Auteur: Klaas de Vries, Eline van Leeuwen

Achtergrond bij de daling van de arbeidsproductiviteitsgroei van Nederland

Over deze publicatie

De groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit vertraagde in het afgelopen decennium sterker dan in andere hoge-inkomenslanden. Dit verschil met andere landen is te verklaren door een verschuiving van arbeid naar minder productieve bedrijfstakken en het afschalen van de gaswinning in Groningen. Daarnaast werd de vertraging met name veroorzaakt door de bedrijfstakken industrie, en vervoer en opslag. Dit is echter een internationaal fenomeen en niet uniek voor de Nederlandse situatie. Sinds 2020 is de arbeidsproductiviteitsgroei weer iets toegenomen. Dit is met name te danken aan een verschuiving van arbeid naar bedrijfstakken met een hoger dan gemiddeld productiviteitsniveau.

1. Inleiding

Nederland kent een relatief hoge materiële welvaart. Het bruto binnenlands product (bbp) per inwoner is hoog, zelfs in vergelijking met andere hoge-inkomenslanden. Op de bbp per inwoner-ranglijst van de OESO-landen schommelt Nederland al bijna 30 jaar rond plek 6. Ten opzichte van andere westerse, ontwikkelde landen, is de Nederlandse economische welvaart in deze periode dus stabiel gebleven. 

Op de arbeidsproductiviteitsranglijst (bbp per gewerkt uur) stond Nederland ook lange tijd rond de vijfde plek. Sinds 2014 daalt Nederland echter in de ranglijst en is ingehaald door Zweden, de VS, Oostenrijk en Duitsland. Deze (en andere) landen slaagden erin om per gewerkt uur meer toegevoegde waarde dan Nederland te leveren. De groei van het Nederlandse bbp werd de afgelopen jaren voornamelijk behaald door een toename van het aantal gewerkte uren, niet door een toename van de arbeidsproductiviteit. 

De vertraging van de arbeidsproductiviteitsgroei in het afgelopen decennium is een wereldwijd fenomeen, met name in hoge-inkomenslanden. In Nederland was deze vertraging nog sterker dan in de meeste andere OESO-landen. Dit artikel behandelt met name de specifieke ontwikkelingen die bijdroegen aan de vertraging van de arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland. Hierbij ligt de nadruk op de periode waarin de groeivertraging het sterkst was en Nederland afzakte op de productiviteitsranglijst: 2013-2019.

Paragraaf 2 biedt historische en internationale context bij de ontwikkelingen van het bbp per gewerkt uur en per inwoner. Vervolgens biedt paragraaf 3 methodologische context bij het concept arbeidsproductiviteit zoals dat door het CBS wordt gemeten.

Paragraaf 4 en 5 gaan in op de productiviteitsontwikkeling van de gehele economie en die van de onderliggende bedrijfstakken. Eerst worden ontwikkelingen in de structuur van de economie uitgelicht tussen twee vergelijkbare perioden van hoogconjunctuur: 2004-2008 en 2013-2019. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de bedrijfstakken die het meeste hebben bijgedragen aan de vertraging. Ook wordt hier onderscheid gemaakt tussen de ontwikkelingen die uniek zijn voor Nederland en ontwikkelingen die internationaal vaker voorkomen. Als laatste worden in paragraaf 6 de meer recente ontwikkelingen, sinds de coronacrisis, uitgelicht.

2. Historische en internationale context

Tussen 2000 en 2015 stegen zowel het bbp per inwoner als het bbp per gewerkt uur. Na 2015 bleef het bbp per inwoner trendmatig toenemen, maar stagneerde het bbp per gewerkt uur. Deze stagnatie vond met name in de periode 2015 tot 2020 plaats.

Hieruit blijkt dat de groei van het bbp per inwoner vanaf 2015 in stand werd gehouden door meer arbeidsinzet en dus niet door arbeidsproductiviteitsgroei. Er werden meer uren gewerkt in de Nederlandse economie, waardoor er per inwoner meer bbp werd gegenereerd. 

Figuur 2.1 Bbp-volume per inwoner en per gewerkt uur
 Bbp per inwoner (2015=100)Bbp per gewerkt uur (2015=100)
200088,887,1
200190,288,0
200289,888,6
200389,589,8
200491,091,3
200592,693,4
200695,794,9
200799,295,9
2008100,996,4
200996,794,2
201097,596,2
201198,897,1
201297,597,0
201397,197,8
201498,498,7
2015100,0100,0
2016101,9100,0
2017104,1100,5
2018105,8100,1
2019107,699,7
2020102,8100,1
2021108,7101,6
2022*113,1102,7
2023*112,0101,4
* voorlopige cijfers

Het bbp per inwoner kan worden opgebouwd uit drie bouwstenen. Een stijgende arbeidsinzet (het aantal gewerkte uren) of arbeidsproductiviteit (de toegevoegde waarde per gewerkt uur) dragen positief bij aan de ontwikkeling van het bbp per inwoner. De bevolkingsgroei draagt negatief bij. Bij een groeiende bevolking moet het bbp namelijk over steeds meer hoofden verdeeld worden.

