Impactmonitor aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling 2023

6. Verbetering outcome

Outcome-indicatoren geven aan of het beoogde resultaat is bereikt, bijvoorbeeld of het geweld is gestopt en of het welzijn is verbeterd. De uitkomsten in dit hoofdstuk zijn verkregen uit drie onderzoeken van het Verwey-Jonker Instituut naar het effect van de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld:

  • 2e cohortonderzoek
    In de periode 2016 tot en met 2020 voerde het Verwey-Jonker Instituut een grootschalig cohortonderzoek uit in 13 van de 26 Veilig Thuis-regio’s in Nederland19). In het cohortonderzoek zijn anderhalf jaar lang gezinnen met kinderen gevolgd, waar (ex-) partnergeweld en/of kindermishandeling speelde. Dit gebeurde vanaf het moment van melding bij Veilig Thuis. Tijdens het onderzoek hebben drie meetmomenten plaatsgevonden, één kort na de melding bij Veilig Thuis, de tweede meting een jaar na de eerste meting en de derde meting een half jaar na de tweede meting. 576 gezinnen hebben aan alle drie metingen deelgenomen (633 ouders en 978 kinderen).
  • 3e cohortonderzoek
    In de periode 2021 t/m 2023 heeft het Verwey-Jonker Instituut het 3e cohortonderzoek uitgevoerd. Dit 3e cohortonderzoek is een herhaling van het 2e cohortonderzoek, echter is dit onderzoek uitgevoerd in de andere 13 Veilig Thuis regio’s20). Tijdens het onderzoek hebben twee meetmomenten plaatsgevonden, één kort na de melding bij Veilig Thuis en de tweede meting een jaar na de eerste. 858 volwassenen en 957 kinderen hebben aan beide metingen deel¬genomen (819 gezinnen).
  • Een longitudinaal onderzoek naar de meerwaarde van de jeugdbescherming in gezinnen waar sprake is van kindermishandeling
    In het onderzoek zijn in de periode 2018 tot en met 2021 480 gezinnen, waar sprake is van kindermishandeling en waar een kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd, anderhalf jaar gevolgd. Dit na de start van de uitvoering van de maatregel door de gecertificeerde instellingen (GI’s). Ook in dit onderzoek hebben dezelfde drie meetmomenten plaatsgevonden in een periode van anderhalf jaar na start van de uitvoering van de maatregel. 298 gezinnen hebben deelgenomen aan alle drie de meetmomenten (325 ouders en 312 kinderen). Het onderzoek is uitgevoerd in dezelfde 13 regio’s als het 2e cohortonderzoek

In dit hoofdstuk worden uitkomsten uit deze drie onderzoeken naast elkaar gepresenteerd, zodat de uitkomsten ook met elkaar vergeleken kunnen worden.

Afname of stoppen van geweld

Een belangrijke vraag in de onderzoeken van het Verwey-Jonker Instituut is of de kindermishandeling en het partnergeweld in de gezinnen daadwerkelijk zijn gestopt of verminderd. Uit figuur 6.1a, -b en -c is op te maken dat in alle drie de studies het gemiddeld aantal geweldsincidenten afnam tussen de diverse meetmomenten. Het gemiddeld aantal incidenten van (directe) kindermishandeling was in alle drie de onderzoeken beduidend minder dan het aantal incidenten van partnergeweld. Ook dit type geweld nam af per meetmoment. Bij (directe) kindermishandeling wordt getuige zijn van partnergeweld buiten beschouwing gelaten. Bij de vergelijking tussen de drie onderzoeken moet rekening gehouden worden met het feit dat in het 2e cohort onderzoek en het jeugdbeschermingsonderzoek coercive control21) buiten beschouwing is gebleven (bij partnergeweld en dus ook bij het totale geweld); in het 3e cohortonderzoek is coercive control wel meegenomen.

