Extra uitvraag Tegenprestatie 2025
In samenwerking met het ministerie van SZWOver deze publicatie
Middels een enquête onder alle Nederlandse gemeenten is informatie verzameld over het aantal tegenprestaties in maart 2025. Om een landelijk cijfer te kunnen berekenen, is het aantal tegenprestaties van niet responderende gemeenten bij geschat. Dit onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).
Samenvatting
1. Inleiding
1.1 Aanleiding voor het onderzoek
De tegenprestatie is per 1 januari 2012 ingevoerd voor belanghebbenden van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd (Participatiewet, artikel 8a, artikel 9). Gemeenten moeten het opdragen van een tegenprestatie aan personen met een uitkering op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) regelen middels een verordening. Dat betekent dat de gemeente expliciet beleid moet ontwikkelen met betrekking tot de inhoud, de omvang en de duur van de tegenprestatie.
Het kenmerk tegenprestatie is sinds 2013 opgenomen in de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS). De naamgeving van het kenmerk is per 1 januari 2015 veranderd van ‘Opgedragen plicht tot tegenprestatie’ naar ‘Uitvoering tegenprestatie’. Het onderliggende waardenbereik is niet aangepast. Bij dit kenmerk moeten gemeenten met ‘Ja’ of ‘Nee’ opgeven of een persoon op enig moment in de verslagmaand daadwerkelijk werkzaamheden in het kader van de opgedragen plicht tot tegenprestatie heeft verricht. Het maakt daarbij niet uit hoeveel tijd aan de tegenprestatie is besteed, op welk moment met de werkzaamheden is gestart en of de werkzaamheden na afloop van de verslagmaand nog doorlopen. Evenmin is van belang van welke aard de onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden waren.
Om zicht te krijgen op de gevolgen van de naamswijziging van het BUS-kenmerk, heeft het CBS in 2015 en 2016 kwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Uit de eerste analyse in 2015 bleek dat gemeenten het kenmerk dermate verschillend interpreteren dat het CBS geadviseerd heeft om er nog niet over te publiceren.
Omdat er bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wel behoefte bestond aan cijfers over de tegenprestatie, heeft het CBS in 2016 uitgebreider onderzoek gedaan middels een enquête onder gemeenten. Daarbij werd de mogelijkheid onderzocht om het kenmerk aan te passen, zodat het beter zou aansluiten op de gemeentelijke praktijk. Uit de enquête bleek dat er bij gemeenten grote diversiteit bestond in de wijze van verzamelen, registreren en aanleveren van gegevens over de tegenprestatie. Ook interpreteerden zij het kenmerk verschillend; zij leverden zowel gegevens over het opdragen als daadwerkelijk uitvoeren van een tegenprestatie aan. Dit heeft als gevolg dat de cijfers die beschikbaar komen via het BUS-kenmerk 27 ‘Uitvoering tegenprestatie’ niet betrouwbaar zijn.
Er bestond zoveel verscheidenheid tussen gemeenten ten aanzien van de gemeentelijke praktijk, dat geconcludeerd is dat een aanpassing van het BUS-kenmerk niet de beste manier lijkt om eenduidige cijfers te kunnen leveren over de tegenprestatie. Bovendien bleek dat het voor veel gemeenten lastig is om maandelijks gegevens over de tegenprestatie aan te leveren. Een maandelijkse uitvraag van goede kwaliteit zou veelal aanpassing van zowel gemeentelijke registratiesystemen als van de uitvoeringspraktijk vergen. De BUS, een maandstatistiek, leek daarom niet de juiste plek om de gegevens over de tegenprestatie te verzamelen.
Om aan de informatiebehoefte van het ministerie van SZW te voldoen heeft het CBS in 2018 tot en met 2024 informatie over de tegenprestatie verzameld middels een extra uitvraag in de vorm van een enquête onder alle Nederlandse gemeenten. Het ministerie van SZW heeft aan het CBS gevraagd om het onderzoek in 2025 ongewijzigd te herhalen.
1.2 Definitie van tegenprestatie
Een tegenprestatie is een maatschappelijk nuttige activiteit die onbetaald en van beperkte duur en omvang is. Het mag geen werk zijn dat normaal gesproken betaald wordt. De bijstandsgerechtigde is verplicht om de opgedragen tegenprestatie uit te voeren indien de gemeente hierom vraagt. Als de bijstandscliënt dit weigert, kan de gemeente een maatregel opleggen.
Uit informatie van de Rijksoverheid blijkt dat gemeenten enige vrijheid hebben bij het opstellen van de verordening waarin staat wanneer iemand wel of niet een tegenprestatie moet verrichten en wat daaronder verstaan wordt1):
- Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar hoeven niet altijd een tegenprestatie te leveren.
- Personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben niet altijd de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie.
- Vrijwilligerswerk kan wel of niet worden gezien als een tegenprestatie.