De groei van het Nederlandse bbp per inwoner in de periode 2013-2019 is bijna volledig toe te wijzen aan de arbeidsinzet. In onze buurlanden en gemiddeld in de rest van de OESO-landen droeg de arbeidsproductiviteitsgroei veel sterker bij aan de groei van het bbp per inwoner. In de periode waarin de Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei bijna volledig wegviel, droeg deze in andere landen nog voor 0,5 tot 1 procentpunt per jaar bij aan de groei van het bbp per inwoner. 

In het buitenland groeide de arbeidsinzet daarentegen minder hard dan in Nederland. Daardoor is de groei van het bbp per inwoner in Nederland wel relatief hoog. Er werd meer gewerkt, maar niet efficiënter.

Figuur 2.3 Gemiddelde jaarlijkse groeidecompositie van het bbp per inwoner, 2013-2019
 Arbeidsinzet (%)Arbeidsproductiviteit (%)Bevolkingsgroei (geïnverteerd) (%)Bbp per inwoner (%)
OESO1,11-0,61,5
Nederland1,50,3-0,51,3
België0,90,7-0,51,1
Duitsland0,70,9-0,51,1
Frankrijk0,50,9-0,50,9
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van The Conference Board Total Economy Database (April 2024)

De lage Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei in de periode 2013-2019 is niet alleen opmerkelijk in internationaal perspectief, maar ook vergeleken met de periode voor de kredietcrisis is zij erg laag. Vóór 1980 zorgde arbeidsproductiviteitsgroei zelfs voor verreweg het grootste deel van de groei van het bbp per inwoner. 

Figuur 2.4 Gemiddelde jaarlijkse groeidecompositie van het bbp per inwoner, historisch per decennium
 Arbeidsproductiviteit (%)Arbeidsinzet (%)Bevolkingsgroei (geïnverteerd) (%)Bbp per inwoner (%)
1950-592,41,7-1,32,8
1960-694,40,9-1,34,1
1970-794,1-0,6-0,92,6
1980-891,50,4-0,61,4
1990-991,21,9-0,62,5
2000-091,20,5-0,41,3
2010-190,71,0-0,51,1
2020-230,61,4-0,81,2

3. Arbeidsproductiviteit meten

3.1 Hoe berekent het CBS arbeidsproductiviteit?

Arbeidsproductiviteit wordt gemeten door de totale bruto toegevoegde waarde te delen door het aantal uren dat gewerkt is om tot die toegevoegde waarde te komen.1) De arbeidsproductiviteit kan worden bepaald voor de gehele economie, maar ook voor een bedrijfstak. Arbeidsproductiviteit wordt dus niet direct gemeten, maar berekend als afgeleide van de toegevoegde waarde en de input van arbeid. 

3.2 De niet-commerciële sector

Voor de meeste bedrijfstakken kan de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit relatief eenvoudig worden vastgesteld door te kijken naar hoeveel er is geproduceerd (output) en hoeveel gewerkte uren hiervoor nodig waren (input). Het bepalen van de arbeidsproductiviteit is echter niet voor elke bedrijfstak even zinvol. Dit heeft te maken met de manier waarop het CBS de productie, en daarmee de toegevoegde waarde, berekent. 

Voor de bedrijfstakken onderwijs, overheid en de verhuur van en handel in onroerend goed kan de productie, en daarmee de toegevoegde waarde niet rechtstreeks worden gemeten. Het bepalen van de arbeidsproductiviteit voor deze bedrijfstakken is daarmee niet zinvol. Het gaat hierbij om de niet-commerciële sector.

In het onderwijs wordt de groei van de productie bijvoorbeeld gemeten door te kijken naar de ontwikkeling van het aantal leerlingen. Wanneer er meer ondersteuning en persoonlijke aandacht voor de leerling zou zijn, zijn er meer arbeidsuren nodig voor dezelfde “productie”. Eventuele kwaliteitsverbeteringen van het onderwijs zouden zo niet worden meegenomen in de productie, die gelijk zou blijven. Omdat het aantal gewerkte uren tegelijkertijd wel zou stijgen zou de arbeidsproductiviteit hierdoor dalen.

Ook de productie van de overheid (het openbaar bestuur) kan niet direct worden gemeten en wordt daarom indirect afgeleid aan de hand van de som van de kosten; voornamelijk lonen. Dit houdt in dat de groei van de output gelijk is aan de groei van de input in het productieproces. Als het aantal gewerkte uren stijgt of daalt, zal de productie dus bijna evenredig mee stijgen of dalen, resulterend in een immer stabiele arbeidsproductiviteitsontwikkeling. 