6.1a Gemiddeld aantal incidenten in afgelopen 12 maanden, 2e cohortonderzoek
Categories11e meting2e meting (jaar na eerste meting)3e meting (1/2 jaar na tweede meting)
aantal incidenten totaal (excl coercive control)793620
aantal incidenten partnergeweld (excl coercive control)712915
aantal incidenten (directe) kindermishandeling11107
Bron: Verwey-Jonker Instituut

6.1b Gemiddeld aantal incidenten in afgelopen 12 maanden, 3e cohortonderzoek
Categories11e meting2e meting (jaar na eerste meting)
aantal incidenten totaal12677
aantal incidenten totaal excl coercive control9051
aantal incidenten partnergeweld 9254
aantal incidenten partnergeweld excl coercive control8045
aantal incidenten (directe) kindermishandeling1511
Bron: Verwey-Jonker Instituut

6.1c Gemiddeld aantal incidenten in afgelopen 12 maanden, jeugdbeschermingsonderzoek
Categories11e meting2e meting (jaar na eerste meting)3e meting (1/2 jaar na tweede meting)
aantal incidenten totaal723015
aantal incidenten partnergeweld (excl coercive control)602511
aantal incidenten (directe) kindermishandeling1685
Bron: Verwey-Jonker Instituut

Onder deze daling van het gemiddelde aantal incidenten ligt een gevarieerder beeld per gezin. Tussen de eerste en de tweede meting was in de 2e cohortstudie bij 21 procent van de gezinnen sprake van een toename van het geweld en bij 62 procent van een afname. Voor het overige deel bleef de mate van geweld stabiel. De resultaten uit de 3e cohortstudie geven een vergelijkbaar beeld met respectievelijk 23 procent waar het geweld toenam en 65 procent waar het geweld afnam. Ook uit het jeugdbeschermingsonderzoek komt een vergelijkbaar beeld. 
Tussen de tweede en derde meting was in de 2e cohortstudie in 17 procent van de gezinnen meer geweld en in 53 procent minder geweld. In het jeugdbeschermingsonderzoek was er tussen de tweede en derde meting meer geweld in 14 procent van de gezinnen en minder geweld in 51 procent van de gezinnen. De onderzoekspopulatie van het 3e cohortonderzoek bevatte ook een klein deel huishoudens zonder kinderen. Bij de huishoudens zonder kinderen was het gemiddelde aantal incidenten van partnergeweld op het 1e meetmoment met 183 tweemaal zo hoog als bij de huishoudens met kinderen. Mogelijk verlaagt de aanwezigheid van kinderen binnen een huishouden de drempel om een Veilig Thuis melding te doen bij vermoedens van huiselijk geweld.

Ervaren veiligheid bij ouders en kinderen

Het veiligheidsgevoel dat ouders ervaren is in alle drie de onderzoeken gemeten met behulp van een vragenlijst naar de kwaliteit van leven22). Het veiligheidsgevoel is uitgedrukt in een rapportcijfer tussen de 1 en 10. In zowel de 2e en 3e cohortstudie als het jeugdbeschermingsonderzoek is het veiligheidsgevoel bij ouders tussen de meetmomenten (significant) verbeterd van ongeveer een 7,5 naar een 8 (figuur 6.2). Gezien het geweld dat toch nog een rol speelt in de meeste gezinnen zijn deze rapportcijfers opmerkelijk hoog. 

6.2 Ervaren veiligheidsgevoel bij ouders
 1e meting2e meting (jaar na eerste meting)3e meting (1/2 jaar na tweede meting)
2e cohortonderzoek7,57,88,1
jeugdbeschermingsonderzoek7,688
3e cohortonderzoek7,67,8
Bron: Verwey-Jonker Instituut

Voor de ervaren veiligheid van de kinderen is gekeken naar vier onderdelen van emotionele veiligheid: openlijk bemoeien, openlijk vermijden, gedragsdisregulatie en emotionele reactiviteit23). In figuur 6.3 is te zien dat het percentage emotioneel onveilige kinderen bij alle drie de onderzoeken per meetmoment afnam, maar bij het laatste meetmoment nog altijd beduidend hoger lag dan in de referentiegroep; kinderen in gezinnen waar geen sprake is van geweld. 

