Auteur: Ellen Webbink, Thirsa Leendertse, Petra Molenaar-Cox, Sander van Schie
Extra uitvraag Tegenprestatie 2021

3. Resultaat extra uitvraag

Paragraaf 3.1 gaat in op de representativiteit van de respons op de enquête en 3.2 bevat een beknopte analyse van de non-respons. Paragraaf 3.3 beschrijft het aandeel responsgemeenten dat de tegenprestatie uitvoert, het geschatte - opgehoogde - aantal tegenprestaties in de maand maart 2021 en de representativiteit van de gekozen verslagperiode. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting van de opmerkingen die gemeenten hebben gemaakt in de enquête.

3.1 Representativiteit van de respons

Van de 352 uitgestuurde enquêtes zijn er 280 ingevuld teruggestuurd. Dit is een respons van 80 procent.

De responderende gemeenten zijn wat betreft de grootteklasse en het softwarepakket dat gebruikt wordt voor de gemeentelijke registraties getoetst op hun representativiteit voor alle Nederlandse gemeenten. Dit zijn tevens de in de imputatie-analyse gebruikte hulpvariabelen.

De grootteklasse van een gemeente wordt bepaald op basis van het aantal inwoners. De gemeenten zijn ingedeeld in acht grootteklassen:

  1. Minder dan 5 000 inwoners (5 gemeenten)
  2. 5 000 tot 10 000 inwoners (7 gemeenten)
  3. 10 000 tot 20 000 inwoners (65 gemeenten)
  4. 20 000 tot 50 000 inwoners (187 gemeenten)
  5. 50 000 tot 100 000 inwoners (56 gemeenten)
  6. 100 000 tot 150 000 inwoners (14 gemeenten)
  7. 150 000 tot 250 000 inwoners (14 gemeenten)
  8. 250 000 inwoners of meer (4 gemeenten)

De minimale respons van de verschillende grootteklassen is 72 procent. Dit percentage hoort bij de grootteklasse 10 000 tot 20 000 inwoners. Bij de kleinste en de grootste grootteklasse was de respons 100 procent.

In figuur 3.1.1 is voor drie groepen het relatieve aandeel per grootteklasse weergegeven: voor alle 352 aangeschreven gemeenten, voor de 280 gemeenten die hebben gerespondeerd en voor de 72 gemeenten die niet hebben gerespondeerd. De staven van de aangeschreven gemeenten, de staven van de responderende gemeenten en de staven van de niet responderende gemeenten tellen telkens op tot 100 procent. Deze figuur laat zien dat de verdeling voor de responderende gemeenten in de meeste grootteklassen weinig afwijkt van de verdeling van alle gemeenten. Dit betekent dat de responderende gemeenten qua inwoneraantal representatief zijn voor alle gemeenten. In de figuur is bijvoorbeeld te zien dat iets meer dan de helft van alle Nederlandse gemeenten valt in de grootteklasse 20 000  tot 50 000  inwoners. Ook bij de responderende gemeenten behoort iets meer dan de helft tot deze grootteklasse. Verder is ook in de figuur te zien dat in de grootteklasse 10 000  tot 20 000  inwoners de non-respons relatief hoog was.

3.1.1 (Non-)respons naar grootteklasse gemeenten 2021
Aantal inwonersGeen respons (N=72) (%)Respons (N=280) (%)Totaal (N=352) (%)
minder dan 5 000021
5 000 tot 10 000122
10 000 tot 20 000251719
20 000 tot 50 000515453
50 000 tot 100 000171616
100 000 tot 150 000344
150 000 tot 250 000344
250 000 of meer011

Daarnaast is voor de verschillende softwarepakketten die gemeenten gebruiken voor de registratie/administratie bekeken of de respons representatief is. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Voor aanlevering van de BUS worden door gemeenten vier verschillende softwarepakketten gebruikt. In figuur 3.1.2 is te zien dat ruim driekwart van de gemeenten (78 procent) gebruik maakt van softwarepakket 3. Van de responderende gemeenten gebruikt 76 procent dit pakket. Ook wat betreft het softwarepakket dat gebruikt wordt voor de gemeentelijke registraties zijn de responderende gemeenten dus representatief voor alle Nederlandse gemeenten.