De laatste niet-commerciële bedrijfstak is de verhuur van en handel in onroerend goed. Onder de productie van deze bedrijfstak valt namelijk ook de fictieve opbrengst die huishoudens genereren uit het eigen woningbezit. 

Volgens het internationale systeem van nationale rekeningen produceert elke huiseigenaar namelijk een woondienst die gelijk staat aan de potentiële huurwaarde van de eigen woning. De huiseigenaar werkt daar alleen niet voor, waardoor het aantal gewerkte uren in de gehele bedrijfstak niet in verhouding staat tot de productie en de toegevoegde waarde. Hierdoor is het bepalen van de arbeidsproductiviteit van deze bedrijfstak zinloos. 

Om toch tot een zinvolle meting van de arbeidsproductiviteit te komen publiceert het CBS doorgaans de productiviteitsontwikkeling van de commerciële sector, waarbij bovengenoemde drie bedrijfstakken buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast wordt ook de bedrijfstak huishoudens als werkgever van huishoudelijk personeel hierin niet meegenomen. Deze bedrijfstak heeft zeer geringe invloed op de het bbp. 

3.3 De commerciële sector

Voor de commerciële sector is het meten van productie over het algemeen relatief simpel. Daar kan namelijk gekeken worden naar de waarde- en volumeveranderingen van goederen en diensten die zijn verkocht. Voor bijvoorbeeld een fabrikant van auto-onderdelen, een kapper of andere bedrijven in de commerciële sector is het doorgaans duidelijk hoeveel output er is gegenereerd met hoeveel gewerkte uren (input). 

Het niveau van de arbeidsproductiviteit verschilt wel sterk per bedrijfstak. Arbeidsintensieve beroepen, waar weinig automatisering mogelijk is, hebben vaak een relatief lage arbeidsproductiviteit. De productie van een kapper wordt bijvoorbeeld bijna volledig door de kapper zelf gedaan. Deze ene werknemer kan ook maar één klant tegelijk knippen. Een fabrikant van auto-onderdelen daarentegen, kan veel door machines laten doen, waardoor er misschien maar één werknemer toezicht hoeft te houden op hoe er meerdere auto-onderdelen per uur worden geproduceerd. 

Een knipbeurt van een uur is, over het algemeen, in geld veel minder waard dan de auto-onderdelen die per uur van de lopende band rollen. Daardoor is de totale toegevoegde waarde, gedeeld door het aantal gewerkte uren, veel lager bij de kapper dan bij de autofabrikant.

Over het algemeen zijn de verschillen tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit van de gehele economie en die van alleen de commerciële sector niet heel groot. Dit komt voornamelijk doordat de commerciële sector goed is voor 81 procent van de totale toegevoegde waarde. In de commerciële sector ligt de gemiddelde groei wel hoger dan de hele economie, met uitzondering van de periode 2009-2012. Deze hogere groei komt vooral doordat in de niet-commerciële sector door de eerdergenoemde meetproblemen veel minder arbeidsproductiviteitsgroei wordt waargenomen.

Figuur 3.1 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de commerciële sector en de totale economie
 Totale economie (% volumemutatie)Commerciële sector (% volumemutatie)
1996-20002,02,4
2001-20031,01,3
2004-20081,51,8
2009-20120,40,2
2013-20190,40,5
2020-20230,60,9

1) Het verschil tussen het bbp en de totale toegevoegde waarde zijn de belastingen en subsidies. In de rest van het artikel zal de totale toegevoegde waarde gebruikt worden omdat de focus op de toegevoegde waarde van de bedrijfstakken ligt. Het verschil tussen de totale toegevoegde waarde en het bbp is overigens relatief klein, zeker voor mutaties.

4. Productiviteitsgroei verklaard vanuit de bedrijfstakken

4.1 Structuureffecten

Arbeidsproductiviteitsgroei kan op twee manieren tot stand komen. Allereerst doordat de onderliggende bedrijven of bedrijfstakken productiever worden, een fenomeen dat autonome groei genoemd wordt. Daarnaast kan arbeid ook verschuiven van minder productieve bedrijfstakken, naar productievere bedrijfstakken. Als de werkgelegenheid in productievere bedrijfstakken toeneemt, groeit bij gelijkblijvende productiviteit in deze bedrijfstakken de arbeidsproductiviteit op macroniveau. Andersom geldt hetzelfde: als er relatief meer uren gewerkt worden in minder productieve sectoren daalt de arbeidsproductiviteit op macroniveau. Dit soort effecten worden ook wel structuureffecten genoemd.

