Extra uitvraag Bijzondere Bijstand 2024

Over deze publicatie

Middels een enquête onder alle Nederlandse gemeenten is het totaalbedrag vastgesteld dat gemeenten in 2024 hebben uitgegeven aan bijzondere bijstand. Deze uitgaven zijn gedetailleerd naar cluster bijzondere bijstand. Om een landelijk cijfer te kunnen berekenen, zijn de bedragen van niet responderende gemeenten bijgeschat. Dit onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

Samenvatting

Nederlandse gemeenten hebben in 2024 in totaal ongeveer 761 miljoen euro uitgegeven aan bijzondere bijstand. Dat is ruim 920 miljoen euro minder dan dat in 2023 werd uitgegeven (toen was het ongeveer 1 688 miljoen euro). In tegenstelling tot 2023, is in 2024 het grootste bedrag besteed aan cluster Financiële transacties (f): ruim 216 miljoen euro. In 2023 was dit met ruim 1,1 miljard euro nog het cluster Directe levensbehoeften (a), waaronder de energietoeslag valt en die in 2024 veel minder voorkwam. Het uitgegeven bedrag aan bijzondere bijstand is inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura. 

Net als in eerdere jaren zijn in dit onderzoek de kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting opgenomen als aparte posten. In 2024 hebben gemeenten ruim 201 miljoen euro aan beschermingsbewind en ongeveer 67 miljoen euro aan woninginrichting uitgegeven. 

De informatie in deze rapportage is afkomstig uit een onderzoek waarin gemeenten is gevraagd naar hun uitgaven aan bijzondere bijstand in 2024. Van de 342 gemeenten heeft 75 procent gerespondeerd voor minimaal één berichtgever. De uitgaven van niet-responderende gemeente-berichtgever combinaties zijn geïmputeerd door middel van regressiemodellen.

1. Inleiding

1.1 Achtergrond

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft informatie nodig over de uitgaven van gemeenten aan bijzondere bijstand. Een deel van deze uitgaven wordt door gemeenten maandelijks aangeleverd in de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS). In de BUS worden echter niet alle uitgaven aan bijzondere bijstand geregistreerd; namelijk alleen de uitgaven op persoonsniveau. Uitgaven aan projectmatige verstrekkingen en/of betalingen in natura ontbreken daardoor in de BUS. Over de periode 2010 tot en met 2023 is daarom jaarlijks een extra uitvraag gedaan bij gemeenten om het uitgegeven bedrag aan bijzondere bijstand in het verslagjaar volledig in kaart te brengen. In het verlengde hiervan wil SZW ook weten hoe groot het totale bedrag is dat in 2024 aan bijzondere bijstand is besteed. Daarom is ook voor het verslagjaar 2024 een extra uitvraag gedaan.

1.2 Onderzoeksvragen

Het doel van dit onderzoek is: het schatten van het totaalbedrag dat gemeenten in één verslagjaar uitgeven aan bijzondere bijstand, met een uitsplitsing van dit bedrag naar de diverse clusters en het schatten van de uitgaven aan woninginrichting en beschermingsbewind.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt de methode van de extra uitvraag beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft de uitkomsten. Tot slot is de conclusie van het onderzoek opgenomen in hoofdstuk 4. 

2. Onderzoeksmethode

Het onderzoek heeft de vorm van een extra uitvraag onder alle gemeenten in Nederland naar de bedragen die in het kader van bijzondere bijstand in 2024 zijn uitgegeven. Met de uitkomsten van deze uitvraag is het totale bedrag geraamd dat in 2024 door alle gemeenten tezamen aan bijzondere bijstand is besteed. In dit hoofdstuk wordt de methode verder toegelicht.

2.1 Extra uitvraag

Populatie

De extra uitvraag voor het verslagjaar 2024 is uitgevoerd onder alle gemeenten in Nederland. Daarbij zijn de berichtgevers van de gemeenten benaderd met de vragenlijst bijzondere bijstand (zie bijlage). Een berichtgever is een gemeente, of een andere dienst, welke de gegevens voor de BUS aanlevert aan het CBS. Een berichtgever kan daarbij gegevens verstrekken voor verschillende gemeenten, maar het omgekeerde komt ook voor: verschillende berichtgevers kunnen over één gemeente rapporteren. Bij dit onderzoek is als eenheid van onderzoek de combinatie berichtgever-gemeente gehanteerd. In het vervolg van deze publicatie wordt de combinatie berichtgever-gemeente aangeduid met de term ‘gemeentelijke eenheid’. In het verslagjaar 2024 telde Nederland 342 gemeenten die waren verdeeld over 419 gemeentelijke eenheden.

Vragenlijst

Alle berichtgevers hebben voor elke gemeente waarover zij rapporteren een vragenlijst ontvangen, waarin de uit de BUS-afgeleide bedragen over bijzondere bijstand al waren ingevuld per cluster. Het verzoek was om de opgegeven bedragen te controleren op juistheid en deze in geval van onjuistheid/onvolledigheid aan te vullen met de juiste bedragen bijzondere bijstand volgens de gemeentelijke administratie. In de bijlage is de vragenlijst weergegeven zoals verstuurd naar de berichtgevers. 

