgen. Deze worden hieronder toegelicht.
Consumptie door ingezetenen in het buitenland
De consumptieve bestedingen zijn hiervoor gecorrigeerd. In een aparte kolom ‘consumptie door ingezetenen in het buitenland’ wordt dit bedrag tegengeboekt bij de invoer.
C. Arbeid
Werkzame personen
Werkzame personen zijn alle personen die één of meerdere banen hebben als werknemer en/of zelfstandige bij een in Nederland gevestigde economische eenheid (bedrijf, instelling of particulier huishouden).
Tot de werkzame personen behoren alle personen die betaalde arbeid verrichten, ook al is het maar voor één of enkele uren per week, ook als zij:
- arbeid verrichten die op zichzelf genomen legaal is, maar waarvan de beloning aan de registratie door fiscus of
sociale zekerheidsautoriteiten wordt onttrokken ('zwarte arbeid');
- tijdelijk geen arbeid verrichten, maar wel doorbetaald krijgen (bijvoorbeeld bij ziekte of vorstverlet);
- tijdelijk onbetaald verlof hebben opgenomen.
Werkzame personen kunnen worden onderscheiden in werknemers en zelfstandigen. Zij kunnen woonachtig zijn in Nederland, maar ook in het buitenland.
Werknemers / zelfstandigen
Werknemers zijn personen die op grond van een arbeidsovereenkomst betaald werk verrichten voor een economische eenheid en waarvan de betaling (in geld en/of in natura) als beloning van werknemers wordt geregistreerd. Zelfstandigen zijn personen die arbeid verrichten voor eigen rekening of risico in een eigen bedrijf of praktijk, of in het bedrijf of de praktijk van een gezinslid, of in een zelfstandig uitgeoefend beroep. Hiertoe behoren onder meer huishoudelijke hulpen, gastouders, babysitters, krantenbezorgers en folderaars. Meewerkende gezinsleden worden tot zelfstandigen gerekend, tenzij zij een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan.
Arbeidsjaar
Het arbeidsvolume in arbeidsjaren is een maatstaf voor het arbeidsvolume, die wordt berekend door alle banen (voltijd en deeltijd) om te rekenen naar voltijdbanen, ook wel voltijdequivalenten (vte) genoemd. Het voltijdequivalent van een baan wordt bepaald door de overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur, die bij die baan behoort, te delen door de overeengekomen jaarlijkse arbeidsduur die bij een voltijdbaan (in het betreffende bedrijf) behoort. Zo leveren twee halve banen samen een arbeidsvolume van één arbeidsjaar op. Het voltijdequivalent van een baan van een zelfstandige wordt bepaald door de gebruikelijke wekelijkse arbeidsduur behorende bij die baan te delen door de gemiddelde arbeidsduur van de banen van zelfstandigen met een wekelijkse arbeidsduur van 37 uur of meer (in dezelfde bedrijfstak).
D. Sectoren
Het rekeningenstelsel geeft in de vorm van opeenvolgende rekeningen een overzicht van alle economische deelprocessen, zoals productie, inkomensverdeling en financiering. Deze rekeningen worden niet alleen opgesteld voor de totale economie, maar ook voor vijf verschillende binnenlandse sectoren. Op deze wijze beschrijft het rekeningenstelsel:
- per economisch deelproces de rol die elke sector speelt, zoals de overheid bij inkomensherverdeling en financiële instellingen bij financiering;
- per sector de omvang en samenhang van de verschillende economische activiteiten en hun relatie met de rest van de economie en het buitenland.
De sectoren zijn volgens internationaal vastgestelde criteria onderscheiden in niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, overheid, huishoudens en instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens.
In de aanbod- en gebruiktabellen zijn de producenten niet ingedeeld naar sectoren, maar naar bedrijfsklassen.
Overheid
De sector overheid omvat ten eerste alle (publiekrechtelijke) eenheden die zich bezighouden met de herverdeling van inkomen en vermogen. Het gaat in Nederland om ministeries, gemeenten, provincies, waterschappen e.d. Ten tweede worden die instellingen tot de overheid gerekend die gecontroleerd en voornamelijk gefinancierd worden door de eerdergenoemde eenheden, én daarbij niet voor de markt produceren.
Van niet-marktproductie is sprake als de verkoopopbrengsten structureel minder zijn dan 50 procent van de productiekosten. Op deze wijze worden onder meer Prorail en de Open Universiteit tot de overheid gerekend.
De overheidsinstellingen die werkzaam zijn in het buitenland, zoals ambassades, behoren ook tot de sector overheid. Omgekeerd worden buitenlandse ambassades en internationale instellingen, zoals Europol en het Internationaal gerechtshof, daar niet toe gerekend. Overheidsbedrijven (zoals de Nederlandse Spoorwegen, Schiphol, Bank Nederlandse Gemeenten) en quasi-vennootschappen maken in principe geen deel uit van de sector overheid. Ook De Nederlandsche Bank maakt geen deel uit van de sector overheid.
De sector overheid bestaat uit drie subsectoren: centrale overheid, lokale overheid en wettelijke sociale verzekeringsinstellingen.
Tot de centrale overheid (CO) behoren:
- het Rijk (ministeries en begrotingsfondsen zoals Gemeentefonds, Provinciefonds en Infrastructuurfonds);
- universiteiten;
- product- en bedrijfschappen;
- een groep van landelijke stichtingen en organisaties.