In de analyse voor dit artikel worden met structuureffecten verschuivingen tussen bedrijfstakken bedoeld. Binnen bedrijfstakken kunnen natuurlijk ook verschuivingen plaatsvinden. Werknemers kunnen van een productief naar een minder productief bedrijf gaan, of andersom. In deze analyse vallen deze verschuivingen binnen een bedrijfstak onder autonome groei, omdat er niet op bedrijfsniveau wordt gekeken naar de verschuivingen.

In elke afzonderlijke periode tussen 1996 en 2019 werd de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei met name gedreven door autonome groei binnen de bedrijfstakken. Dit was het geval in zowel tijden van hoog- als van laagconjunctuur. Structuureffecten speelden in mindere mate een rol. Het gaat hier om de nettobijdrage waarbij negatieve en positieve effecten binnen bedrijfstakken elkaar opheffen. In periodes van groei, met name in 2004-2008 en 2013-2019, droegen de structuureffecten negatief bij.

Figuur 4.1 Uitsplitsing gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei
 Autonome groei (%)Structuureffecten (%)Arbeidsproductiviteitsgroei (%)
1996-20002,5-0,12,4
2001-20031,5-0,21,3
2004-20082,5-0,71,8
2009-20120,30,00,2
2013-20191,0-0,50,5

De negatieve herverdeling in de periode 2004-2008 werd met name gedreven door een daling van het aandeel van de werkgelegenheid in de bedrijfstakken delfstoffenwinning, telecommunicatie, het bankwezen en enkele bedrijfstakken binnen de industrie. In de periode 2013-2019 was de daling grotendeels toe te wijzen aan een daling van het aandeel van de gewerkte uren bij het bankwezen. 

Dit zijn bedrijfstakken met een relatief hoog arbeidsproductiviteitsniveau. Doordat het aandeel van de gewerkte uren in deze bedrijfstakken in het totaal afnam, en daarmee het aandeel van minder productieve bedrijfstakken toenam, was het structuureffect negatief. Dit remde de macro-economische arbeidsproductiviteitsgroei.

In de periode 2013-2019, waarin Nederland zakte op de internationale productiviteitsranglijst, zorgde het structuureffect jaarlijks voor een negatieve bijdrage aan de arbeidsproductiviteitsgroei van ongeveer 0,5 procentpunt. In andere Europese landen speelden deze effecten ook een negatieve rol, maar in Nederland haalden ze de productiviteitsgroei disproportioneel naar beneden. Zonder structuureffecten zou Nederland ten opzichte van de landen in figuur 4.2 niet op de elfde, maar op de vijfde plek staan. Deze bevinding is consistent met die van andere studies (Erken, 2024).

Figuur 4.2 Uitsplitsing gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei van de commerciële sector, internationaal, 2013-2019
 Structuureffect (%)Autonome groei (%)Arbeidsproductiviteitsgroei (%)
Verenigde Staten-0,21,71,5
Denemarken-0,21,51,4
Zweden-0,11,31,2
Duitsland0,01,01,0
Frankrijk0,01,01,0
Oostenrijk0,00,70,7
België-0,31,00,7
Finland-0,20,90,7
Verenigd Koninkrijk-0,20,70,5
Spanje-0,20,70,5
Nederland-0,51,00,5
Italië-0,10,50,4
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van nationale statistische bureau's, Eurostat

4.2 Vertraging van de autonome groei

Ondanks de relatief grote negatieve bijdrage van de structuureffecten in Nederland, moet de grootste oorzaak van de groeivertraging in de periode 2013-2019 ten opzichte van 2004-2008 worden gezocht bij de autonome groeivertraging van de bedrijfstakken. Structuureffecten droegen namelijk nog sterker negatief bij in de periode 2004-2008, en verklaren daarom niet de algemene groeivertraging. De autonome groeibijdrage bedroeg in 2004-2008 nog bijna 2,5 procentpunt, maar daalde naar 1 procentpunt in 2013-2019. Dit ondanks het feit dat beide periodes stabiele economische groei kenden. 

Figuur 4.3 toont de bijdragen van de bedrijfstakken aan de vertraging van de autonome macro-economische arbeidsproductiviteitsgroei in de periode 2013-2019 ten opzichte van 2004-2008. De totale vertraging op macro-economisch niveau was afgerond 1,5 procentpunt. Bijna elke bedrijfstak droeg bij aan die vertraging, met uitzondering van de commerciële dienstverlening, bouwnijverheid en handel. De industrie, delfstoffenwinning, en vervoer en opslag droegen het meest bij aan de groeivertraging. De volgende paragraaf gaat hier verder op in. 