- Ook het verlenen van mantelzorg kan de gemeente zien als een tegenprestatie.
De regels over de tegenprestatie kunnen dus verschillen tussen gemeenten.
1.3 Doel van het onderzoek
Het doel van het onderzoek is een betrouwbaar landelijk cijfer te verkrijgen over het aantal personen dat in één maand een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie heeft opgedragen gekregen en/of uitgevoerd. Gekozen is voor de maand maart. Om te komen tot een landelijk totaalcijfer, wordt opgehoogd voor non-respons.
Om cijfers over de tegenprestatie te verzamelen is in 2018 een korte enquête opgesteld die zoveel mogelijk aansluit bij de gemeentelijke praktijk en de beschikbaarheid van informatie over de tegenprestatie van alle gemeenten. Hierdoor kunnen ook gemeenten die geen tegenprestatie opdragen makkelijk responderen (zie verder hoofdstuk 2). In 2025 is de enquête (uiteraard met aangepast peilmoment) wederom uitgezet onder alle gemeenten.
De onderzoeksvraag die in deze publicatie beantwoord wordt, luidt:
Hoeveel bijstandsgerechtigden hebben in maart 2025 maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie opgedragen gekregen en/of uitgevoerd?
1.4 Leeswijzer
Deze publicatie doet verslag van de extra uitvraag in 2025 en zet deze naast de resultaten uit 2018 tot en met 2024. In hoofdstuk 2 wordt de onderzoeksmethode besproken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het resultaat van de uitvraag beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een samenvatting en de conclusies.
2. Onderzoeksmethode
In dit onderzoek heeft het CBS de in 2018 ontwikkelde enquête uitgezet onder alle Nederlandse gemeenten. Vervolgens is er opgehoogd voor non-respons. Hiermee wordt een betrouwbaar cijfer verkregen over het aantal personen, op landelijk niveau, dat in maart 2025 een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie heeft opgedragen gekregen en/of uitgevoerd.
2.1 Enquête
De enquête is zo opgesteld dat zoveel mogelijk gemeenten informatie konden leveren. Daarbij zijn de resultaten van het in 2016 uitgevoerde kwaliteitsonderzoek in acht genomen.
Op basis van die bevindingen is de enquête als volgt opgesteld (zie ook bijlage):
- Mogelijkheid om aan te geven dat de tegenprestatie niet wordt uitgevoerd.
- Indien de tegenprestatie wordt uitgevoerd: Hoeveel bijstandsgerechtigden hebben in maart 2025 een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie opgedragen gekregen en/of uitgevoerd?
- Indien de tegenprestatie wordt uitgevoerd: Is maart een representatieve maand ten opzichte van andere maanden?
- Ruimte voor opmerkingen en nadere toelichting.
Het onderzoek is uitgevoerd onder alle gemeenten in Nederland. In 2025 telt Nederland 342 gemeenten. Alle gemeenten hebben de enquête ontvangen met het verzoek om deze in te vullen.
Half februari 2025 is per mail een aankondiging gestuurd naar alle gemeenten om hen te informeren over de extra uitvraag. Hierin was de exacte vraagformulering al opgenomen, zodat zij zich konden voorbereiden op de enquête.
Medio mei 2025 is de enquête per mail aan alle gemeenten gestuurd, met het verzoek om deze binnen drie weken terug te sturen. Na drie weken is een rappelmail uitgestuurd.
De gemeenten ontvingen bij de enquête een korte toelichting over de aanleiding van het onderzoek en de wijze waarop de enquête ingevuld diende te worden.
2.2 Schatting aantal tegenprestaties: Multiple imputation
Om een landelijk beeld te krijgen moet de non-respons worden bijgeschat. De non-respons omvat enerzijds gemeenten die de enquête niet hebben ingevuld en anderzijds gemeenten die wel gerespondeerd hebben, maar geen (volledige) informatie konden geven. Voor de ophoging voor niet-responderende gemeenten en missende waarden is gebruik gemaakt van een methode die goed om kan gaan met het feit dat de aantallen die gemeenten verstrekken vaak zeer laag of nul zijn: Multiple Imputation (Random Hot Deck Imputation, methode predictive mean matching). Hiermee kan de respons worden aangevuld met een schatting, om zo een totaalbeeld te krijgen over de gevraagde cijfers. Bij deze statistische methode wordt bij elke non-responsgemeente een gelijkende responderende gemeente (donorgemeente) gezocht. Vervolgens wordt de door de responderende gemeente ingevulde waarde geïmputeerd bij de non-responsgemeente. Deze procedure leidt tot een volledig gevulde dataset.