3.1.2 (Non-)respons naar gemeentelijk softwarepakket
SoftwarepakketGeen respons (N=72) (%)Respons (N=280) (%)Totaal (N=352) (%)
1142220
2011
3867678
4011

3.2 Analyse non-respons

Zoals in de voorgaande paragraaf is aangegeven, heeft het CBS 280 van de 352 uitgestuurde enquêtes ingevuld retour ontvangen. Dit is een respons van 80 procent. Dit betekent dat het responspercentage wat lager is dan in de voorgaande jaren: in 2018 was de respons 90 procent, in 2019 was het 82 procent en in 2020 was het 87 procent. Daarom zijn de gemeenten bekeken die vorig jaar wel respondeerden maar dit jaar niet. Dat zijn er 42. Uit deze analyse bleek dat het voornamelijk om wat kleinere gemeenten gaat. De helft valt in de grootteklasse 20 000  tot 50 000  inwoners en 11 van deze gemeenten hebben 10 000  tot 20 000  inwoners. Verder zijn het 7 gemeenten met 50 000 tot 100 000  inwoners, 2 met 100 000 tot 150 000  inwoners en 1 met 150 000  tot 250 000  inwoners.

In het onderzoek over 2020 gaven 30 van deze 42 gemeenten geen tegenprestaties op, meestal (26 keer) omdat zij de tegenprestatie niet uitvoerden. Bij de 12 gemeenten die wel tegenprestaties opgaven varieerde het aantal van 1 tot 154.

3.3 Aantal tegenprestaties

Uitvoeren van de tegenprestatie

In de enquête konden gemeenten aangeven of zij de tegenprestatie uitvoeren (dus of er tegenprestaties worden opgedragen) of niet. Gezien de respons van 80 procent, is deze informatie van een groot deel van de gemeenten bekend. 

Van de 280 gemeenten die hebben gerespondeerd, hebben er 112 aangegeven de tegenprestatie niet uit te voeren. De overige 168 doen dit wel. Dit betekent dat 60 procent van de responderende gemeenten de tegenprestatie uitvoert. Van de 72 gemeenten die niet gerespondeerd hebben is het niet bekend of zij in 2021 de tegenprestatie uitvoeren.

Aantal tegenprestaties

Op basis van de respons op de uitvraag en met behulp van de imputatiemethode (zie hoofdstuk 2) is een schatting gemaakt van het totaal aantal door gemeenten opgelegde tegenprestaties in Nederland in de maand maart 2021. In tabel 3.3.1a is het geschatte aantal, de relatieve marge en het 95%-betrouwbaarheidsinterval weergegeven. In deze tabel zijn tevens de resultaten van het in 2020 uitgevoerde onderzoek weergegeven. Bijlage 2 bevat tabel 3.3.1b, waarin de resultaten van alle onderzoeken zijn opgenomen, van 2018 tot en met 2021.

3.3.1a Aantal personen met een algemene bijstandsuitkering en geschat aantal personen met een tegenprestatie in de maand maart, 2020 en 2021
Aantal in 2020Relatieve marge in 202095%-betrouwbaar-heidsinterval in 2020Aantal in 2021Relatieve marge in 202195% betrouwbaar-heidsinterval in 2021
Aantal personen met een
bijstandsuitkering
(tot AOW-leeftijd)
421 300433 000
Aantal personen dat een
maatschappelijk nuttige
activiteit als tegenprestatie
opgedragen heeft gekregen
en/of uitgevoerd1)
34 30013%[29 900:38 700]34 20019%[27 800:40 600]
Bron: CBS.
1) De geschatte aantallen en de betrouwbaarheidsintervallen zijn afgerond op honderdtallen.

Uit het onderzoek blijkt dat er in maart 2021 naar schatting 34,2 duizend personen met een bijstandsgerelateerde uitkering waren die een maatschappelijk nuttige activiteit als tegenprestatie opgedragen hebben gekregen en/of uitvoerden.

Deze schatting gaat gepaard met een bepaalde onzekerheidsmarge. De relatieve marge laat zien dat het werkelijke aantal naar schatting tot 19 procent kan afwijken van de puntschatting en geeft daarmee een onder- en een bovengrens aan. Het 95%-betrouwbaarheidsinterval heeft als ondergrens 27,8 duizend en als bovengrens 40,6 duizend. Dit betekent dat in 95 van de 100 gevallen het werkelijke totale aantal tegenprestaties binnen deze range zal liggen. Het aantal kan echter ook hoger of lager liggen.