Figuur 4.3 Verschil in de bijdrage aan autonome gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei, 2013-2019 t.o.v. 2004-2008
BedrijfstakVerschil (%-punt bijdrage)
Commerciële dienstverlening0,1
Bouwnijverheid0,0
Handel0,0
Gezondheids- en welzijnszorg0,0
Landbouw, bosbouw en visserij-0,1
Energievoorziening, Waterbedrijven en afvalbeheer-0,1
Informatie en communicatie-0,1
Financiële instellingen-0,1
Vervoer en opslag-0,3
Delfstoffenwinning-0,4
Industrie-0,5

5. Welke bedrijfstakken droegen het meest bij aan de groeivertraging?

De bedrijfstakken delfstoffenwinning, industrie, en vervoer en opslag droegen het meest bij aan de vertraging van de arbeidsproductiviteitsgroei in het afgelopen decennium. Samen waren deze drie bedrijfstakken goed voor bijna 90 procent van de vertraging van de (autonome) groei tussen de periodes 2004-2008 en 2013-2019. Dit hoofdstuk gaat dieper in op de arbeidsproductiviteitsontwikkelingen in deze bedrijfstakken.

5.1 Delfstoffenwinning

Vanaf de jaren ‘80 tot en met 2013 lag de aardgasproductie, kleine schommelingen daargelaten, constant rond de 80 miljard kubieke meter per jaar. Sindsdien is de winning fors afgeschaald. In 2023 werd nog maar iets meer dan 11 miljard kubieke meter geproduceerd. Ook in 2024 zet deze daling door (CBS, 2024), naar aanleiding van het besluit om het Gronings gasveld te sluiten (Rijksoverheid, 2024). 

De productie van aardgas is goed te meten. Toch is bij het meten van arbeidsproductiviteit in de delfstoffenwinning nuance aan te brengen. In de bedrijfstak werken maar betrekkelijk weinig mensen (minder dan tienduizend). De bedrijfstak is zeer kapitaalintensief. Minder dan 10 procent van de toegevoegde waarde komt voort uit de beloning van werknemers. Ter vergelijking: in de gehele commerciële sector ligt dat rond de 65 procent.

Ondanks het feit dat de bedrijfstak relatief klein is, heeft deze wel veel invloed op de arbeidsproductiviteit van de gehele commerciële economie. In de afgelopen tien jaar lag de productiviteitsgroei van de commerciële sector exclusief delfstoffenwinning 0,3 procentpunt hoger dan inclusief delfstoffenwinning. Dit is een direct gevolg van de afbouw van de aardgaswinning in Nederland.

Omdat het aantal werkzame personen in de delfstoffenwinning relatief laag ligt, zorgt een afname van de productie voor een sterke afname van de arbeidsproductiviteit. De afname kan namelijk niet worden “uitgesmeerd” over een groot aantal uren. Het aantal gewerkte uren nam ook niet evenredig af met het dichtdraaien van de gaskraan. Dit zorgt ervoor dat fluctuaties in de productie een grote impact hebben op de productiviteit. Het vrijwel geheel afbouwen van de aardgaswinning zorgde daarom voor een uitzonderlijke daling in de arbeidsproductiviteitsgroei, met een significant effect op die van de gehele commerciële economie.

Dit is een uniek effect van politieke beslissingen die in Nederland genomen zijn vanwege het risico op aardbevingen. Vergeleken met andere Europese landen was de impact van de arbeidsproductiviteitsgroeivertraging in de delfstoffenwinning nergens zo groot als in Nederland. In de Verenigde Staten heeft de bedrijfstak zelfs een positief effect op de arbeidsproductiviteitsgroei van de commerciële economie gehad. Hier speelt ook mee dat de delfstoffenwinning in Nederland relatief groot was door het grote gasveld onder Groningen. 

Figuur 5.1 Bijdrage delfstoffenwinning aan de gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei van de commerciële sector, 2013-2019
LandBijdrage delfstoffenwinning (%-punt bijdrage)
Verenigde Staten0,18
Verenigd Koninkrijk0,05
Italië0,02
Spanje0,01
Duitsland0,01
België0,00
Frankrijk0,00
Finland0,00
Oostenrijk-0,01
Zweden-0,02
Griekenland-0,02
Denemarken-0,11
Nederland-0,30
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van nationale statistische bureau's, Eurostat

5.2 Industrie

De industrie is normaliter een bedrijfstak die relatief veel bijdraagt aan de arbeidsproductiviteitsgroei in de commerciële economie. Waar de industrie in vorige perioden van economische groei (zoals 1996-2000 en 2004-2008) een jaarlijkse productiviteitsgroei van rond de 4 procent noteerde, was dit in de periode 2013-2019 1,5 procent. Dit was nog steeds hoger dan de gemiddelde productiviteitsgroei in de gehele economie, maar meer dan een halvering ten opzichte van de andere groeiperioden. 