Om een zo betrouwbaar mogelijke schatting te krijgen, wordt de imputatieprocedure meerdere keren herhaald, wat leidt tot meerdere volledig gevulde datasets. De daaropvolgende analyse om totaalcijfers voor Nederland te bepalen, wordt gebaseerd op het gemiddelde van alle volledig gevulde datasets. De schattingsmethode is uitgevoerd met het statistisch programma R, en specifieker met de package Multivariate imputation by chained equations (MICE).
Het analyseproces omvat drie stappen.
Stap 1: Controle en correctie
De eerste stap van het analyseproces is het controleren en eventueel corrigeren van de enquêtedata. Daarbij geldt bijvoorbeeld dat het antwoord op de vraag “Hoeveel bijstandsgerechtigden hebben in maart 2025 een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie opgedragen gekregen en/of uitgevoerd?” nul moet zijn, indien de desbetreffende gemeente heeft aangegeven dat de tegenprestatie niet wordt uitgevoerd.
Stap 2: Imputatie met behulp van donorgemeente
Voor gemeenten die niet hebben gerespondeerd, is een donorgemeente gezocht die lijkt op de gemeente qua:
- inwoneraantal (gemeentegrootteklasse) en
- het softwarepakket dat wordt gebruikt voor de gemeentelijke administratie/registratie.
Deze kenmerken zijn voor alle gemeenten bekend, ook voor de gemeenten die de enquête niet hebben ingestuurd. De achtergrondkenmerken worden gebruikt als hulpvariabelen om de ontbrekende enquêtedata (de doelvariabele) te kunnen invullen (imputeren). Naast deze twee kenmerken wordt ook het wel of niet uitvoeren van tegenprestaties als hulpvariabele gebruikt bij het imputeren van het aantal uitgevoerde tegenprestaties. Dit kenmerk is enkel bekend van de responderende gemeenten.
De twee achtergrondkenmerken zijn op basis van inhoudelijke gronden en ervaring uit de voorgaande onderzoeken gekozen. Met behulp van verkennende analyses (correlaties, chikwadraattoetsen en variantieanalyses) gebaseerd op gemeenten waarvan alle informatie bekend is, is geconcludeerd dat deze kenmerken de beste bijdrage leveren aan het imputatieproces.
De imputatie van de ontbrekende waarden op basis van een donorgemeente is 50 keer uitgevoerd met 50 iteraties (herhalingen) per imputatie. In totaal heeft dit geleid tot 50 volledig gevulde datasets plus de originele dataset. Bij elke imputatieronde is opnieuw een donorgemeente gezocht, waardoor de geïmputeerde datasets van elkaar verschillen. Voor elke dataset is een populatietotaal voor de doelvariabele geschat. De uiteindelijke schatting van de aantallen is het gemiddelde van de 50 schattingen. Bij de imputatie van de ontbrekende waarden op basis van een donorgemeente zijn geen gemeenten uitgesloten. De reden hiervan is dat er geen gemeente als uitbijter is beschouwd.
Stap 3: Onzekerheidsmarges berekenen
Omdat de aantallen die in deze publicatie gepresenteerd worden voor een deel geschat zijn, hebben de uitkomsten een bepaalde onzekerheidsmarge.
Op basis van de spreiding in de 50 verschillende schattingen kan een onzekerheidsmarge worden bepaald voor de uiteindelijke schatting van het aantal tegenprestaties. Om uitspraken te kunnen doen over de nauwkeurigheid van de schattingen zijn de marge en relatieve marge als volgt berekend:
\[Marge = \sqrt{\left( \frac{\sum(y-\bar{y})^{2}}{n-1} \right) * (1 + \frac{1}{n})} * 1,96\]
Waarbij:
y = schatting in geïmputeerde dataset
ӯ = gemiddelde aantal van alle schattingen (puntschatting)
n = aantal imputaties
De marges zijn vervolgens gebruikt om een 95%-betrouwbaarheidsinterval voor de schatting te construeren. Het 95%- betrouwbaarheidsinterval geeft een indicatie dat, bij veelvuldig herhalen van de imputatieprocedure (meerdere keren 50 datasets schatten), de werkelijke aantallen in 95 procent van de herhalingen binnen de geschatte range van de puntschatting liggen. Dit betekent dat er een kleine kans is dat het werkelijke aantal tegenprestaties hoger of lager dan dit interval is. Hoe breder het interval, hoe minder nauwkeurig de schatting is. De relatieve marge is berekend door de marge te delen door de puntschatting.
Om te bepalen of de schattingen betrouwbaar zijn, wordt naast de marges ook gekeken naar het waardenbereik van de doelvariabelen. Een klein aantal verschillende waarden met daarbij een grote spreiding, maakt het moeilijker om een betrouwbaar model samen te stellen waarmee kan worden bijgeschat voor de non-respons.
2.3 Gebruikte bronnen
Naast de gegevens die uit de enquête beschikbaar zijn gekomen, is in de analyses ook gebruik gemaakt van het inwoneraantal per gemeente (gemeentegrootte) als hulpvariabele. De gegevens zijn ontleend aan tabellen op gemeenteniveau die zijn gepubliceerd op CBS StatLine2).