6.3 Percentage emotioneel onveilige kinderen 1)
Categories11e meting (%)2e meting (jaar na eerste meting) (%)3e meting (1/2 jaar na tweede meting) (%)
2e cohortonderzoek45,73327,3
jeugdbeschermingsonderzoek42,831,124,5
3e cohortonderzoek4234,40
1) In een referentiegroep is 14,7% van de kinderen emotioneel onveilig (zie grijze lijn in grafiek). Bron: Verwey-Jonker Instituut

Beoordeling welzijn

Voor de beoordeling van het welzijn van ouders en kinderen in de onderzochte gezinnen is zowel gekeken naar de ervaren kwaliteit van leven als naar de mate waarin ouders en kinderen last hebben van klinische traumaklachten. Het rapportcijfer dat de ouders in het 2e cohortonderzoek gaven voor de kwaliteit van leven24) stijgt licht van een 7,0 bij de eerste meting naar een 7,3 bij de derde meting. In het jeugdbeschermingsonderzoek is de stijging iets groter (van een 7,0 naar een 7,4). In het 3e cohortonderzoek bleef het cijfer tussen de eerste en tweede meting stabiel een 7,1.

De kwaliteit van leven van kinderen is gemeten aan de hand van vragen op verschillende deelgebieden van hun leven (lichamelijk welzijn, psychisch welbevinden, relatie met ouders, relatie met vrienden, school). De uitkomst wordt weergegeven in een T-score, waarbij de gemiddelde score van een referentiegroep van Nederlandse jongeren 54,1 is. Hoe hoger de score, hoe hoger de ervaren kwaliteit van leven. In het 2e cohortonderzoek en jeugdbeschermingsonderzoek stijgt de score tussen de eerste en tweede meting met ruim een punt. De ontwikkeling tussen het tweede en derde meetmoment in het 2e cohortonderzoek en het jeugdbeschermingsonderzoek is niet significant. De scores blijven bij elke meting beduidend lager dan de score van 54,1 van de referentiegroep25). In het 3e cohortonderzoek blijft de score bij de eerste en tweede meting stabiel 51,4 en dus ook lager dan de referentiegroep (figuur 6.4)

6.4 Kwaliteit van leven kinderen 1)
Categories11e meting2e meting (jaar na eerste meting)3e meting (1/2 jaar na tweede meting)
2e cohortonderzoek48,850,150,9
jeugdbeschermingsonderzoek48,850,850,4
3e cohortonderzoek51,451,4
1) In een referentiegroep is de gemiddelde score voor kwaliteit van leven 54.1 (zie grijze lijn in grafiek). Bron: Verwey-Jonker Instituut

Ten tijde van de eerste meting had in het 2e cohortonderzoek en het jeugdbeschermingsonderzoek ongeveer 15 procent van de ouders last van klinische traumaklachten26) (15,5 procent respectievelijk 14,3 procent). Dit nam bij de tweede meting af tot ongeveer 11 procent (11,6 procent respectievelijk 10,6 procent). Tussen het tweede en derde meetmoment daalde de score verder, maar dit verschil tussen de meetmomenten is niet significant. Bij het 3e cohortonderzoek lag de score hoger met respectievelijk 17,5 en 15,4 procent voor de eerste en tweede meting. De percentages zijn op alle meetmomenten aanzienlijk hoger dan in een steekproef onder de algemene Nederlandse bevolking (6,7 procent). 

De mate waarin bij de betrokken kinderen sprake is van een klinisch trauma is zowel aan de ouders uitgevraagd (over kinderen tot 12 jaar) als aan de kinderen zelf (vanaf 8 jaar)27). In figuur 6.5 is te zien dat het percentage kinderen met trauma in alle drie de onderzoeken bij elk meetmoment fors hoger ligt dan bij kinderen waar geen sprake is van geweld (de referentiegroep). Bij de eerste meting is het percentage voor elk onderzoek minstens vijf keer zo hoog als dat van de referentiegroep. Dit percentage neemt per meetmoment af. De verschillen tussen het tweede en derde meetmoment zijn in het 2e cohortonderzoek niet significant. 

6.5 Percentage kinderen met klinisch trauma1)
 1e meting (%)2e meting (jaar na eerste meting) (%)3e meting (1/2 jaar na tweede meting) (%)
2e cohortonderzoek31,525,622,8
jeugdbeschermingsonderzoek37,235,924,6
3e cohortonderzoek35,526,8
1) In een referentiegroep heeft 6,8 % van de kinderen een klinisch trauma (zie grijze lijn in grafiek). Bron: Verwey-Jonker Instituut

Opvoedingsrelatie tussen ouders en kinderen

De opvoedstress zoals ouders die ervaren, is gemeten aan de hand van de NOSI-K vragenlijst28). In een referentiegroep voor heel Nederland is het percentage kinderen waarvan ouders aangeven veel opvoedstress te ervaren 13,1 procent. In alle drie de onderzoeken is het percentage kinderen waarbij ouders veel opvoedstress ervaren hoger dan in de referentiegroep en neemt dit percentage af bij de opeenvolgende meetmomenten (waarbij in het 2e cohortonderzoek het verschil tussen het tweede en derde meetmoment niet significant is; in het 3e cohortonderzoek is het verschil tussen de metingen ook niet significant). In alle drie de onderzoeken is bij de eerste meting het percentage minstens twee keer zo hoog als dat van de referentiegroep. 