Met name de productiviteitsgroei van de machine-industrie zorgde voor een groei van de productiviteit in de periode 2013-2019. De machine-industrie is goed voor zo’n 13 procent van de totale arbeidsinzet. Buiten deze specifieke industrietak was er een forse vertraging van de arbeidsproductiviteitsgroei in de industrie, met name bij de chemische en de elektrotechnische industrie.

Figuur 5.2 Uitsplitsing gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de industrie
 Autonoom: machine-industrie (%)Autonoom: industrie zonder machine-industrie (%)Structuureffecten binnen de industrie (%)Arbeidsproductiviteitsgroei (%)
1996-20000,43,5-0,13,8
2001-20030,22,20,32,6
2004-20080,63,9-0,14,4
2009-20120,40,90,31,6
2013-20190,60,60,21,5
2020-20231,60,10,62,3
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van nationale statistische bureau's, Eurostat

De groeivertraging in de industrie is niet uniek voor Nederland. Enkele uitzonderingen daargelaten, zoals Denemarken, België en Italië, was de arbeidsproductiviteitsgroei in industrieën van veel hoge-inkomenslanden in de periode 2013-2019 flink lager dan in 2004-2008 (zie figuur 5.3). Met name in de VS en in het VK was er sprake van een forse vertraging. 

In een recente studie wijzen Mischke et al. (2024) op twee factoren die volgens hen de afname in de arbeidsproductiviteitsgroei in de industrie grotendeels kunnen verklaren. De eerste heeft te maken met een afnemende impact van de wet van Moore, die stelt dat het aantal transistors per microchip elke twee jaar verdubbelt. Dit leidde in de late jaren ‘90 en begin 2000 tot productiviteitswinst door kwalitatief betere producten, maar dit effect werd een stuk kleiner in de periode 2013-2019. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de forse afname van de arbeidsproductiviteitsgroei van de elektrotechnische industrie in veel landen.

De tweede factor die Mischke noemt als verklaring voor de afname van de arbeidsproductiviteitsgroei in de industrie, is de golf van offshoring van laagproductieve activiteiten naar lagelonenlanden en herstructurering van de industrie vanaf de late jaren ‘90. Dit zorgde voor een productievere industrie, maar was in de periode 2013-2019 grotendeels uitgewerkt.

Figuur 5.3 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de industrie in internationaal perspectief
 2004-2008 (%)2013-2019 (%)
Verenigd Koninkrijk5,51,5
Finland5,32,8
Verenigde Staten4,80,9
Oostenrijk4,71,8
Nederland4,11,5
Zweden3,61,4
Duitsland3,01,3
Denemarken2,63,5
België2,62,1
Frankrijk2,61,6
Spanje2,40,9
Italië1,61,4
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van nationale statistische bureau's, Eurostat

5.3 Vervoer en opslag

De bedrijfstak vervoer en opslag houdt zich met verschillende economische activiteiten bezig. Bedrijven in de bedrijfstakken vervoer over land en de logistiek nemen het merendeel van de economische activiteit in de bedrijfstak vervoer en opslag voor hun rekening. Daarnaast vallen ook post- en koeriersdiensten en de opslag, zoals bijvoorbeeld distributiecentra, binnen deze bedrijfstak.

In de periode van hoogconjunctuur in 2004-2008 droeg de vervoer en opslag bovengemiddeld bij aan de macro-economische arbeidsproductiviteitsgroei. De arbeidsproductiviteitsgroei in deze bedrijfstak lag toen rond de 4 procent per jaar. Sinds het begin van de historische CBS-tijdreeks in 1969 groeide de arbeidsproductiviteit van de vervoer en opslag vrij constant. In 2014 bereikte de productiviteit echter een piek, om vervolgens te dalen. 

Deze omslag was nog sterker in een aantal van de onderliggende bedrijfstakken. De arbeidsproductiviteit van de post- en koeriersdiensten is bijvoorbeeld in een periode van tien jaar tijd gehalveerd. Deze bedrijfstak heeft in deze periode met de opkomst van online bestellen veel verandering doorgemaakt. Er worden meer pakketten vervoerd en steeds minder post, wat meer arbeid vereist (El Achkar, 2024). Dit zou een mogelijke duiding voor de vertraging kunnen zijn. Bedrijven in de vervoer en opslag geven daarnaast ook in 2024 nog aan veel belemmeringen te ervaren bij het verhogen van de productiviteit; procentueel gezien doen zij dat zelfs het meeste van alle sectoren (CBS, 2024).