Verder wordt bij het beschrijven van de resultaten verwezen naar het aantal personen tot de AOW-leeftijd met een algemene bijstandsuitkering in maart 2025. Ook deze informatie is afkomstig van CBS StatLine3).
3) StatLine: Personen met bijstand.
3. Resultaat extra uitvraag
Paragraaf 3.1 gaat in op de representativiteit van de respons op de enquête. Paragraaf 3.2 beschrijft het aandeel responsgemeenten dat de tegenprestatie uitvoert, het geschatte - opgehoogde - aantal tegenprestaties in de maand maart 2025 en de representativiteit van de gekozen verslagperiode. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting van de opmerkingen die gemeenten hebben gemaakt in de enquête.
3.1 Representativiteit van de respons
Van de 342 uitgestuurde enquêtes zijn er 257 ingevuld teruggestuurd. Dit is een respons van 75 procent.
De responderende gemeenten zijn wat betreft de grootteklasse en het softwarepakket dat gebruikt wordt voor de gemeentelijke registraties getoetst op hun representativiteit voor alle Nederlandse gemeenten. Dit zijn tevens de in de imputatie-analyse gebruikte hulpvariabelen.
De grootteklasse van een gemeente wordt bepaald op basis van het aantal inwoners. De gemeenten zijn ingedeeld in acht grootteklassen:
- Minder dan 5 000 inwoners (5 gemeenten)
- 5 000 tot 10 000 inwoners (6 gemeenten)
- 10 000 tot 20 000 inwoners (55 gemeenten)
- 20 000 tot 50 000 inwoners (180 gemeenten)
- 50 000 tot 100 000 inwoners (64 gemeenten)
- 100 000 tot 150 000 inwoners (14 gemeenten)
- 150 000 tot 250 000 inwoners (14 gemeenten)
- 250 000 inwoners of meer (4 gemeenten)
De minimale respons van de verschillende grootteklassen is 67 procent. Dit percentage hoort bij de grootteklasse 5 000 tot 10 000 inwoners. Bij de grootste grootteklasse was de respons 100 procent.
In figuur 3.1.1 is voor drie groepen het relatieve aandeel per grootteklasse weergegeven: voor alle 342 aangeschreven gemeenten, voor de 257 gemeenten die hebben gerespondeerd en voor de 85 gemeenten die niet hebben gerespondeerd. De staven betreffen afgeronde percentages. Hierdoor tellen de staven niet altijd op tot 100 procent. Dit figuur laat zien dat de verdeling voor de responderende gemeenten in de meeste grootteklassen weinig afwijkt van de verdeling van alle gemeenten. Dit betekent dat de responderende gemeenten qua inwoneraantal representatief zijn voor alle gemeenten. In het figuur is bijvoorbeeld te zien dat iets meer dan de helft van alle Nederlandse gemeenten valt in de grootteklasse 20 000 tot 50 000 inwoners. Bij de responderende gemeenten behoort iets minder dan de helft tot deze grootteklasse.
| Gemeentegrootte | Minder dan 5 000 inwoners (%) | 5 000 tot 10 000 inwoners (%) | 10 000 tot 20 000 inwoners (%) | 20 000 tot 50 000 inwoners (%) | 50 000 tot 100 000 inwoners (%) | 100 000 tot 150 000 inwoners (%) | 150 000 tot 250 000 inwoners (%) | 250 000 inwoners of meer (%) |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Geen respons (n=85) | 1 | 2 | 12 | 62 | 15 | 5 | 2 | 0 |
| Respons (n=257) | 2 | 2 | 18 | 49 | 20 | 4 | 5 | 2 |
| Totaal (n=342) | 1 | 2 | 16 | 53 | 19 | 4 | 4 | 1 |
Daarnaast is voor de verschillende softwarepakketten die gemeenten gebruiken voor de registratie/administratie bekeken of de respons representatief is. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Voor aanlevering van de BUS worden door gemeenten vier verschillende softwarepakketten gebruikt. In figuur 3.1.2 is te zien dat driekwart van de gemeenten (75 procent) gebruik maakt van softwarepakket 3. Van de responderende gemeenten gebruikt 71 procent dit pakket. Ook wat betreft het gebruikte softwarepakket voor de gemeentelijke registraties zijn de responderende gemeenten dus representatief voor alle Nederlandse gemeenten.
| Softwarepakket | 1 (%) | 2 (%) | 3 (%) | 4 (%) |
|---|---|---|---|---|
| Geen respons (n=85) | 8 | 0 | 87 | 5 |
| Respons (n=257) | 26 | 2 | 71 | 2 |
| Totaal (n=342) | 21 | 1 | 75 | 3 |
3.2 Aantal tegenprestaties
Uitvoeren van de tegenprestatie
In de enquête konden gemeenten aangeven of zij de tegenprestatie uitvoeren (dus of er tegenprestaties worden opgedragen) of niet. Van de 257 gemeenten die hebben gerespondeerd, hebben 141 gemeenten aangegeven de tegenprestatie niet uit te voeren. De overige 116 gemeenten (45 procent) doen dit wel. Van de 85 gemeenten die niet gerespondeerd hebben, is het niet bekend of zij in 2025 de tegenprestatie uitvoeren.