Voorbeelden van de landelijke stichtingen en organisaties zijn:
- onderzoeksinstellingen (onder andere NWO, KNAW en aan de universiteiten gelieerde
instituten); - ideële organisaties (onder andere Oxfam Novib);
- verzelfstandigde overheidsdiensten als ProRail en het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Tot de lokale overheid (LO) behoren:
- provincies en waterschappen;
- gemeenten, exclusief hun quasi-vennootschappen die bij de niet-financiële of de financiële vennootschappen zijn ingedeeld (onder andere gemeentelijke vervoersbedrijven);
- gemeenschappelijke regelingen (samenwerkingsverbanden van gemeenten op het gebied van afvalverwerking, waterzuivering, brandweer, sociale werkvoorziening en dergelijke);
- verzelfstandigde lokale overheidsdiensten, zoals bureaus voor arbeidsbemiddeling en regionale politiekorpsen;
- privaatrechtelijke lokale instellingen op het gebied van arbeid, maatschappelijke werk, cultuur en onderwijs zoals Banenpools, het Jeugd Werk Garantieplan, centra voor asielzoekers, musea, bibliotheken, verzelfstandigde onderwijsinstellingen en studiebegeleidingsdiensten.
Zie voor een uitgebreidere toelichting alsmede de volledige lijst van instellingen die het CBS tot de sector overheid rekent (CBS, 2018).
Huishoudens
Tot de sector huishoudens behoren alle natuurlijke personen die langer dan een jaar in Nederland verblijven, ongeacht hun nationaliteit. Omgekeerd worden Nederlanders die langer dan een jaar in het buitenland verblijven niet tot de Nederlandse huishoudens gerekend. Huishoudens omvatten niet alleen op zichzelf of in gezinsverband wonende personen, maar ook personen in verpleeginrichtingen, bejaardentehuizen, gevangenissen en internaten. Indien de tot de huishoudens gerekende personen een eigen bedrijf hebben, wordt dit bedrijf ook tot de huishoudens gerekend. Dit is het geval bij de zelfstandigen (eenmanszaken). Grote, zelfstandig opererende ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid (quasi-vennootschappen) behoren echter tot de (niet-financiële of financiële) vennootschappen.
Instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens
Tot de sector instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens (izw’s t.b.v. huishoudens) behoren stichtingen en verenigingen waarvan de middelen voor het merendeel afkomstig zijn uit vrijwillige bijdragen van huishoudens en uit inkomen uit vermogen. Voorbeelden zijn religieuze instellingen, liefdadigheidsinstellingen, politieke partijen, vakbonden en verenigingen op het gebied van cultuur, sport en recreatie.
D.I De relatie tussen sectoren en bedrijfsklassen
Bij de aanbod- en gebruiktabellen worden de bedrijfseenheden ingedeeld naar bedrijfsklassen, oftewel economische activiteit. Omdat de hoofdsystemen op elkaar aansluiten is er een precieze relatie tussen de sectoren en de bedrijfsklassen. Hieronder wordt aangeven met welke bedrijfsklassen de verschillende sectoren corresponderen.
Overheid
De sector overheid bestaat voor het grootste deel uit de bedrijfsklassen openbaar bestuur en overheidsdiensten en gesubsidieerd onderwijs. Daarnaast zijn er eenheden in een aantal andere bedrijfsklassen die eveneens tot de sector overheid behoren. Voorbeelden hiervan zijn:
- specifieke activiteiten van gemeenten, zoals reinigingsdiensten (bedrijfsklasse afvalbeheer), sociale werkplaatsen (bedrijfsklasse overige industrie), Gemeentelijke Geneeskundige Diensten (bedrijfsklasse gezondheidszorg) en afzonderlijke gemeenschappelijke regelingen voor deze activiteiten;
- bureaus voor arbeidsbemiddeling, banenpools en het Jeugd Werk Garantieplan (bedrijfsklasse uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling);
- aan universiteiten gelieerde instituten (bedrijfsklasse research);
- ProRail (bedrijfsklasse opslag, dienstverlening voor vervoer);
- opvangtehuizen en asielzoekerscentra (bedrijfsklasse verzorging en welzijn);
- ideële organisaties, zoals Oxfam Novib en SNV Netherlands Development Organisation.
Huishoudens
De sector huishoudens bevat alle natuurlijke personen met inbegrip van hun bedrijf. Hieronder vallen de zelfstandigen en de eigenwoningbezitters. Het eigenwoningbezit maakt deel uit van de bedrijfsklasse verhuur en handel van onroerend goed. Zelfstandigen kunnen in principe in elke bedrijfsklasse voorkomen, met uitzondering van de bedrijfsklassen waarin de specifieke activiteiten van de overheid zijn opgenomen.
Instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens
De stichtingen en verenigingen die tot de sector izw’s t.b.v. huishoudens behoren, komen met name voor in de bedrijfsklassen gezondheidszorg, verzorging en welzijn, cultuur, sport en recreatie en overige dienstverlening.
Referenties
CBS (2019). Nationale rekeningen 2018, Den Haag/Heerlen/Bonaire. Nationale rekeningen 2018
CBS (2024). Revisiepublicatie nationale rekeningen, verslagjaar 2021, Den Haag/Heerlen/Bonaire. Revisiepublicatie nationale rekeningen, verslagjaar 2021 (cbs.nl)
CBS (2018). Wat rekent het CBS tot de sector overheid?, Den Haag/Heerlen/Bonaire. Wat rekent het CBS tot de sector overheid?