Figuur 5.4 Reële toegevoegde waarde per gewerkt uur in de bedrijfstak vervoer en opslag
 Vervoer over land (2014=100)Vervoer over water (2014=100)Vervoer door de lucht (2014=100)Opslag, dienstverlening voor vervoer (2014=100)Post en koeriers (2014=100)Totaal - Vervoer en opslag (2014=100)
196924,7
197027,4
197129,9
197232,1
197335,3
197437,1
197536,1
197637,2
197740,7
197842,0
197942,6
198042,1
198144,1
198243,4
198346,1
198448,2
198549,7
198649,5
198752,7
198854,1
198955,8
199056,5
199157,4
199257,9
199359,2
199462,5
199583,332,038,268,8115,464,1
199682,630,237,174,3115,864,6
199784,534,837,976,8114,767,0
199890,836,239,577,9121,970,7
199989,037,339,577,6117,569,7
200092,741,441,078,6122,272,6
200191,345,339,078,2127,272,5
200292,245,036,076,9128,272,3
200388,652,646,278,2133,075,3
200490,256,757,175,6144,778,7
200592,161,863,180,2149,282,9
200695,963,169,485,2147,686,6
200796,175,174,787,7147,989,9
200893,084,973,991,7150,391,0
200989,782,662,287,5143,986,4
201092,582,685,395,2140,892,0
201195,378,191,498,0127,893,9
201299,379,894,099,7110,995,9
201399,690,298,898,3103,897,6
2014100,0100,0100,0100,0100,0100,0
201597,8104,399,7101,589,699,6
201694,095,8112,292,585,195,4
201797,697,8114,295,979,898,1
201896,888,9116,692,070,195,5
201998,490,4111,190,970,295,3
202086,8100,941,085,975,284,9
202197,592,244,989,172,489,5
2022106,886,875,996,566,798,4
2023103,384,779,280,758,991,2

Net zoals bij de industrie, is ook de Nederlandse ervaring van een flinke vertraging in de arbeidsproductiviteitsgroei in de vervoer en opslag niet uniek in internationaal perspectief. Enkele uitzonderingen daargelaten is de arbeidsproductiviteitsgroei in deze bedrijfstak in de periode 2013-2019 afgenomen in bijna alle hoge inkomenslanden, en in een aantal grote landen zoals Duitsland, het VK, de VS, Frankrijk en Italië zelfs gekrompen.

Figuur 5.5 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de vervoer en opslag in internationaal perspectief
 2004-2008 (%)2013-2019 (%)
Duitsland4,1-0,8
Nederland3,8-0,1
Verenigd Koninkrijk2,9-1,6
Oostenrijk2,50,6
Verenigde Staten2,4-0,4
België2,00,0
Frankrijk1,4-0,6
Zweden1,11,5
Italië0,3-0,5
Finland-0,20,1
Spanje-1,00,4
Denemarken-1,51,8
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van nationale statistische bureau's, Eurostat

6. Arbeidsproductiviteit sinds corona

In 2020 werd abrupt een einde gemaakt aan de periode van stabiele economische groei die in 2013 was ingezet. De maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus veroorzaakten een diepe recessie, die in 2021 werd opgevolgd door een sterk en snel herstel van de economie. Vervolgens werd 2022 gekenmerkt door hoge inflatie die deels werd veroorzaakt door de Russische inval in Oekraïne. Ondertussen steeg de spanning op de arbeidsmarkt en waren er voor het eerst in lange tijd meer vacatures dan werklozen (CBS, 2024).

De arbeidsproductiviteitsgroei is in deze jaren licht gestegen ten opzichte van de periode 2013-2019. Waar dat in 2013-2019 gemiddeld 0,5 procent was, was dat 0,9 procent in de periode 2020-2023. Het verschil van 0,4 procentpunt kan bijna volledig worden toegekend aan de structuureffecten die in deze periode positief bijdroegen aan de arbeidsproductiviteitsgroei. Het relatief hogere aantal gewerkte uren bij het bankwezen, de IT- en informatiedienstverlening, juridisch en managementadvies, de gezondheidszorg en groothandel zorgde voor een positieve impact op de totale arbeidsproductiviteitsgroei. De autonome groei van de bedrijfstakken is sinds 2020 wel sterk vertraagd.

De bedrijfstakken zelf lieten veel verschillende patronen zien. De dalende arbeidsproductiviteit in de delfstoffenwinning zette door. Voor de industrie leek er na de afname in de periode 2013-2019 weer sprake van een voorzichtige opleving van de arbeidsproductiviteitsgroei, met een gemiddelde jaarlijkse groei van 2,3 procent. Deze werd met name gedreven door structuureffecten en een autonome groei van productiviteit in de machine-industrie, terwijl de rest van de industrie verder vertraagde. In 2023 kromp de arbeidsproductiviteitsgroei in de industrie daarnaast weer.

De bedrijfstak vervoer en opslag werd in 2020 hard geraakt door de coronamaatregelen. In 2021 en 2022 herstelde deze bedrijfstak, maar in 2023 daalde de toegevoegde waarde echter weer, terwijl het aantal gewerkte uren ongeveer gelijk bleef. 