In de vragenlijst zijn de volgende onderdelen onderscheiden: 

  • totaal bijzondere bijstand;
  • cluster a Directe levensbehoeften;
  • cluster b Voorzieningen voor huishouden;
  • cluster c Voorzieningen voor wonen; 
  • cluster d Voorzieningen voor opvang; 
  • cluster e Kosten uit maatschappelijke zorg; 
  • cluster f Financiële transacties; 
  • cluster g Uitstroombevordering; 
  • cluster h Medische dienstverlening; 
  • cluster i Overige kostensoorten; 
  • cluster j Kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand;
  • cluster k Individuele inkomenstoeslag;
  • cluster l Individuele studietoeslag;
  • cluster m Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering;
  • kosten aan Beschermingsbewind;
  • kosten voor Woninginrichting.

Beschermingsbewind en woninginrichting vormen geen afzonderlijke clusters, maar zijn kostensoorten met betrekking tot bijzondere bijstand. Deze kosten worden door gemeenten op verschillende wijze geboekt onder de clusters a tot en met m. In de vragenlijst waren daarom vragen opgenomen waarin aangeven kon worden onder welk cluster de gemeenten de kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting scharen. 

Energietoeslag

In 2024 waren gemeenten, net als in 2022 en 2023, verantwoordelijk voor het verstrekken van energietoeslagen. Volgens de BUS-richtlijnen1) moest deze vorm van bijzondere bijstand worden opgegeven onder cluster a Directe levensbehoeften. Daar waar energietoeslagen herkenbaar onder een ander cluster zijn geboekt, zijn deze door het CBS in overleg met gemeenten gecorrigeerd naar cluster a. Berichtgevers is verzocht om in de vragenlijst de energietoeslag onder cluster a op te geven. Wanneer dit niet mogelijk was, is de berichtgever verzocht om aan te geven onder welk(e) cluster(s), in plaats van a, de energietoeslag was geregistreerd. Omdat de regeling energietoeslag in 2024 afliep is de verwachting dat er in 2024 veel minder werd geregistreerd.

Leefgeld Oekraïners

In 2022 is de noodmaatregel voor leefgeld voor vluchtelingen uit Oekraïne ingevoerd en deze gold nog steeds in 2023 en 2024. Dit leefgeld is geen bijzondere bijstand en deze bedragen dienden niet opgegeven te worden onder de bijzondere bijstand. Hiervoor was een controlevraag aanwezig in de vragenlijst.

Individuele studietoeslag

Vanaf 1 april 2022 is de individuele studietoeslag (IST) als vorm van bijzondere bijstand opgevolgd door de studietoeslag (ST) onder een aparte regeling binnen de Participatiewet. Er geldt nog wel een overgangsregeling waardoor er nog wel bedragen aanwezig kunnen zijn onder cluster Individuele studietoeslag (l). In de vragenlijst is er een controlevraag opgenomen over het bedrag onder cluster l om te controleren of dit alleen om IST gaat en niet om ST.

2.2 Methode schatting totaalbedrag en clusters bijzondere bijstand BUS

De bedragen die zijn opgegeven door de responderende gemeentelijke eenheden zijn gebruikt om een model toe te passen waarmee de bedragen bijzondere bijstand van niet-responderende gemeentelijke eenheden kunnen worden geschat. Deze methode wordt imputeren genoemd.

Net als bij voorgaande onderzoeken (vanaf 2018) zijn alle door de responderende gemeentelijke eenheden opgegeven bedragen gebruikt voor verdere analyse, ongeacht of deze bedragen lager of hoger zijn dan het opgegeven BUS-bedrag. Wel is voor de Individuele studietoeslag (cluster l) extra navraag gedaan bij een klein aantal gemeentelijke eenheden die een vrij hoog bedrag hadden ingevuld, maar waar het BUS-bedrag cluster Individuele studietoeslag (l) minimaal of nul was. Na contact met deze gemeenten bleek dat het ingevulde bedrag om ST ging en niet om IST. Omdat de ST niet onder bijzonder bijstand valt is het bedrag voor cluster l op nul gezet in deze gevallen. Bij een aantal andere gemeentelijke eenheden was het ingevulde bedrag cluster l laag en in lijn met het BUS-bedrag. Gegeven dat het bij IST gaat om een aflopende regeling leken deze bedragen valide en zijn deze wel meegenomen in de verdere analyses.

Voor de schatting van zowel het totaalbedrag als van de afzonderlijke clusters bijzondere bijstand van non-responderende gemeentelijke eenheden worden de bedragen van de vier grootste gemeenten (G4) buiten beschouwing gelaten. Deze wijken namelijk dermate af ten opzichte van de andere gemeenten dat dit zou leiden tot een vertekening van de modellen. Alle G4-gemeenten hebben gerespondeerd. Van deze gemeenten is het opgegeven bedrag in de vragenlijst overgenomen. 

In het huidige onderzoek zijn de cijfers geïmputeerd volgens de methode die in 2019 bij het samenstellen van de uitkomsten voor het verslagjaar 2018 is geïntroduceerd2). Voor het verslagjaar 2024 is daarnaast nog een extra aanpassing gedaan. Een paar data-punten zijn als uitbuiter beschouwd en zijn niet meegenomen in de imputaties3). Deze bedragen zijn wel meegenomen bij het bepalen van het bedrag per cluster na de imputaties.