De onzekerheid van de schatting is wat groter dan in 2020, toen de marge 13 procent was. Dit heeft onder meer te maken met het lagere responspercentage in dit onderzoek (80 tegen 87 procent), waardoor er meer bijgeschat moest worden. Daarnaast is de spreiding in de antwoorden (het aantal tegenprestaties) dit keer iets groter dan in 2020.

In de tabellen is tevens het aantal personen tot de AOW-leeftijd met een algemene bijstandsuitkering in maart 2021 weergegeven. Dit waren er 433 duizend. In 2021 is de AOW-leeftijd 66 jaar en 4 maanden, net als in 2020 en in 2019 (in 2018 was de AOW-leeftijd 66 jaar). Rekening houdend met de onzekerheidsmarges heeft naar schatting 7,9 procent van deze personen een tegenprestatie opgedragen gekregen of uitgevoerd in maart 2021. Daarmee is het geschatte aandeel personen met een tegenprestatie in maart 2021 naar verhouding bijna even groot als in maart 2020 (8,1 procent).

Het absolute geschatte aantal tegenprestaties is in 2021 vrijwel gelijk aan het aantal in 2020: 34,2 duizend tegen 34,3 duizend. Uit tabel 3.3.1b (bijlage 2) is af te lezen dat in 2019 het geschatte aantal tegenprestaties in de maand maart 23,3 duizend bedroeg. In 2018 was het 26,2 duizend. De toename die in 2020 werd vastgesteld, heeft zich dus niet verder doorgezet in 2021. Uit toelichtingen bij de in de enquête opgegeven aantallen blijkt dat de coronacrisis vermoedelijk een dempende invloed heeft gehad. Zie daarvoor paragraaf 3.4.

Op het moment van verschijnen van deze publicatie heeft het CBS het aantal personen met een IOAW- of een IOAZ-uitkering in maart 2021 nog niet gepubliceerd. Deze aantallen zijn daarom - evenals in voorgaande jaren - niet opgenomen in de tabel en niet meegenomen in de berekening.

Aandeel gemeenten met nul tegenprestaties

Van de 168 gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren, hebben er 137 in de enquête een aantal opgegeven. Meer dan de helft (72 gemeenten, 53 procent) heeft aangegeven dat het aantal tegenprestaties in maart 2021 nul was. Dit is wat meer dan in het voorgaande onderzoek, toen het aantal tegenprestaties nul was bij 47 procent van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoerden. Paragraaf 3.4 gaat in op de redenen hiervoor.

Representativiteit van de verslagperiode

Ongeveer 93 procent van de 168 gemeenten die in de enquête hebben aangegeven de tegenprestatie uit te voeren, zegt dat het opgegeven aantal tegenprestaties in maart 2021 representatief is ten opzichte van andere maanden.

Volgens de contactpersonen van 4 procent van de gemeenten is maart 2021 geen representatieve maand, omdat het aantal lager is dan in andere maanden van het jaar. Het gaat hier om 7 gemeenten. Allen gaven in de toelichting aan dat er in verband met de coronamaatregelen minder tegenprestaties zijn opgelegd en/of er minder mogelijkheden waren om de tegenprestatie uit te voeren.

De overige gemeenten konden niet aangeven of het aantal tegenprestaties dat zij hebben opgegeven representatief is.

3.4 Opmerkingen van gemeenten

Bij bijna 40 procent van de gemeenten met een ingevulde enquête is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een toelichting te geven op de antwoorden. Het gaat om 108 gemeenten. Alle opmerkingen zijn doorgenomen en verwerkt. Deze paragraaf geeft een samenvatting. Daarbij zijn de gemeenten verdeeld in drie groepen:

A. gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren,
B. gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren maar nul tegenprestaties opgaven,
C. gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren en een aantal groter dan nul opgaven.

Enkele opmerkingen waren niet onder te brengen bij één van deze groepen. Deze zijn niet meegenomen in de beschrijving.

A. Gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren

Bij de gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren is 30 maal een toelichting gegeven. Bij ruim een derde deel van hen (waaronder een samenwerkingsverband van gemeenten) werd aangegeven dat er in het gemeentelijk beleid voor is gekozen om geen tegenprestatie te vragen. De contactpersoon van één van de gemeenten formuleerde het als volgt:

“Sinds 2015 (ingangsdatum Participatiewet) zijn de bijstandsgerechtigden in de gemeente […] ontheven van de tegenprestatie. Wij zetten in op re-integratietraject en/of vrijwilligerswerk / dagbesteding.”