Overigens was de gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei over de periode 2020-2023 in Nederland hoger dan in de meeste andere hoge-inkomenslanden in Europa. Ze ligt echter wel achter in vergelijking met de VS (Janssen en Butler, 2024). De arbeidsproductiviteitsgroei in de VS werd met name gedreven door autonome groei; de impact van (positieve) structuureffecten was relatief gering.

Figuur 6.1 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de commerciële sector, 2020-2023, internationaal
 Structuureffecten (%)Autonome groei (%)Arbeidsproductiviteitsgroei (%)
Denemarken0,70,31,0
Zweden0,7-0,10,5
Verenigd Koninkrijk0,61,01,6
Spanje0,50,00,5
Finland0,5-0,9-0,4
Nederland0,40,50,9
Duitsland0,4-0,10,3
Oostenrijk0,30,00,3
Frankrijk0,3-0,8-0,5
Verenigde Staten0,21,51,7
Italië0,10,10,2
België0,00,60,6
Bron: CBS, eigen berekening op basis van data van nationale statistische bureau's, Eurostat

7. Conclusie

Ondanks een periode van hoogconjunctuur daalt de Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei sinds 2013. Dit is een trend die in veel hoge-inkomenslanden zichtbaar is, maar in Nederland nog sterker dan elders. Dit verschil werd met name in de periode 2013-2019 gemaakt.

Verschillende methodologische overwegingen hebben veel impact op de uitkomsten van de arbeidsproductiviteitsberekeningen van het CBS. Zo is het vaststellen van de arbeidsproductiviteitsontwikkeling buiten de commerciële sector weinig zinvol. Maar ook binnen de commerciële sector zitten er haken en ogen aan de berekening van de arbeidsproductiviteitsontwikkeling van enkele bedrijfstakken.

In vergelijking met de voorgaande periode van hoogconjunctuur, 2004-2008, lag de arbeidsproductiviteitsgroei in de periode 2013-2019 erg laag. Deze groeivertraging kan worden opgesplitst in negatieve structuureffecten en autonome groeivertraging binnen de bedrijfstakken. Structuureffecten hadden een beperkt effect op de vertraging van de totale arbeidsproductiviteitsgroei, maar verklaren wel een deel van het verschil met andere landen omdat deze in Nederland negatiever bijdroegen. 

De forse vertraging van de autonome arbeidsproductiviteitsgroei in 2013-2019 was terug te zien in vrijwel alle bedrijfstakken. Wel waren er een aantal bedrijfstakken waar de daling groter was, zoals de delfstoffenwinning, de industrie, en de vervoer en opslag. Deze drie bedrijfstakken zijn samen goed voor ongeveer 90 procent van de autonome arbeidsproductiviteitsgroeivertraging in de periode 2013-2019, vergeleken met 2004-2008. In de andere bedrijfstakken was de daling minder sterk, of zelfs positief, maar dit was niet voldoende om de daling in de hele commerciële economie te compenseren.

De Nederlandse situatie is voor sommige bedrijfstakken goed te rijmen met internationale ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de industrie en de vervoer en opslag. Daarnaast zijn er ook ontwikkelingen die specifiek voor Nederland consequenties hebben, zoals de afbouw van de gaswinning in Groningen en de negatieve effecten van de herverdeling van arbeid over de bedrijfstakken. Deze twee effecten verklaren waarom de Nederlandse arbeidsproductiviteit in de periode 2013-2019 sterker vertraagde dan die in veel andere landen.

Zonder deze twee factoren zou de arbeidsproductiviteitsgroei (over de periode 2013-2019) in de commerciële sector gemiddeld 0,8 procentpunt per jaar hoger hebben gelegen. Hiermee zou Nederland zich in vergelijking met andere hoge inkomenslanden scharen tussen de koplopers, in plaats van in de achterhoede. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat er nog steeds sprake is van een algemene vertraging in vergelijking met de periode 2004-2008 en daarvoor, maar dit is een internationaal bekend fenomeen. In 2020-2023 steeg de productiviteit in Nederland wel weer sneller dan in andere landen. 

Referenties

CBS (2024), Aardgasbalans; aanbod en verbruik

CBS (2024), Drie kwart van de ondernemers probeert productiviteit te verhogen

CBS (2024), Spanning op de arbeidsmarkt

Erken, H. (2024), ESB, Lage groei productiviteit mede door ongunstige structuur economie

El Achkar (2023), ILOSTAT, From tradition to transformation: employment trends in postal and courier services

Eurostat (2016), Handbook on prices and volume measures in national accounts

Janssen, H. & Butler, B. (2024), ESB, Arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland fors lager dan in de VS

Mischke et al. (2024, Investing in productivity growth

Rijksoverheid (2024), Wet sluiting Groningenveld gaat per 19 april 2024 in