Het percentage gemeenten dat bijstandsontvangers vraagt om een tegenprestatie uit te voeren is lager dan afgelopen jaar waar het nog 49 procent was. In de uitvraag van 2023 lag dit percentage ook op 49 procent.
Aantal tegenprestaties
Op basis van de respons op de uitvraag en met behulp van de imputatiemethode (zie hoofdstuk 2) is een schatting gemaakt van het totaal aantal door gemeenten opgelegde tegenprestaties in Nederland in de maand maart 2025. In tabel 3.2.1 is het geschatte aantal, de relatieve marge en het 95%-betrouwbaarheidsinterval weergegeven. In deze tabel zijn tevens de resultaten van alle onderzoeken opgenomen, van 2018 tot en met 2025.
| Aantal personen met een bijstandsuitkering | Aantal personen met een tegenprestatie1) | Relatieve marge | 95%-betrouwbaarheids- interval | |
|---|---|---|---|---|
| 2018 | 455 420 | 26 200 | 8% | [24 100:28 400] |
| 2019 | 431 560 | 23 300 | 2% | [22 800:23 800] |
| 2020 | 421 300 | 34 300 | 13% | [29 900:38 700] |
| 2021 | 430 210 | 34 200 | 19% | [27 800:40 600] |
| 2022 | 405 860 | 26 300 | 18% | [21 600:30 900] |
| 2023 | 399 990 | 25 200 | 15% | [21 500:28 900] |
| 2024 | 403 830 | 28 800 | 16% | [24 100:33 600] |
| 2025 | 408 000 | 28 700 | 19% | [23 300:34 000] |
| Bron: CBS 1) De geschatte aantallen en de betrouwbaarheidsintervallen zijn afgerond op honderdtallen. | ||||
Uit het onderzoek blijkt dat er in maart 2025 naar schatting 28,7 duizend personen met een bijstandsgerelateerde uitkering waren die een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie opgedragen hebben gekregen en/of uitvoerden. Dit is vergelijkbaar met het jaar ervoor waarin er ongeveer 28,8 duizend personen met een tegenprestatie waren. Van 2021 tot en met 2023 was er een daling in het aantal bijstandsgerechtigden te zien dat een tegenprestatie heeft uitgevoerd of opgedragen heeft gekregen. In 2020 ging het naar schatting om 34,3 duizend personen, in 2021 om 34,2 duizend personen, in 2022 om 26,3 duizend personen en in 2023 om 25,2 duizend personen. Bij de uitvraag in 2024 is echter gebleken dat enkele gemeenten voor maart 2023 per abuis te lage cijfers hadden aangeleverd. Het aantal personen met een tegenprestatie over verslagjaar 2023 was daardoor mogelijk een lichte onderschatting van de werkelijkheid.
De schattingen gaan gepaard met een bepaalde onzekerheidsmarge, uitgedrukt in de relatieve marge. De relatieve marge geeft aan hoeveel het werkelijke aantal kan afwijken van de puntschatting. Door middel van deze marges zijn de 95%-betrouwbaarheidsintervallen bepaald. Er wordt een ondergrens en een bovengrens aangegeven, waarbij er een kleine kans is dat het aantal buiten deze grenzen ligt. De relatieve marge in maart 2025 laat zien dat het werkelijke aantal tegenprestaties naar schatting tot 19 procent kan afwijken van de puntschatting en geeft daarmee een onder- en een bovengrens aan. Het 95%-betrouwbaarheidsinterval heeft als ondergrens 23,3 duizend en als bovengrens 34 duizend.
De onzekerheid van de schatting is met 19 procent vergelijkbaar met de onzekerheid van het onderzoek uitgevoerd in 2021, toen het ook 19 procent was.
In tabel 3.2.1 is tevens het aantal personen tot de AOW-leeftijd4) met een algemene bijstandsuitkering weergegeven. In maart 2025 waren dit er 408 duizend5). Rekening houdend met een 95%-betrouwbaarheidsinterval, heeft naar schatting 5,7 tot 8,3 procent van deze personen een tegenprestatie opgedragen gekregen of uitgevoerd in maart 2025. Daarmee is het geschatte aandeel personen met een tegenprestatie in maart 2025 naar verhouding vergelijkbaar met het voorgaande jaar, toen het aandeel bijstandsontvangers met tegenprestaties met 95 procent zekerheid tussen 6 en 8,3 procent lag.