De contactpersoon van het samenwerkingsverband van gemeenten gaf aan:

“[…] heeft er in prioritering voor gekozen (nog) niet aan de slag te gaan met het verplichtende karakter van de tegenprestatie. Wel worden kandidaten die niet in een traject op weg naar werk zitten en een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, actief begeleid naar participatie door middel van vrijwilligerswerk.”

Eveneens ruim een derde deel van de gemeenten die de tegenprestatie niet uitvoeren, liet weten dat het opleggen van een tegenprestatie niet nodig is, omdat zij een andere aanpak hanteren. De contactpersonen schreven bijvoorbeeld:

“Wij zorgen vanuit onze rol ervoor dat cliënten maatschappelijk actief zijn. Het opleggen van een tegenprestatie is hierdoor niet nodig.”

“Het college ziet af van het opdragen van een tegenprestatie als belanghebbende voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verricht. Veel mensen doen al nuttige activiteiten. Met de andere klanten gaan wij in gesprek en kijken samen wat mogelijk is. We stimuleren ze om zelf op zoek te gaan naar vrijwilligerswerk of andere nuttige maatschappelijke activiteiten.”

“Wij stellen bij iedere inwoner een plan van aanpak op. Hierin wordt ook aangegeven welke activiteiten de inwoner moet ondernemen. Zolang de inwoner hier aan mee werkt wordt de tegenprestatie dus niet officieel opgelegd, maar we handhaven wel als er niet (of onvoldoende) wordt meegewerkt aan het PvA.”

Verder gaven enkele contactpersonen aan dat in hun gemeente de tegenprestatie niet wordt uitgevoerd vanwege de (administratieve) belasting van het uitvoeringsapparaat. Zoals deze:

“Binnen de gemeente is een Verordening in het kader van tegenprestatie vastgesteld. De huidige reguliere uitvoeringscapaciteit is niet toereikend om actief klanten op te roepen voor het vervullen en opleggen van een tegenprestatie in het kader van deze verordening. Dit neemt niet weg dat van iedereen die een bijstandsuitkering ontvangt gevraagd wordt om naar vermogen mee te werken aan toeleiding naar werk of participatie. Een deel van de klanten participeert door het verrichten van vrijwilligerswerk en/of mantelzorg. Dit gebeurt zonder formele oplegging van een tegenprestatie zoals bepaald in de verordening. Deze activiteiten worden daarom niet als tegenprestatie geregistreerd.”

Bij een groot deel van de gemeenten in deze groep valt op of lijkt het er op dat zij activiteiten als vrijwilligerswerk of mantelzorg niet als tegenprestatie zien.

B. Gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren maar nul tegenprestaties opgaven

Bij de gemeenten die de tegenprestatie wel uitvoeren, maar voor maart 2021 een aantal van nul opgaven, is 33 maal een toelichting gegeven. De redenen lopen uiteen.

Een vijftal gemeenten heeft in het beleid vastgelegd dat klanten gestimuleerd worden om te participeren en dat de verplichting tot een tegenprestatie een uiterste middel is. De contactpersoon van één gemeente lichtte toe:

“Het opleggen van een tegenprestatie is beleidsmatig wel opgenomen in de re-integratie verordening en kan dus worden toegepast. In de praktijk komt dit echter maar zelden voor omdat er vooraleerst samen met cliënt wordt gekeken naar mogelijkheden. Daarbij bestaan er andere mogelijkheden die beter aansluiten bij de mogelijkheden van cliënt waarbij hetzelfde doel kan worden gerealiseerd als de tegenprestatie. Het opleggen van een tegenprestatie geldt dan ook als laatste optie.
Deze werkwijze is vastgelegd in het gemeentelijk beleid.”

Bij enkele andere gemeenten is de tegenprestatie als instrument beschikbaar, maar is het niet noodzakelijk gebleken om deze in te zetten.

Bij meerdere gemeenten blijk uit de toelichting dat de gehanteerde definitie van een tegenprestatie een rol speelt. Zoals in paragraaf 1.2 is beschreven, kunnen de regels over de tegenprestatie verschillen tussen gemeenten. Deze gemeenten gaven wellicht een aantal van nul op omdat zij bepaalde maatschappelijk nuttige activiteiten niet als tegenprestatie zien of niet als tegenprestatie registreren, getuige deze citaten:

“Gemeente […] motiveert inwoners om actief te participeren in de samenleving en maatschappelijk nuttige activiteiten te gaan verrichten. Inwoners die maatschappelijk participeren worden ontheven van de verplichting tot tegenprestatie.”