6.6 Percentage kinderen waarvan ouders aangeven veel opvoedstress te ervaren1)
 1e meting (%)2e meting (jaar na eerste meting) (%)3e meting (1/2 jaar na tweede meting) (%)
2e cohortonderzoek30,325,623
jeugdbeschermingsonderzoek38,233,430,1
3e cohortonderzoek33,530,9
1) In een referentiegroep is het percentage kinderen waarvan ouders aangeven veel opvoedstress te ervaren 13,1% (zie grijze lijn in grafiek). Bron: Verwey-Jonker Instituut

Ook de veiligheid in de hechting tussen ouders en kinderen is in de onderzoeken in kaart gebracht. Zowel ouders als kinderen (vanaf 8 jaar) hebben hiervoor een vragenlijst29) ingevuld. De verschillen tussen de scores op de verschillende meetmomenten zijn bij elk onderzoek niet significant. In het 2e en 3e cohortonderzoek was op het eerste meetmoment 35 procent van de kinderen onveilig gehecht  en in het jeugdbeschermingsonderzoek was dat 40 procent. Er is geen percentage bekend voor een referentiegroep van gezinnen waarin geen geweld speelt.

Tevredenheid cliënten over de ontvangen hulp

Voor gezinnen in de drie onderzoeken zal doorgaans een hulpverleningstraject zijn ingezet, alle gezinnen zijn immers gemeld bij Veilig Thuis en/of hebben te maken met een jeugdbeschermingsmaatregel. In het 2e cohortonderzoek heeft 78,5 procent van de ouders formele hulp ontvangen van gemiddeld 3,2 instellingen (met een maximum van 14) in het anderhalf jaar na melding bij Veilig Thuis en 83 procent van de ouders heeft informele hulp ontvangen. 56 procent van de kinderen heeft formele hulp ontvangen van gemiddeld 2,2 instellingen (met een maximum van 12) en 43 procent heeft informele hulp ontvangen. In het 3e cohortonderzoek heeft 84 procent van de volwassenen formele hulp ontvangen van gemiddeld 4 instellingen (met een maximum van 14) in het jaar na melding bij Veilig Thuis en 59 procent informele hulp. Driekwart van de kinderen (75 procent) heeft een vorm van formele hulp ontvangen van gemiddeld 4 instellingen (met een maximum van 13). Dit is aanzienlijk meer dan bij de 2e cohortstudie. In het jeugdbeschermingsonderzoek heeft 95 procent van de ouders waar een jeugdbeschermingsmaatregel is ingezet formele hulp ontvangen (anders dan de hulp die zij ontvangen vanuit de jeugdbescherming) van gemiddeld 2,7 instellingen (met een maximum van 13) en 87 procent ontving informele hulp. De gecertificeerde instelling die de jeugdbeschermingsmaatregel uitvoert wordt hierbij niet meegerekend. 95 procent van de kinderen heeft formele- en/of informele hulp ontvangen.

Op basis van het oordeel dat ouders/kinderen gaven over het nut en het belang van de geboden hulp, is hun tevredenheid in kaart gebracht (figuur 6.7, 6.8 en 6.9). Ouders gaven de tevredenheid over de ontvangen informele hulp voor zowel zichzelf als voor hun kinderen een hogere beoordeling dan die voor de ontvangen formele hulp. Daarnaast zijn in het jeugdbeschermingsonderzoek kinderen meer ontevreden over de door hen ontvangen ggz- en jeugdhulp dan in het 2e cohortonderzoek. In het 3e cohortonderzoek is de tevredenheid van kinderen over de door hen ontvangen ggz- en jeugdhulp niet in kaart gebracht; voor hen is de tevredenheid over het totaal van alle formele (en informele) hulp die zij hebben ontvangen in kaart gebracht. 