Achtergrond gehanteerde modellen

Voor het totaalbedrag en de bedragen per cluster bijzondere bijstand is een lineair regressiemodel bepaald om de relatie te beschrijven tussen het bedrag volgens de BUS en het bedrag volgens de extra uitvraag. Hierbij is steeds gebruik gemaakt van de volgende regressievergelijking:

$$y = a + bx + \epsilon$$

Waarbij:
y: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de extra uitvraag (inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
x: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de BUS (exclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
a en b: regressiecoëfficiënten en ε: storingsterm met σ als standaarddeviatie.

De regressiecoëfficiënten a en b worden geschat met behulp van de methode van de kleinste kwadratensom. Dit houdt in dat de coëfficiënten a en b zodanig worden vastgesteld dat de som van de gekwadrateerde afwijkingen ten opzichte van de regressielijn zo klein mogelijk is. De gevonden regressievergelijking wordt vervolgens gebruikt om voor gemeentelijke eenheden waarbij wel een bedrag bekend is uit de BUS, maar niet uit de vragenlijst, het bedrag uit de vragenlijst te imputeren.

De som van de (nog niet afgeronde) clusterbedragen behoort gelijk te zijn aan het totaalbedrag bijzondere bijstand. Hiermee wordt voldaan aan de eis van consistentie. Deze eis is direct na het schatten van de clusterbedragen doorgaans nog niet vervuld. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. Er kunnen inconsistenties voorkomen in de opgaven van gemeenten of in de BUS-bestanden. Een andere oorzaak is dat elk cluster apart wordt berekend. Voor het verkrijgen van volledige consistentie worden daarom de schattingen van de afzonderlijke clusterbedragen van de gemeenten vermenigvuldigd met een correctiefactor om ervoor te zorgen dat de som van de geschatte clusterbedragen overeenkomt met het totaalbedrag bijzondere bijstand.

Betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de regressiemodellen

De kwaliteit van de regressiemodellen is beoordeeld aan de hand van de correlatiecoëfficiënt R² in combinatie met nauwkeurigheidsmarges. 

De correlatiecoëfficiënt R² is een statistische maat die aangeeft welk deel van de totale variantie wordt verklaard door het model. Als de correlatiecoëfficiënt van een regressiemodel een bepaalde waarde of hoger is – in dit geval 0,50 – wordt het betreffende model beschouwd als voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor een statistisch-methodologisch verantwoorde imputatie van ontbrekende gegevens. Een R² van 0,50 houdt in dat het gebruikte model 50 procent van de variantie in de responsdata rond de regressielijn kan verklaren. 

De nauwkeurigheidsmarges geven een indicatie van de betrouwbaarheid van de schattingen. Het gebruik van modellen voor schattingen gaat namelijk gepaard met een zekere onzekerheid. Uit de modellen kunnen betrouwbaarheidsintervallen worden berekend, waarbij de uitkomsten met 95 procent betrouwbaarheid vastgesteld kunnen worden. 

Om de betrouwbaarheid van de modellen te verhogen, is een correctie uitgevoerd op uitbijters: bedragen die uitzonderlijk hoog of laag zijn en de verklarende kracht van het model duidelijk verminderen. Voor zowel het totaalbedrag als alle afzonderlijke clusters is vóór het toepassen van de regressiemodellen gecorrigeerd voor de uitbijters. Het gaat hier om andere uitbijters dan degenen die er voor het imputeren zijn uitgehaald zoals eerder aangegeven.

De uitbijters zijn geïdentificeerd aan de hand van hun afstand ten opzichte van de regressielijn: als de afstand van een waarneming minimaal 3 keer zo groot is als het gemiddelde voor de hele populatie, wordt het punt beschouwd als uitbijter. Voor de uitbijters is het bedrag, zoals ingevuld in de enquête, vervangen door de voorspelde waarde (op basis van het regressiemodel) plus een correctiefactor ter grootte van maximaal 2 maal de standaarddeviatie σ. Hierdoor worden de uitbijters in feite op een willekeurige positie in het 95%-betrouwbaarheidsinterval geplaatst. Voor clusters waarbij de R² van het regressiemodel na de correctie van de uitbijters lager is dan 0,50, is het regressiemodel niet gebruikt voor het imputeren van de non-respons.

Schatting kosten beschermingsbewind en woninginrichting

In het huidige onderzoek zijn, net als in de voorgaande onderzoeken over verslagjaren 2017 tot en met 2023, de kosten die gemeenten maken voor het beschermingsbewind of woninginrichting apart in kaart gebracht. De kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting zijn echter niet apart opgenomen in de BUS, maar worden door de gemeenten verschillend geboekt onder de clusters. Hierdoor is het niet mogelijk om een schatting te maken voor de non-respons volgens de methode zoals gebruikt voor het totaalbedrag en de clusters. In plaats daarvan is gebruik gemaakt van quotiëntschatters: bij deze methode is aangenomen dat de verhouding tussen deze kostenposten en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand voor en na imputatie gelijk blijft. 