“Een substantieel deel van onze bijstandsgerechtigden voeren wel een maatschappelijk nuttige activiteit uit. Wij registreren dit niet als tegenprestatie.”

“Ons beleid omtrent tegenprestatie is vastgelegd in de Verordening Tegenprestatie en Nadere regels Re-integratie. Kort gezegd hoeven inwoners die in een re-integratietraject zitten, al vrijwilligerswerk doen, mantelzorger zijn, een parttimebaan hebben, een vrijstelling van de arbeidsplicht hebben vanwege zorg voor kind(eren) onder 5 jaar of om een andere reden ontheven zijn van de arbeidsplicht, geen tegenprestatie te verrichten. Op dit moment behoren al onze bijstandsgerechtigden tot één van de genoemde categorieën.”

Hieruit blijkt al dat ook in deze groep vrijwilligerswerk of mantelzorg vaak niet als tegenprestatie wordt geregistreerd. Bij vier gemeenten werd dit expliciet benoemd, zoals bijvoorbeeld uit de volgende twee citaten blijkt:

“De meeste bijstandsgerechtigden hebben een re-integratieverplichting. Op grond van de re-integratieverplichting kan aan hen ook de verplichting worden opgelegd om vrijwilligerswerk te gaan doen. Op basis daarvan hebben zij een vrijstelling van de tegenprestatie. Dat is ook een reden waarom er niet heel vaak een tegenprestatie wordt opgelegd maar mensen vaak een vrijstelling krijgen. Niet omdat zij niets doen maar dit wordt op een andere manier ingevuld.”

“Gemeente […] voert de Participatiewet alsmede verplichte tegenprestatie, maar zal eerst hun klanten een aanbod doen voor vrijwilligerswerk/mantelzorg. Hierna kan een verplichte tegenprestatie worden ingezet.”

Verder is er een aantal samenwerkende gemeenten dat de tegenprestatie wel heeft opgenomen in de re-integratieverordening, maar zelden tot nooit inzet. Zij zijn van mening dat het verplichte karakter een negatieve lading heeft. Liever bieden zij re-integratievoorzieningen aan in overleg en instemming met cliënt. Zij vinden dat de Participatiewet, IOAW en IOAZ bij niet (voldoende) meewerkende cliënten voldoende andere mogelijkheden bieden en dat de tegenprestatie te beperkt is (ontbreken van mogelijkheden voor scholing of opleiding, de beperkte tijdsduur, beperkte werkzaamheden en mogelijkheden tot een vervolg).

C. Gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren en een aantal groter dan nul opgaven

In deze groep werd 25 maal een toelichting gegeven. Meestal betrof dit een verantwoording van wat geteld is als tegenprestatie. Daaruit blijkt dat in deze groep een ruimere definitie wordt gehanteerd, waardoor vrijwilligerswerk of mantelzorg vaak juist wel als tegenprestatie worden gezien. Bijvoorbeeld:

“Inwoners worden gestimuleerd om op vrijwillige basis te participeren. Daarbij wordt geen verplichting opgelegd. De gemeente hecht waarde aan maatwerk en erkent het belang van deelname aan de maatschappij in welke vorm dan ook. Daarom zijn de cijfers die benoemd zijn, de cijfers van de mensen die enige vorm van participatie uitvoeren.”

“Deze gemeenten [samenwerkingsverband] zetten in op meedoen. Basis is de verordening tegenprestatie. Meedoen is een re-integratietraject volgen, vrijwilligerswerk doen of mantelzorg verrichten. Niet iedereen doet nu nog mee. Dit doordat klanten een volledig ontheffing arbeidsverplichting hebben of nog voor beoordeling daarvoor staan, recht op ontheffing hebben als alleenstaande ouder, of door nog lopende handhavingsgesprekken.”

“Werkzoekenden kunnen de tegenprestatie op diverse manieren invullen. Het grootste deel van de werkzoekenden verricht vrijwilligerswerk, levert mantelzorg of doet overige maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Maar ook het volgen van taal- of beweegtraining behoort tot de mogelijkheden.”

Daarnaast werd meermaals een opmerking gemaakt in verband met de coronacrisis. Bij een aantal gemeenten is de tegenprestatie op basis van vrijwilligheid voortgezet, maar ook werd opgemerkt dat er vanwege corona minder mogelijkheden waren om cliënten sociaal maatschappelijke activiteiten te laten doen.