Op het moment van verschijnen van deze publicatie heeft het CBS het aantal personen met een IOAW- of een IOAZ-uitkering in maart 2025 nog niet gepubliceerd. Deze aantallen zijn daarom - evenals in voorgaande jaren - niet opgenomen in de tabel en niet meegenomen in de berekening.
In figuur 3.1.3 is de ontwikkeling van het geschatte aandeel bijstandsgerechtigden met tegenprestatie van maart 2018 tot en met maart 2025 weergegeven, inclusief de bijbehorende boven- en ondergrens.
| jaar | Puntschatting (%) | Puntschatting (95%-interval) (%) |
|---|---|---|
| 2018 | 5,8 | 5,3 - 6,2 |
| 2019 | 5,4 | 5,3 - 5,5 |
| 2020 | 8,1 | 7,1 - 9,2 |
| 2021 | 8,0 | 6,5 - 9,4 |
| 2022 | 6,5 | 5,3 - 7,6 |
| 2023 | 6,3 | 5,4 - 7,3 |
| 2024 | 7,2 | 6,0 - 8,3 |
| 2025 | 7,0 | 5,7 - 8,3 |
Aantal opgegeven tegenprestaties
Van de 116 gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren, hebben er 111 in de enquête een aantal opgegeven. Bijna 60 procent (64 gemeenten, 58 procent) hiervan heeft aangegeven dat het aantal tegenprestaties in maart 2025 nul was. Dit is iets hoger ten opzichte van het voorgaande jaar, toen het aantal tegenprestaties nul was bij 53 procent van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoerden.
Van de gemeenten die hebben aangegeven de tegenprestatie in maart 2025 uit te voeren, is het gemiddeld aantal opgegeven tegenprestaties 215. Het voorgaande jaar was dit vergelijkbaar, namelijk 212.
Representativiteit van de verslagperiode
Van de 116 gemeenten die in de enquête hebben aangegeven de tegenprestatie uit te voeren, zegt 95 procent dat het opgegeven aantal tegenprestaties in maart 2025 representatief is ten opzichte van andere maanden in dat jaar.
Volgens de contactpersoon van één gemeente is maart geen representatieve maand, omdat het aantal lager is dan in andere maanden van het jaar. Bij één andere gemeente is maart geen representatieve maand, omdat het aantal hoger is dan in andere maanden van het jaar. De reden hiervoor is bij beide gemeenten onbekend.
3.3 Opmerkingen van gemeenten
Bij 29 procent van de gemeenten met een ingevulde enquête is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een toelichting te geven op de antwoorden. Alle opmerkingen zijn doorgenomen en verwerkt. Deze paragraaf geeft een samenvatting. Daarbij zijn de gemeenten verdeeld in drie groepen:
A. gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren,
B. gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren maar nul tegenprestaties opgaven of de vraag over het aantal uitgevoerde tegenprestaties niet hebben beantwoord,
C. gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren en een aantal tegenprestaties groter dan nul opgaven.
A. Gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren
Gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren, geven onder meer aan dat voor een andere aanpak gekozen is, zoals het stimuleren van participatie. Gemeenten formuleerden dit bijvoorbeeld als volgt:
“Indien klanten in staat zijn om een activiteit te verrichten zetten we in op re-integratie.”
“We zetten enkel in op re-integratie en participatie (vrijwilligerswerk, dagbesteding, zorgtrajecten, enz.).”
“We leggen geen tegenprestatie op, maar gaan wel met inwoners in gesprek om maatschappelijk zinvolle activiteiten uit te voeren. We begeleiden ze naar vrijwilligerswerk. De tegenprestatie mag over een korte periode voor niet te veel uren. Wij zien meer in het duurzaam naar vrijwilligerswerk toe leiden.”
Bij een aantal gemeenten werd expliciet aangegeven dat er in het gemeentelijk beleid voor is gekozen om geen (formele) tegenprestatie te vragen.
Ten slotte gaf een gemeente aan dat de uitvoeringscapaciteit ontoereikend is:
“Binnen de gemeente is een Verordening in het kader van tegenprestatie vastgesteld. De huidige reguliere uitvoeringscapaciteit is niet toereikend om actief klanten op te roepen voor het vervullen en opleggen van een tegenprestatie in het kader van deze verordening. Dit neemt niet weg dat van iedereen die een bijstandsuitkering ontvangt, gevraagd wordt om naar vermogen mee te werken aan toeleiding naar werk of participatie. […] Dit gebeurt zonder formele oplegging van een tegenprestatie zoals bepaald in de verordening. Deze activiteiten worden daarom niet als tegenprestatie geregistreerd.”
Bij een groot deel van de gemeenten in deze groep lijkt het erop dat zij activiteiten als vrijwilligerswerk of mantelzorg niet als tegenprestatie zien.
B. Gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren, maar nul tegenprestaties opgaven of de vraag over het aantal uitgevoerde tegenprestaties niet hebben beantwoord
Bij de gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren, maar een aantal van nul opgaven, lopen de redenen hiervoor uiteen.
Door een gedeelte van de gemeenten werd aangegeven dat de tegenprestatie niet als zodanig wordt geregistreerd. Bij meerdere gemeenten blijkt uit de gegeven toelichting dat de gehanteerde definitie van een tegenprestatie een rol speelt. Zoals in paragraaf 1.2 is beschreven kunnen de regels over de tegenprestatie verschillen tussen gemeenten. Deze gemeenten gaven wellicht een aantal van nul op, omdat zij bepaalde maatschappelijk nuttige activiteiten niet als tegenprestatie zien of niet als tegenprestatie registreren. Voorbeelden hiervan zijn:
“In verordening en beleid is in 2015 vastgelegd dat het bij gemeente […] mogelijk is om de tegenprestatie op te leggen. In de praktijk bieden we maatwerk. Dat betekent dat de begeleiding en aanpak afhankelijk is van de situatie van de inwoner. Vaak is een gedeeltelijke ontheffing met re-integratieplicht passend. Op deze manier kunnen de inwoners ‘groeien’ richting uitstroom, door bv. in de inzet van een re-integratietraject, een werkervaringsplaats of vrijwilligerswerk. Door het groei-element en meer structurele karakter in deze instrumenten wordt dit vaker verkozen, boven de tegenprestatie. […] Dit betekent dat we de tegenprestatie “officieel” niet hebben toegepast, maar er anders (en volgens ons beter) mee omgaan. […]”
“Wij voeren de tegenprestatie niet actief uit. Als gemeente kiezen wij ervoor om de inwoners met een afstand tot de arbeidsmarkt te verleiden en/of stimuleren en/of ondersteunen richting mogelijkheden op het gebied van participatie in de […] samenleving. Denk hierbij aan enige vorm van vrijwilligerswerk, mantelzorg of deelname aan groepsactiviteiten.”
“Ons beleid omtrent tegenprestatie is vastgelegd in de Verordening Tegenprestatie en nadere regels Re-integratie. Kort gezegd hoeven inwoners die in een re-integratietraject zitten, al vrijwilligerswerk doen, mantelzorger zijn, een parttimebaan hebben, een vrijstelling van de arbeidsplicht hebben vanwege zorg voor kind(eren) onder 5 jaar of om een andere reden ontheven zijn van de arbeidsplicht, geen tegenprestatie te verrichten. Op dit moment behoren al onze bijstandsgerechtigden tot één van de genoemde categorieën.”
“In de gemeente […] registreren wij niet of er een tegenprestatie verricht of opgedragen wordt. In de gemeente […] gaan we er wel vanuit dat men ‘iets’ doet, het zij een re-integratietraject, hetzij mantelzorg/vrijwilligerswerk/activeringstraject. Men wordt zoveel mogelijk gestimuleerd om wat te ondernemen.”
Verder zijn er gemeenten waarbij wordt aangegeven dat de tegenprestatie als een uiterst middel wordt gezien. Dit werd door contactpersonen als volgt omschreven:
“In ons beleid is vastgesteld dat klanten gestimuleerd worden om te participeren en dat de verplichting tot een tegenprestatie een uiterst middel is.”
“Wij leggen niet een concrete tegenprestatie op zolang de inwoner zich houdt aan de arbeids- en re-integratie-verplichtingen. Pas als iemand zich hier bewust niet aan wil houden, kan het zijn dat we overgaan tot het formeel opleggen van een tegenprestatie. De meeste inwoners werken echter gewoon mee aan het plan van aanpak dat met hen is opgesteld.”
Naast de gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren, maar voor maart 2025 een aantal van nul opgaven, zijn er ook gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren maar geen aantallen hebben genoemd. Hieronder volgen enkele verklaringen:
“We voeren het wel uit maar hebben het niet goed in beeld. We kunnen daardoor geen antwoord geven op bovenstaande vragen.”
“Cliënten met een arbeidsverplichting nemen deel aan een actief re-integratietraject. Voor deze groep geldt daarom geen verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie en er vindt geen maandelijkse registratie plaats.”
“Wij registeren de tegenprestatie niet. Wel worden de inwoners in het algemeen gemotiveerd tot actie. Het aantal vrijwilligersplekken, werkervaringsplekken en activeringstrajecten worden wel vastgelegd.”
C. Gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren en een aantal groter dan nul opgaven
Van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren en een aantal groter dan nul opgaven verklaarde één gemeente dat zij alleen over informatie beschikken over de daadwerkelijk verrichte tegenprestatie en niet over hoeveel bijstandsgerechtigden in die periode een tegenprestatie opgedragen hebben gekregen. De opgegeven aantallen van deze gemeenten voor maart 2025 gaan dan ook alleen over de daadwerkelijk uitgevoerde tegenprestatie.