Allereerst is de verhouding (fractie) berekend tussen het opgegeven bedrag aan beschermingsbewind en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand uit de enquête vóór imputatie (niet opgehoogd, in de formules afgekort met niet-opg). Dit totaalbedrag is de som van het bedrag uit de vragenlijst van responderende gemeentelijke eenheden en het BUS-bedrag wanneer er geen respons was. Vervolgens is deze fractie vermenigvuldigd met het totaalbedrag aan bijzondere bijstand ná imputatie (opgehoogd, in de formules afgekort met opg) om te komen tot het geïmputeerde bedrag aan beschermingsbewind. Dit totaalbedrag is het bedrag uit de vragenlijst van de responderende gemeentelijke eenheden plus het geschatte bedrag van de gemeentelijke eenheden die de vragenlijst niet hebben ingevuld. In een formule:

$$beschermingsbewind _{opg}= \frac{beschermingsbewind _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}$$

Dezelfde berekening is uitgevoerd voor woninginrichting: 

$$woninginrichting _{opg}= \frac{woninginrichting _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}$$

Omdat bovenstaande verhouding tussen het niet-geïmputeerde bedrag aan beschermingsbewind en woninginrichting en het niet-geïmputeerde totaalbedrag aan bijzondere bijstand duidelijk blijkt te verschillen tussen gemeenten van verschillende grootte, is deze berekening uitgevoerd voor alle gemeentegrootteklassen afzonderlijk om tot een nauwkeuriger resultaat te komen. De volgende grootteklassen zijn onderscheiden:

  • minder dan 10 000 inwoners;
  • 10 000 tot 20 000 inwoners;
  • 20 000 tot 50 000 inwoners;
  • 50 000 tot 250 000 inwoners;
  • 250 000 inwoners of meer (G4).

De bedragen zijn vervolgens opgeteld om tot een totaal voor alle gemeenten te komen.

1) Richtlijnen en documentatie (BUS) | CBS
2) De ‘oude’ methode is op een aantal punten aangepast. Zo wordt voor de R² een minder strenge grens gehanteerd van 0,50 t.o.v. 0,95. Hierdoor kunnen de bedragen van meer clusters worden geïmputeerd. 
3) Als binnen een cluster het BUS-bedrag 1) meer dan 8 standaardafwijkingen boven het gemiddelde was en 2) het bedrag het hoogste of één na hoogste bedrag was en bovendien het bedrag in de respons lager was dan 25.000 euro, is deze niet meegenomen in de imputaties. Deze data-punten zorgen namelijk voor grote verstoringen waardoor de imputatie niet goed loopt. Dit is alleen gedaan binnen gemeentelijke eenheden die gerespondeerd hebben en niet onderdeel zijn van de G4.

3. Resultaten extra uitvraag

In paragrafen 3.2 en 3.3 worden de belangrijkste resultaten besproken van de extra uitvraag naar de bedragen aan bijzondere bijstand zoals uitgegeven door gemeenten in 2024. Verder wordt in paragraaf 3.1 kort ingegaan op de responsiviteit van gemeentelijke eenheden. De ramingen van de kosten die gemeenten maken voor beschermingsbewind en woninginrichting worden in paragraaf 3.4 beschreven. In paragraaf 3.5 worden de resultaten van de extra controlevragen over leefgeld Oekraïners, energietoeslag en individuele studietoeslag beschreven.

3.1 Respons 

Van de 419 uitgestuurde vragenlijsten aan gemeentelijke eenheden over het verslagjaar 2024 zijn er 287 teruggestuurd. Dit komt overeen met een respons van 69 procent. Op het niveau van gemeenten heeft voor 255 van de in totaal 342 gemeenten minimaal 1 berichtgever gerespondeerd. Dit komt overeen met een respons van 75 procent. De grootste gemeenten hebben alle vier gerespondeerd, net als voor de verslagjaren 2019 tot en met 2023. De verdeling van de respons naar grootteklasse ziet er vrijwel hetzelfde uit als de werkelijke verdeling van gemeenten naar grootteklasse. Dat houdt in dat de representativiteit naar grootteklasse goed is.

3.2 Betrouwbaarheid van de regressiemodellen 

De kwaliteit van de regressiemodellen is beoordeeld aan de hand van de correlatiecoëfficiënt R². 

In tabel 3.2.1 zijn de uitkomsten opgenomen, waarbij een R² van minimaal 0,50 als eis is gekozen voor het accepteren van een regressiemodel. Als aan deze eis is voldaan, wordt het model gebruikt om de non-respons te schatten (imputeren). Bij deze methode zijn, vooraf aan het toepassen van de regressie, 1) naast de data van de G4, een viertal extreme uitbijters in de respons niet meegenomen in de imputaties en zijn 2) de overige uitbijters in de respons gecorrigeerd. Zie paragraaf 2.2 voor de wijze waarop de uitbijters zijn geïdentificeerd, verwijderd en gecorrigeerd. Zoals eerder vermeld zijn de regressiemodellen niet toegepast op de vier grote gemeenten. 

