2. Methode
Een primaire energiefactor voor elektriciteit kan op veel verschillende manieren berekend worden met verschillende uitkomsten tot gevolg. Vanuit het oogpunt van consistentie, efficiëntie en transparantie vinden we het wenselijk om een methode te kiezen die aansluit op de berekeningen die CBS al jaarlijks maakt voor referentierendementen en CO2 emissiefactoren voor elektriciteit. Deze methode werd ook gebruikt voor eerdere versies van de EPDB en wordt gedragen door CBS, PBL, TNO en RVO (Harmelink et al., 2012).
In de EPDB wordt onderscheid gemaakt tussen een primaire energiefactor voor niet-hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare elektriciteit en alle elektriciteit. Deze worden hieronder achtereenvolgens besproken.
Niet-hernieuwbare elektriciteit
De huidige methode bevat reeds een methode voor het berekenen van de primaire energiefactor voor niet-hernieuwbare elektriciteit. In de huidige methode worden vier niet-hernieuwbare energiedragers onderscheiden: aardgas, steenkool, kernenergie en diesel/gasolie. Er wordt in Nederland met nog meer niet-hernieuwbare energiedragers elektriciteit opgewekt: kolenrestgassen, olierestgassen en niet-hernieuwbaar afval. In de huidige methode wordt deze elektriciteitsproductie niet meegenomen, omdat deze elektriciteit gemaakt is uit afvalproducten waarbij het lastig is om te bepalen welk deel van de energie en emissies aan elektriciteit moet worden toegerekend en welk deel aan het hoofdproduct (staalproductie, olieproducten en verwijderen van afval). We kiezen ervoor om deze keuze vast te houden en ook nu elektriciteit uit afvalproducten niet mee te nemen.
Hernieuwbare elektriciteit
Voor elektriciteit uit wind, zon en waterkracht is het relatief eenvoudig een methode toe te passen uitgaande van een efficiency van 100 procent zoals gebruikelijk in internationale energiestatistieken. Elektriciteit uit de hernieuwbare fractie van huishoudelijk afval (en de bijbehorende inzet) nemen we niet mee, net zo min als elektriciteit uit de niet-hernieuwbare fractie van huishoudelijk afval.
Voor elektriciteit uit biomassa wordt veelal gebruik gemaakt van gelijktijdige opwekking van elektriciteit en warmte (warmtekrachtkoppeling, wkk). Voor het toewijzen van de biomassa-inzet aan elektriciteit dan wel warmtepassen we dezelfde methode toe die ook gebruikt wordt voor elektriciteit uit wkk op aardgas en steenkool. Deze methode berekent eerst het wkk-voordeel (in termen van brandstofinzet) door vergelijking met een referentie van gescheiden opwekking van elektriciteit en warmte. Het wkk-voordeel wordt vervolgens in gelijke mate verdeeld over elektriciteit en warmte, zodat zowel elektriciteit als warmte uit wkk efficiënter is dan de referentie.
Cruciaal bij deze methode is het kiezen van de referenties. Omdat opwekking van elektriciteit uit biomassa een duidelijk lager rendement heeft dan opwekking uit aardgas en in mindere mate kolen is de bestaande algemene referentie voor gescheiden opwekking van elektriciteit (het centrale niet-warmtegestuurde park) niet geschikt als referentie. Toepassing van deze referentie zou leiden tot een negatieve energiebesparing als gevolg van wkk, wat niet realistisch is. Daarom is gekozen voor biomassa specifieke referenties zoals vastgelegd door de Europese Commissie (2015) voor elektriciteitsproductie uit biogas en vaste biomassa. Uitzondering daarop is het meestoken van biomassa door kolencentrales. Het elektrisch rendement daarvan is veel hoger dan de referentie van de Europese Commissie en is daarom niet geschikt . Voor deze situatie is gekozen om te werken met een bijstookfactor zoals ook gebruikt bij de berekening van de allocatie van de brandstof voor de fossiele niet-warmtegestuurde centrales (ook wel aftapcentrales genoemd).
Verliezen
In de EPDB gaat het om elektriciteit afgeleverd bij de verbruiker. Dat betekent dat het eigen verbruik bij de opwekking van elektriciteit verdisconteerd moeten worden, evenals de netverliezen. Voor de niet-hernieuwbare productie is de bestaande benadering gevolgd, waarbij voor het eigen verbruik is gerekend met 2 procent van gasgestookte productie en 5 procent voor kolengestookte productie. Voor hernieuwbare elektriciteit wordt de nettoproductie reeds op StatLine gepubliceerd en deze is direct overgenomen.
Voor netverliezen is de bestaande methode gevolgd door te rekenen met een percentage netverlies wat voor alle energiebronnen hetzelfde is. Dit percentage is berekend als de totale netverliezen zoals gepubliceerd in de energiestatistieken gedeeld door de getransporteerde hoeveelheid elektriciteit. De getransporteerde hoeveelheid elektriciteit is daarbij berekend als het verbruik via het openbaar net zoals gepubliceerd door TenneT plus de uitvoer. Dit percentage komt gemiddeld uit op 4,3 procent de laatste 10 jaar, met fluctuaties van een paar tienden procentpunt per jaar.
Onderste en bovenste verbrandingswaarde
Energie van brandstoffen kan worden uitgedrukt in onderwaarde en in bovenwaarde. Bij onderwaarde wordt er vanuit gegaan dat het water wat vrijkomt bij verbranding zich in gasvormig toestand bevindt. Als dit water condenseert komt er (bruikbare) energie vrij. In statistieken op bovenwaarde wordt het gebruik van deze condensatie-energie meegenomen. In de nationale en internationale energiestatistieken wordt voor de Energiebalansen altijd gewerkt met de onderwaarde, in statistieken specifiek voor aardgas vaak met bovenwaarde. In nationale energiestatistieken hanteert CBS consequent de onderwaarde. In de nationale bouwregelgeving, waar aardgas een grote rol speelt, wordt ook vaak gewerkte met de bovenwaarde. Resultaten zullen daarom worden uitgedrukt in zowel de bovenwaarde als de onderwaarde.