Particuliere huishoudens met laag inkomen / rond sociaal minimum, 2003

Particuliere huishoudens met laag inkomen / rond sociaal minimum, 2003

Regio's Samenstelling van het huishouden Aantal huishoudens (x 1 000) Aant. huish. behorende tot doelpopulatie (x 1 000) Aant. huish. met een laag inkomen (%) Aant. huish. onder of rond soc. min. (%)
Nederland Totaal particulier huishouden 6.714,4 6.450,6 9 8
Groningen (gemeente) Totaal particulier huishouden 77,9 73,9 13 13
Leeuwarden Totaal particulier huishouden 40,5 38,3 12 11
Assen Totaal particulier huishouden 25,7 24,9 10 9
Zwolle Totaal particulier huishouden 46,7 45,2 8 8
Arnhem Totaal particulier huishouden 63,6 60,3 13 12
Utrecht (gemeente) Totaal particulier huishouden 117,8 111,1 11 10
Amsterdam Totaal particulier huishouden 363,0 337,7 16 16
Haarlem Totaal particulier huishouden 67,3 64,7 9 9
's-Gravenhage (gemeente) Totaal particulier huishouden 216,1 202,0 14 13
Middelburg (Z.) Totaal particulier huishouden 20,0 19,3 8 7
's-Hertogenbosch Totaal particulier huishouden 57,6 55,4 10 9
Maastricht Totaal particulier huishouden 52,1 49,3 12 12
Lelystad Totaal particulier huishouden 28,6 27,2 11 10
Bron: CBS.
Verklaring van tekens

Tabeltoelichting


Sinds 1946 houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek regelmatig
onderzoek naar de regionale inkomensverdeling. Deze onderzoeken zijn
voornamelijk gebaseerd op registers afkomstig van het Ministerie van
Financiën (de fiscale registers) en de Nederlandse gemeenten
(de bevolkingsregisters = GBA).
De uiteindelijke RIO resultaten zijn gebaseerd op een steekproef
van 1,9 miljoen huishoudens.

Inkomensverdelingen van personen en huishoudens, per landsdeel,
provincie, COROP-gebied, grootstedelijke agglomeratie, stadsgewest
en gemeente.

Gegevens beschikbaar vanaf: 2003

Frequentie: eenmalig
Omdat de gemeentelijke indeling jaarlijks verandert worden de
uitkomsten uit het RIO voor elk afzonderlijk onderzoeksjaar
gepubliceerd; samenvoeging of splitsing van gemeenten heeft tot
gevolg dat alle informatie gerelateerd aan het inkomen in een
nieuw gevormde of gesplitste gemeente aanzienlijk kan wijzigen
waardoor vergelijkbaarheid in de tijd niet mogelijk is.

Toelichting onderwerpen

Aantal huishoudens
De hier opgenomen populatie betreft particuliere huishoudens met inkomen.
Aant. huish. behorende tot doelpopulatie
De doelpopulatie bestaat uit particuliere huishoudens waarvan de
hoofdkostwinner (of eventuele partner) een volledig jaarinkomen heeft en
niet afhankelijk is van studiefinanciering; deze populatie dient als
basis voor het percentage huishoudens met een laag inkomen of als basis
voor het percentage huishoudens onder of rond het sociaal minimum .
Aant. huish. met een laag inkomen
Het percentage huishoudens met een laag inkomen met de desbetreffende
huishoudenssamenstelling.
De lage-inkomensgrens is vastgesteld op 9.249 euro. Dit bedrag komt in
koopkracht ongeveer overeen met de koopkracht van een bijstandsuitkering
voor een alleenstaande in 1979, toen deze op zijn hoogst was. Het
inkomensbegrip dat in deze publicatie wordt gehanteerd, is het
besteedbaar inkomen verminderd met eventueel ontvangen
huursubsidie. Om te bepalen hoe het inkomen van een huishouden zich
verhoudt tot de lage-inkomensgrens, wordt het inkomen van
een huishouden gecorrigeerd voor verschillen in huishoudenssamenstelling
en voor de prijsontwikkeling. De correctie voor verschillen in
samenstelling vindt plaats met behulp van equivalentiefactoren.
In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot uitdrukking die het
gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Met
behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het
inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de
inkomensniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt.
Vervolgens wordt dit gestandaardiseerde inkomen (met
consumentenprijsindices) herleid naar het prijspeil in 2000.
Het resulterende inkomen is laag wanneer het minder is dan 9.249 euro.
Aant. huish. onder of rond soc. min.
Het sociale minimum (of het beleidsmatig minimum) is het wettelijk
bestaansminimum zoals dat in de politieke besluitvorming is vastgesteld.
Om te kunnen beoordelen hoe het besteedbaar inkomen van een huishouden
zich verhoudt tot het minimum, moet aan de hand van de regelgeving worden
vastgesteld welke norm voor het desbetreffende huishouden van toepassing
is. De norm voor een (echt)paar met uitsluitend minderjarige kinderen,
bijvoorbeeld, is gelijkgesteld aan de bijstandsuitkering van een
echtpaar, aangevuld met de (leeftijdsafhankelijke) kinderbijslag. Bij
65-plussers is het bedrag aan AOW-pensioen als norm gekozen.
Het waargenomen inkomen van huishoudens die uitsluitend op een
bijstandsuitkering zijn aangewezen, wijkt in veel gevallen in geringe
mate af van de vastgestelde normbedragen. Zouden de normbedragen als
inkomensgrens worden gehanteerd, dan valt een deel van deze huishoudens
met hun inkomen net boven het sociale minimum. Daarom is niet 100%, maar
105% van het sociaal minimum als inkomensgrens gehanteerd.