Bij twaalf van de in totaal dertien clusters bleek het model voldoende betrouwbaar om ontbrekende gegevens te kunnen imputeren. Bij het samenstellen van de uitkomsten van de afzonderlijke clusterbedragen bleek dat voor één cluster de R² te laag bleef om het bijbehorende regressiemodel te kunnen gebruiken voor het imputeren van het bedrag voor de non-respons. Het ging om het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (m), waar de R² uitkwam op 0,12. De lage R² van het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (m) is voor een deel te verklaren door het feit dat het opgegeven bedrag voor dit cluster in de BUS vaak rond de 0 ligt (weinig variantie). De collectieve aanvullende ziektekostenverzekering wordt door gemeenten vaak projectmatig ingekocht, waardoor het moeilijk is om deze uitgaven te administreren in de BUS. De bedragen volgens de teruggestuurde vragenlijsten zijn aanzienlijk hoger dan bedragen volgens de BUS. Daarnaast leveren een paar gemeenten de bedragen voor de aanvullende ziektekostenverzekeringen wel via de BUS aan. Hierdoor bevinden zich twee populaties in dit cluster; één grotere populatie van gemeentelijke eenheden die het nooit via de BUS aanleveren maar wel via de uitvraag (waardoor er weinig variantie is) en één kleinere populatie die de bedragen wel aanlevert via de BUS en in de uitvraag aangeeft dat het inderdaad ongeveer om dat BUS-bedrag gaat. De aanwezigheid van twee sterk verschillende populaties, waarbij er in één van de populaties tevens weinig variantie aanwezig is, zorgt er voor dat het gebruikte regressie-model niet goed werkt op de data in dit cluster. Het effect van het niet imputeren van de non-respons in cluster m is dat het uiteindelijk gerapporteerde bedrag vermoedelijk lager is dan wat het in werkelijkheid is. De bedragen voor cluster m in de BUS, die vaak ook op 0 staan, zijn voor deze gemeentelijke eenheden niet opgehoogd.

3.2.1 Kwaliteit regressiemodellen en coëfficienten per cluster bijzondere bijstand 2024
R2ab
Totaal0,990-33 5021,11
ClusterDirecte levensbehoeften (a)0,9951 3091,00
ClusterVoorzieningen voor het huishouden (b)1,00021,00
ClusterVoorzieningen voor wonen (c)1,0008061,00
ClusterVoorzieningen voor opvang (d)0,9973661,00
ClusterKosten uit maatschappelijke zorg (e)0,9264 2300,76
ClusterFinanciële transacties (f)0,98030 3980,99
ClusterUitstroombevordering (g)0,9865440,96
ClusterMedische dienstverlening (h)1,000-151,00
ClusterOverige kostensoorten (i)0,9871 4160,86
ClusterKosten wel in statistiek maar geen
bijzondere bijstand (j)
0,990-540,87
ClusterIndividuele inkomenstoeslag (k)1,0001 9421,00
ClusterIndividuele studietoeslag (l)0,981330,89
ClusterCollectieve aanvullende ziektekosten-
verzekering1) (m)
0,124--
Bron: CBS
1) Het regressiemodel voor dit cluster is van onvoldoende kwaliteit (R² < 0,50).

3.3 Bijzondere bijstand in 2024

Uit het onderzoek blijkt dat de Nederlandse gemeenten in 2024 in totaal ongeveer 761 miljoen euro aan bijzondere bijstand hebben uitgegeven. Dit bedrag is inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura. De uitgaven aan bijzondere bijstand in 2024 waren daarmee ongeveer 55 procent lager (ruim 920 miljoen euro minder) dan in 2023, toen het totaalbedrag uitkwam op bijna 1,7 miljard (ongeveer 1 688 miljoen) euro (zie figuur 3.3.1). De afname ten opzicht van 2022 en 2023 komt vooral door de afname in uitgaven aan energietoeslag die onder cluster Directe levensbehoeften (a) is uitgegeven.

Figuur 3.3.1 Totaal uitgekeerd bedrag aan bijzondere bijstand
Categories1,Totaal.uitgekeerd.bedrag 2010,412 2011,375 2012,348 2013,374 2014,442 2015,428 2016,525 2017,558 2018,546 2019,582 2020,564 2021,647 2022,1972 2023,1688 2024,761 Totaal.uitgekeerd.bedrag (x mln euro)
2010412
2011375
2012348
2013374
2014442
2015428
2016525
2017558
2018546
2019582
2020564
2021647
20221972
20231688
2024761

De vier grootste gemeenten van het land hebben in totaal bijna 185 miljoen euro aan bijzondere bijstand uitgegeven. Dat komt overeen met 24 procent van het totale bedrag. 

De verdeling van uitgaven bijzondere bijstand naar cluster is voor zowel 2023 als 2024 weergegeven in figuur 3.3.2. De op basis van de uitvraag voor 2024 geschatte bedragen per cluster zijn opgenomen in tabel 3.3.3. Voor het verkrijgen van volledige consistentie zijn de clusterbedragen van de gemeenten vermenigvuldigd met een correctiefactor. Zodoende is ervoor gezorgd dat de som van de afzonderlijke clusterbedragen overeenkomt met het totaalbedrag bijzondere bijstand. 

In 2024 werd het grootste bedrag uitgegeven aan het cluster Financiële transacties (f); namelijk 28 procent (ruim 216 miljoen euro) van het totale bedrag dat is uitgegeven aan bijzondere bijstand. Er is in 2024 bijna 26 miljoen (14 procent) meer uitgegeven aan Financiële transacties (f) dan in 2023. Dit is een verschil met 2022 en 2023 waar het cluster Directe levensbehoeften (a) het meest voorkwam. Dat cluster Financiële transacties (f) het grootste aandeel heeft komt juist weer meer overeen met de jaren voor 2022. Het aandeel Financiële transacties (f) is behoorlijk hoger in 2024 (28 procent) dan in 2023 (11 procent). Dit komt gedeeltelijk omdat het bedrag binnen cluster f gestegen is van 2023 naar 2024 en gedeeltelijk omdat de uitgaven in cluster Directe levensbehoeften (a) flink zijn afgenomen.