6.7 Tevredenheid ouders en kinderen over ontvangen hulp (2e cohortonderzoek)
 (heel) tevreden (%)meer tevreden dan ontevreden (%)meer ontevreden dan tevreden (%)(heel) ontevreden (%)
Ouders over door hen ontvangen formele hulp64,528,75,21,6
Ouders over door hen ontvangen informele hulp83,316,10,60
Ouders over door kinderen ontvangen formele hulp5832,45,64
Ouders over door kinderen ontvangen informele hulp75,720,43,50,4
Kinderen over door hen ontvangen ggz- en jeugdhulp49,126,413,211,3
Bron: Verwey-Jonker Instituut

6.8 Tevredenheid ouders en kinderen over ontvangen hulp (3e cohortonderzoek)
 (heel) tevreden (%)meer tevreden dan ontevreden (%)meer ontevreden dan tevreden (%)(heel) ontevreden (%)
Ouders over door hen ontvangen formele hulp51,237,48,72,8
Ouders over door hen ontvangen informele hulp81,314,902,8
Kinderen over door hen ontvangen formele hulp51,333,810,44,5
Kinderen over door hen ontvangen informele hulp85,311,901,8
Bron: Verwey-Jonker Instituut

6.9 Tevredenheid ouders en kinderen over ontvangen hulp (jeugdbeschermingsonderzoek)
 (heel) tevreden (%)meer tevreden dan ontevreden (%)meer ontevreden dan tevreden (%)(heel) ontevreden (%)
Ouders over door hen ontvangen formele hulp65,727,74,12,5
Ouders over door hen ontvangen informele hulp85,314,30,40
Ouders over door kinderen ontvangen formele hulp55,229114,8
Ouders over door kinderen ontvangen informele hulp7324,12,80
Kinderen over door hen ontvangen ggz- en jeugdhulp34,325,72020
Bron: Verwey-Jonker Instituut

Recidive daders huiselijk geweld

De informatie over recidive onder daders van huiselijk geweld is gebaseerd op recidiveonderzoek van het WODC (T.W.Piersma e.a. (2021) en de WODC recidivemonitor), waarbij gekeken is naar recidive in termen van strafzaken30). Zoals eerder vermeld, vormt de onderzoeksgroep slechts een klein deel van de totale populatie van daders van huiselijk geweld in Nederland (namelijk de veroordeelde daders), waarbij het vermoedelijk gaat om het zwaardere segment van daders van huiselijk geweld.
In figuur 6.9 hieronder wordt de tweejarige recidiveprevalentie van daders van huiselijk geweld afgezet tegen de gehele populatie van personen die in 2017 zijn veroordeeld. Hieruit valt op te maken dat 29,3 procent van de 6 318 daders van huiselijk geweld binnen twee jaar na 2017 een nieuwe strafzaak heeft voor een misdrijf (algemene recidive). Dit is iets hoger dan de algemene recidiveprevalentie onder alle 117 duizend veroordeelde daders in 2017 (27 procent). Van de daders van huiselijk geweld heeft 14,4 procent binnen twee jaar een nieuwe geweldstrafzaak op zijn naam staan. Voor de gehele populatie ligt dit op 7,5 procent. Tot slot heeft 8,2 procent van de personen die in 2017 werden veroordeeld voor huiselijk geweld binnen twee jaar een nieuwe strafzaak in verband met het plegen van huiselijk geweld (specifieke huiselijk-geweld-recidive). Gekeken naar de recidiveontwikkeling over de tijd, laat de tweejarige algemene recidive onder daders van huiselijk geweld een fluctuerende maar geleidelijk dalende trend zien, van 34 procent in 2008 tot 29 procent in 2017. De tweejarige huiselijk-geweldsrecidive blijft gedurende de periode 2008 tot en met 2017 ongeveer gelijk, met lichte fluctuaties tussen 9 procent in 2008 en 8 procent in 2017. 