“Het is mij niet bekend hoeveel mensen in maart 2025 te horen hebben gekregen dat zij verplicht zijn een tegenprestatie te verrichten. Het gaat om de personen die deze daadwerkelijk hebben verricht.”
Verder betrof de toelichting vaak een verantwoording van wat geteld is als tegenprestatie. Daaruit blijkt dat in deze groep een ruimere definitie wordt gehanteerd, waardoor vrijwilligerswerk of mantelzorg vaak juist wel als tegenprestatie worden gezien. Twee voorbeelden hiervan zijn:
“Werkzoekenden kunnen de tegenprestatie op diverse manieren invullen. Het grootste deel van de werkzoekenden verricht vrijwilligerswerk, levert mantelzorg of doet overige maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Maar ook het volgen van taal- of beweegtraining behoort tot de mogelijkheden.”
“Beleidsmatig is er niet gekozen voor het verplicht opleggen van een tegenprestatie. Maar […] is van mening dat zichtbaar moet zijn dat de inwoner wel iets onderneemt. […] hanteert daarbij de volgende definitie: In principe is er een vrijstelling van de tegenprestatie bij een arbeidsontheffing. Maar bij […] doet iemand wel mee, en dus tegenpresteert, als diegene een aangeboden activiteit verricht, of zelf een activiteit heeft gevonden, of mantelzorgt. Diegene is dan niet vrijgesteld van arbeid.”
Een gemeente gaf een verklaring voor het lage aantal bijstandsgerechtigden dat een tegenprestatie heeft uitgevoerd of opgedragen heeft gekregen:
“Omdat bijna alle klanten met een arbeidsverplichting een re-integratietraject volgen, gedeeltelijk aan het werk zijn of al vrijwilligerswerk verrichten in het kader van een re-integratietraject hebben weinig personen een tegenprestatie opgedragen gekregen.”
5) Dit betreft een voorlopig cijfer.
4. Samenvatting en conclusie
Er is onderzoek gedaan naar het totale aantal personen met een bijstandsgerelateerde uitkering dat een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie uitvoerde of kreeg opgedragen in maart 2025. Dit is uitgevoerd middels een extra uitvraag.
Voor de uitvoering van het onderzoek zijn alle 342 gemeenten in Nederland benaderd met een enquête. De respons bedroeg 75 procent. De 257 responderende gemeenten waren, qua grootteklasse en het softwarepakket dat gebruikt wordt voor de gemeentelijke registraties, representatief voor alle Nederlandse gemeenten.
Het aantal tegenprestaties van de niet responderende gemeenten is bijgeschat met behulp van de Multiple Imputation methode (Random Hot Deck Imputation). Hierbij zijn de gegevens van een qua grootteklasse en softwarepakket gelijkende en wel responderende gemeente gebruikt om tot een schatting te komen. Voor heel Nederland leverde deze methode de schatting van 28,7 duizend personen met een tegenprestatie op, met een onzekerheidsmarge van 19 procent. Het absolute aantal tegenprestaties in maart 2025 is daarmee vergelijkbaar met het aantal uit maart 2024 (28,8 duizend personen met een tegenprestatie), terwijl het aantal bijstandsuitkeringen in 2025 ten opzichte van het jaar ervoor gestegen is. Ook het relatieve aandeel tegenprestaties in verhouding tot het aantal bijstandsontvangers is in maart 2025 vergelijkbaar aan maart 2024.
Gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren, gaven vaak als verklaring dat het opleggen van een tegenprestatie niet nodig is omdat zij een andere aanpak hanteren. Gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren, maar voor maart 2025 een aantal van nul opgaven, gaven daarvoor uiteenlopende redenen. Met name geven zij aan dat zij bepaalde maatschappelijk nuttige activiteiten niet als tegenprestatie zien. Ook wordt aangegeven dat zij de verplichting tot een tegenprestatie als een uiterst middel zien, of wordt de tegenprestatie ondanks een verordening in de praktijk niet uitgevoerd. Bij gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren en een aantal groter dan nul opgaven bleek vaak dat zij juist een ruime definitie hanteren.
Het aantal getelde tegenprestaties is dus net als in eerdere jaren beïnvloed door de definitie van de tegenprestatie die gemeenten hanteren. Vrijwilligerswerk of mantelzorg worden door een deel van de gemeenten wel gezien als tegenprestatie, terwijl andere gemeenten deze activiteiten wel stimuleren als alternatief, maar niet als tegenprestatie zien. Indien alle gemeenten andere activiteiten die kunnen worden gezien als tegenprestatie zouden meetellen, zou het aantal tegenprestaties hoger uitkomen.
Bijlage. Enquête