In 2024 is ruim 158 miljoen uitgegeven aan Directe levensbehoeften (a). Dat is ruim 984 miljoen (86 procent) minder dan in 2023, want toen is er meer dan 1,1 miljard uitgegeven. Dat er veel minder uitgegeven is onder cluster Directe levensbehoeften (a) komt omdat de energietoeslag in 2024 is vervallen. Dit hebben veel gemeenten in de extra vraag over of er opmerkelijk meer of minder uitgaven waren aan bijzondere bijstand aangegeven. In 2024 hebben gemeenten wel nog steeds energietoeslag in kleinere mate uitbetaalt (inclusief nabetalingen gerelateerd aan 2023).

Naast de toename in aandeel van cluster Financiële transacties zijn bijna alle clusters in aandeel gestegen, al is het soms minimaal. Dit komt voornamelijk door de sterke daling in bedragen voor Directe levensbehoeften (a). De dalende trend in bedragen bij Individuele studietoeslag (i) is voortgezet in 2024. Dit is te verklaren door de komst van de nieuwe studietoeslag per 1 april 2022, die vanaf dat moment niet meer onder de bijzondere bijstand valt. In principe lopen in 2024 alleen nog overgangsregelingen.

Figuur 3.3.2 Aandeel uitgaven bijzondere bijstand per cluster
volgnr,2024,2023 Financiële transacties (f),28,11 Directe levensbehoeften (a),21,68 Individuele inkomenstoeslag (k),13,6 Voorzieningen voor wonen (c),13,5 Collectieve aanvullende
ziektekostenverzekering (m),9,3 Kosten wel in statistiek maar
geen bijzondere bijstand (j),6,2 Overige kostensoorten (i),4,2 Kosten uit maatschappelijke zorg (e),3,2 Voorzieningen voor opvang (d),1,0 Medische dienstverlening (h),1,0 Uitstroombevordering (g),1,0 voorzieningen voor het huishouden (b),0,0 Individuele studietoeslag (l),0,0
2024 (%)2023 (%)
Financiële transacties (f)2811
Directe levensbehoeften (a)2168
Individuele inkomenstoeslag (k)136
Voorzieningen voor wonen (c)135
Collectieve aanvullende
ziektekostenverzekering (m)
93
Kosten wel in statistiek maar
geen bijzondere bijstand (j)
62
Overige kostensoorten (i)42
Kosten uit maatschappelijke zorg (e)32
Voorzieningen voor opvang (d)10
Medische dienstverlening (h)10
Uitstroombevordering (g)10
voorzieningen voor het huishouden (b)00
Individuele studietoeslag (l)00

In tabel 3.3.3 worden, naast de geschatte bedragen per cluster op basis van de uitvraag, ook de bedragen vanuit de BUS weergegeven en de verhouding tussen beide bedragen.

Voor het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (m) kon geen betrouwbare uitkomst worden geschat voor de non-respons. Dit cluster is dus niet geïmputeerd voor de non-respons via een regressiemodel. In plaats daarvan is bij non-respons het BUS-bedrag overgenomen. Als er wel respons was, is het bedrag uit de enquête aangehouden. Net als in vorige onderzoeken valt op dat de uitkomsten voor dit cluster relatief hoog zijn in vergelijking met de bedragen volgens de BUS. In tabel 3.3.3 is dit te zien in de kolom ‘Verhouding’. Bij het cluster Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (m) is het bedrag dat in de extra uitvraag is opgegeven 10,6 keer zo hoog als het bedrag opgenomen in de BUS, waar het voor de overige clusters tussen de 0,61 en 1.89 ligt. Waarschijnlijk komt dit doordat de BUS voor dit cluster geen goed beeld geeft van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Het kan namelijk voorkomen dat gemeenten afspraken maken met verzekeraars waarbij de gemeenten, bijvoorbeeld in verband met de aanvullende ziektekostenverzekering, jaarlijks een groot bedrag betalen. Dit bedrag is bestemd voor een aantal bijstandsontvangers in de desbetreffende gemeente, waarbij deze premie in de meeste gemeenten niet op persoonsniveau geregistreerd wordt. Dit leidt in de BUS tot een onderschatting van zowel het aantal verstrekkingen bijzondere bijstand als van het daaraan totaal uitgegeven bedrag (het opgegeven bedrag voor dit cluster in de BUS is vaak 0). In dergelijke gevallen kunnen de gemeentelijke eenheden wel het totaal betaalde bedrag voor dit cluster opgeven in de extra uitvraag van dit onderzoek. 

Zoals genoemd in paragraaf 2.2, gaan de regressiemodellen die gebruikt zijn voor het schatten van het totaalbedrag en de clusters bijzondere bijstand van de non-respons, gepaard met een zekere onzekerheidsmarge. Zoals blijkt uit tabel 3.3.3, zijn de betrouwbaarheidsintervallen van de uiteindelijke uitkomsten smal, hetgeen betekent dat de het geschatte bedrag betrouwbaar is. 