In 95 procent van de huiselijk geweld strafzaken is ook geregistreerd welk soort huiselijk geweld het betrof (partnermishandeling, oudermishandeling of kindermishandeling). In deze zaken kan de speciale recidive bekeken worden. Hiermee wordt recidive bedoeld van hetzelfde soort huiselijk geweld. 5 procent van de veroordeelde daders van partnermishandeling heeft binnen twee jaar een nieuwe strafzaak vanwege partnermishandeling. Bij oudermishandeling is de speciale recidive 0,7 procent en bij kindermishandeling 0,3 procent. Deze cijfers zullen een onderschatting betreffen, omdat in 5 procent van de huiselijk geweld strafzaken niet geregistreerd is welk soort huiselijk geweld het betrof.

19) Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Flevoland, Gooi en Vechtstreek, Groningen, IJsselland, Kennemerland, Noordoost-Brabant, Midden-Brabant, Twente en Zaanstreek-Waterland.
20) Drenthe, Friesland, Gelderland-Midden, Gelderland-Zuid, Noord- en Midden Limburg, Noord- en Oost-Gelderland, Noord-Holland Noord, West-Brabant, Hollands-Midden, Zeeland, Zuid-Holland-Zuid, Zuid-Limburg, Zuidoost Brabant
21) Coercive control, dwingende controle, is een vorm van huiselijk geweld waarbij één persoon de ander sterk domineert. Het slachtoffer kan daarbij bepaalde vrijheden worden ontzegd door de ander, zoals het onderhouden van sociale contacten of het hebben van eigen geld en zelf te bepalen waaraan dit uit te geven. Ook kan de pleger dreigen zichzelf, het slachtoffer, of haar of zijn geliefden iets aan te doen. Het kan daarbij gaan om zowel fysiek als psychisch geweld. Alle vormen van dwingende controle hebben een zich herhalend, structureel karakter.
22) Manchester Short Assessment of quality of life (MANSA). 
23) Op basis van een uitvraag onder kinderen op basis van de Security in the Interparental Subsystem Scale Child Report methodiek (SIS) en ouders op basis van de Security in the Marital Subsystem Parent Report methodiek (SIS-PR). De score door ouders is alleen gebruikt als er geen score door het kind beschikbaar was.
24) Op basis van de Manchester Short Assessment of quality of life vragenlijst (MANSA).
25) Kidscreen-10 methodiek. Uitkomsten uit het 2e cohortonderzoek zijn gebaseerd op gegevens van 214 kinderen, die zelf de Kidscreen vragenlijst hebben ingevuld. In het 3e cohortonderzoek zijn gegevens over 957 kinderen beschikbaar, waarbij de vragenlijst ofwel door kind is ingevuld ofwel door ouder. De door de ouder ingevulde vragenlijst is alleen gebruikt als het kind zelf geen vragenlijst heeft ingevuld. In het jeugdbeschermingsonderzoek zijn gegevens van 94 kinderen beschikbaar, die zelf de vragenlijst hebben ingevuld. 
26) Met klinisch trauma wordt een (medisch) gediagnosticeerd trauma bedoeld. Vastgesteld op basis van Trauma Symptoms Inventory lijst. 
27) Ouders vulden de Trauma Symptom Checklist for Young Children (TSCYC) in, kinderen de Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC).In 2021 heeft het Verwey-Jonker instituut de TSCC voor Nederland genormeerd, waardoor er nu voor zowel TSCC als TSCYC een Nederlandse normering is. In de voorgaande rapportages van de impactmonitor gebruikte het Verwey-Jonker Instituut voor de TSCC noodgedwongen nog de Amerikaanse normering. Aangezien Nederlanders gemiddeld behoorlijk lager scoren dan Amerikaanse tieners, betekende dit met de oude normen een sterke onderschatting van het aantal getraumatiseerde kinderen. In deze editie van de impactmonitor zijn voor alle drie de onderzoeken de uitkomsten volgens de nieuwe Nederlandse normering weergeven. De uitkomsten uit het 2e cohortonderzoek wijken daardoor af van de eerder gepubliceerde uitkomsten uit het 2e cohortonderzoek.
28) Nijmeegse Ouderlijke Stress Index - verkorte versie.
29) Security Scale vragenlijst.
30) Het begrip recidive is in de gehele keten van betrokken organisaties uiteraard veel breder (bijvoorbeeld gezinnen waarover opnieuw een melding bij Veilig Thuis wordt gedaan na een periode zonder geweld). Om te komen tot een zinvolle definitie van deze bredere vorm van recidive is nadere afstemming nodig tussen de betrokken partijen in deze keten.