3.3.3 Uitgaven bijzondere bijstand naar cluster, 2024
Extra uitvraag (mln euro)BUS (mln euro)VerhoudingOndergrens4)Bovengrens4)
Totaal uitgekeerd
bedrag1)
760,7642,41,18759,5761,8
ClusterDirecte levensbehoeften (a)158,1156,61,01157,8158,5
ClusterVoorzieningen voor het huishouden (b)1,11,11,011,11,1
ClusterVoorzieningen voor wonen (c)97,095,41,0296,997,0
ClusterVoorzieningen voor opvang (d)8,57,61,128,48,6
ClusterKosten uit maatschappelijke zorg (e)19,123,80,8018,919,3
ClusterFinanciële transacties (f)216,5196,61,10215,6217,4
ClusterUitstroombevordering (g)7,05,81,227,07,1
ClusterMedische dienstverlening (h)7,47,31,027,47,4
ClusterOverige kostensoorten (i)31,020,51,5130,831,1
ClusterKosten wel in statistiek maar geen
bijzondere bijstand (j)
46,424,51,8946,246,6
ClusterIndividuele inkomenstoeslag (k)101,396,41,05101,2101,4
ClusterIndividuele studietoeslag (l)0,30,40,610,30,3
ClusterCollectieve aanvullende ziektekosten-
verzekering2)(m)
67,16,310,58--
ClusterKosten beschermingsbewind3)201,6----
ClusterKosten woninginrichting3)67,0----
Bron: CBS
1) Door afronding kan de optelling van de onderliggende categorieën afwijken van het totaal.
2) Het bedrag is niet opgehoogd wegens een te grote variantie in het regressiemodel. Het bedrag is dus gebaseerd op de respons, voor zover beschikbaar, en anders op het bedrag vanuit de BUS.
3) Niet geschat door middel van een regressiemodel.
4) Op basis van een 95%-betrouwbaarheidsinterval.

3.4 Kosten beschermingsbewind en woninginrichting

In het huidige onderzoek zijn, net zoals in de onderzoeken over verslagjaren 2017 tot en met 2023 de kosten die gemeenten maken voor het beschermingsbewind en woninginrichting apart in kaart gebracht.

Beschermingsbewind

Na imputatie volgens de in paragraaf 2.3 beschreven methode blijkt dat de Nederlandse gemeenten in 2024 in totaal ruim 201 miljoen euro hebben uitgegeven aan beschermingsbewind (tabel 3.3.3). Dit is bijna 30 miljoen meer dan in 2023, wat neerkomt op een stijging van ruim 17 procent ten opzichte van de uitgaven in 2023. Het aandeel in 2024 uitgegeven bedrag aan beschermingsbewind is 27 procent ten opzichte van het totaal uitgegeven bedrag aan bijzondere bijstand. In 2023 was dit 10 procent. De percentuele stijging komt met name door de afname van uitgaven in cluster a.

Van de gemeentelijke eenheden die konden aangeven onder welk cluster de kosten voor beschermingsbewind vielen, gaf ruim 90 procent aan dat ze (onder andere) deel uitmaken van het cluster Financiële transacties (f). Van de gemeentelijke eenheden noemde vier procent alleen het cluster Kosten uit maatschappelijke zorg (e) en minder dan één procent schaart kosten voor beschermingsbewind enkel onder het cluster Overige kostensoorten (i). Bij minder dan één procent van de gemeentelijke eenheden werden andere clusters genoemd. Omdat de kosten voor beschermingsbewind niet zijn geschat met het regressiemodel, is hiervoor geen betrouwbaarheidsinterval berekend. Er wordt bij de opmerkingen soms aangegeven dat de kosten voor beschermingsbewind zijn toegenomen, maar er worden geen duidelijke redenen genoemd.

Woninginrichting

Nederlandse gemeenten hebben in 2024 na ophoging in totaal ongeveer 67 miljoen euro uitgegeven aan woninginrichting. Dit is bijna 9 procent van het totale bedrag dat in 2024 is besteed aan bijzondere bijstand. In 2023 werd ruim 57 miljoen euro uitgegeven aan woninginrichting, waarmee in 2024 ruim 9 miljoen euro meer is uitgegeven dan in 2023. Verschillende gemeenten geven in de enquête aan dat de kosten voor woninginrichting in 2024 hoger zijn. Genoemde redenen voor het stijgen van de kosten voor woninginrichting zijn: 1) een toename van de bijstandsbedragen en 2) een toename van het aantal statushouders. Soms geven ze aan niet te weten waarom het is gestegen. Er zijn ook gemeentelijke eenheden die aangeven dat de kosten voor woninginrichting voor statushouders juist zijn afgenomen ten opzichte van 2023. 

Het overgrote deel van de kosten aan woninginrichting blijkt deel uit te maken van het cluster Voorzieningen voor wonen (c): 96 procent van de gemeentelijke eenheden die een cluster noemden waaronder ze woninginrichting geboekt hadden, gaf dit cluster aan (vergelijkbaar met 2021, 2022 en 2023). Ook voor de kosten voor woninginrichting is geen marge berekend, omdat deze kosten niet geschat zijn met een regressiemodel.

3.5 Oude en nieuwe regelingen

Leefgeld Oekraïners

In de enquête is net als in het onderzoek over verslagjaar 2022 en 2023 een controlevraag opgenomen over leefgeld aan vluchtelingen uit Oekraïne. Alle gemeentelijke eenheden die de enquête hebben ingevuld, geven net als in verslagjaar 2022 en 2023 aan dat leefgeld aan vluchtelingen uit Oekraïne niet aanwezig is in de bedragen. 

Energietoeslag

Ten aanzien van de energietoeslag is aan (berichtgevers van) gemeenten gevraagd om de energietoeslag onder cluster Directe levensbehoeften a te registreren. In de enquête is een controlevraag opgenomen waarbij gevraagd werd of alle energietoeslag die geboekt is onder de bijzondere bijstand onder cluster a aanwezig is. In de meeste gevallen is aangegeven dat dit het geval is. Echter lichten verschillende gemeentelijke eenheden toe dat een deel van de energietoeslag niet onder de bijzondere bijstand is geboekt. 

In 24 enquêtes is aangegeven dat de energietoeslag niet in cluster a aanwezig is, bij 18 enquêtes gaat het erom dat de bedragen over energietoeslag niet bij deze berichtgever bekend zijn of niet zijn uitbetaald in 2024. Twee gemeentelijke eenheden geven aan dat bedragen die over 2023 gaan maar in 2024 zijn uitbetaald (nabetalingen) niet zijn meegenomen in cluster a. Eén van deze gemeentelijke eenheden geeft aan dat ze niet in de BUS-bedragen zijn meegegeven, maar dat ze nu wel in de enquête zijn meegenomen. Voor de andere gemeentelijke eenheid is het bedrag qua nabetalingen opgeteld bij het respons-bedrag om zo ook de nabetalingen mee te nemen in cluster a voor 2024. 

De overige vier gemeentelijke eenheden die aangeven de energietoeslag niet onder cluster a te hebben verwerkt noemen wel het bedrag aan energietoeslag. Deze zijn bij het verwerken van de enquêtes meegenomen in de bedragen voor cluster a. 

Individuele studietoeslag

Er is een controlevraag opgenomen over de IST om te controleren of er alleen bedragen IST in de bedragen staan onder cluster Individuele studietoeslag (l) en geen ST. In 35 enquêtes is aangegeven dat het niet alleen gaat om bedragen IST. Bij 31 van deze enquêtes was nee ingevuld, maar bleek uit de reactie dat de bedragen IST wel goed verwerkt zijn. Het kan zijn dat de controlevraag niet geheel duidelijk was voor de respondent. Bij vier enquêtes die ‘nee’ antwoordden is aangegeven dat 1) de bedragen onder cluster l alleen maar ST is of 2) dat er geen bedragen ST onder cluster l zijn verwerkt, maar wel onder een cluster Kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand (j). Voor deze vier enquêtes zijn de bedragen voor respectievelijk cluster l en j gecorrigeerd zodat de bedragen ST niet meegenomen zijn in de verdere analyses.

4. Conclusie extra uitvraag bijzondere bijstand

Van de 419 aan gemeentelijke eenheden toegestuurde vragenlijsten over de uitgaven aan bijzondere bijstand in 2024 is 69 procent ingevuld teruggestuurd. Dit komt overeen met een respons van 75 procent voor de 342 Nederlandse gemeenten. 

Op basis van deze uitvraag zijn ramingen gemaakt voor de uitgaven aan bijzondere bijstand in 2024. Nederlandse gemeenten hebben hieraan in totaal ongeveer 761 miljoen euro uitgegeven in 2024. Dit bedrag is inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura. Het in 2024 uitgegeven bedrag is ruim 920 miljoen euro minder dan in 2023, toen de gemeenten bijna 1,7 miljard (ongeveer 1 688 miljoen) euro uitgaven aan bijzondere bijstand. Deze daling is voor een groot deel toe te schrijven aan een vermindering in uitgaven voor de energietoeslag.

De uitgaven aan bijzondere bijstand in 2024 zijn onderverdeeld in dertien clusters. Voor twaalf van de dertien clusters kon voor non-respons worden geïmputeerd en een onzekerheidsmarge worden berekend. In tegenstelling tot 2022 en 2023, maar vergelijkbaar met de jaren voor 2022 is in 2024 het grootste bedrag uitgegeven aan het cluster voor Financiële transacties (f): ruim 216 miljoen euro. Daarna werd het meest uitgegeven aan het cluster Directe levensbehoefte (a): ruim 158 miljoen euro.

De verstrekkingen in het kader van de landelijke energietoeslag zijn in de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS) voor een groot deel onder de bijzondere bijstand geregistreerd. Zoals voorgeschreven, hebben de meeste gemeenten deze kosten ondergebracht onder cluster a, en zo niet, hebben zij hiervoor gecorrigeerd in de enquête. Omdat de energietoeslag in 2024 niet meer werd uitgekeerd op uitzonderingen en nabetalingen na, is het bedrag in cluster a sterk gedaald in vergelijking met 2022 en 2023. Dit geven de responderende gemeentelijke eenheden ook aan als reden voor de opvallend lager uitgaven aan bijzondere bijstand. 

Kosten in het kader van beschermingsbewind en woninginrichting zijn ook dit jaar als aparte categorie opgenomen in de extra uitvraag. In 2024 hebben gemeenten in totaal ruim 201 miljoen euro uitgegeven aan beschermingsbewind en ongeveer 67 miljoen euro aan woninginrichting. De meeste gemeentelijke eenheden rekenen de uitgaven in het kader van beschermingsbewind in de BUS onder het cluster Financiële transacties (f). Uitgaven met betrekking tot woninginrichting werden door het overgrote deel van de gemeentelijke eenheden bij het cluster Voorzieningen voor wonen (c) ingedeeld.

Bijlage Enquête Bijzondere bijstand 2024

afbeelding Enquête Bijzondere bijstand 2024

Inlichtingen

Vragen over deze publicatie kunnen gestuurd worden aan het CBS onder vermelding van het referentienummer PR003422 (02)/ BUS-D.