Auteur: Giovanni D’Agostino, Sandra Martinez Böhme, Hans Schmeets
Politieke participatie van sociaaleconomische groepen

1. Inleiding

De afgelopen jaren waren veel uitingen zichtbaar van ontevredenheid en onbehagen in de samenleving (Schmeets en Tummers, 2022). Zo was eind 2022 het vertrouwen in de politiek gedaald naar de laagste niveaus in ruim 10 jaar: 25 procent had vertrouwen in de Tweede Kamer, en 21 procent in politici (CBS, 2023). In 2021 nam het aantal demonstraties bij grote gemeenten, waaronder vooral Den Haag en Amsterdam, fors toe. Deze demonstraties stonden vaak in het teken van protesten tegen de coronamaatregelen, of aandacht voor het klimaat en de positie van boeren. Dat is de achtergrond van dit artikel waarin wordt ingegaan op de diverse vormen van beïnvloeding van de politieke besluitvorming. Naast ontwikkelingen in de politieke participatie worden verschillen tussen een aantal bevolkingsgroepen onderzocht, waaronder hun sociaaleconomische positie.

Politieke participatie is een van de pijlers van een gezonde en vitale democratie (Teorell, 2006). Stemmen tijdens verkiezingen is de meest directe manier om deel te nemen aan de politiek. Maar er zijn meer manieren om dit te doen zoals het benaderen van een politieke partij of politicus, deelnemen aan bijeenkomsten van de overheid, meedoen met een actiegroep of demonstratie. Een in de literatuur gangbare indeling is die tussen conventionele en onconventionele politieke participatie (Barnes en Kaase, 1979; Splendore, 2016; Ardevol-Abreu, De Zúñiga en Gámez, 2020; Linssen, Scheepers, Te Grotenhuis en Schmeets, 2017). Dit wordt ook wel respectievelijk geïnstitutionaliseerde en niet-geïnstitutionaliseerde participatie genoemd (Marien, Hooghe en Quintelier, 2010). Conventionele activiteiten zijn ingebed binnen de wettelijke kaders van de kieswet, zoals het stemmen bij verkiezingen, lidmaatschap van een politieke partij en het benaderen van een politicus of ambtenaar. Onconventionele activiteiten vallen daarbuiten, zoals de deelname aan bepaalde demonstraties – die soms wettelijk niet zijn toegestaan – of actiegroepen. Volgens Putnam erodeert de politieke participatie, terwijl volgens Dalton en Norris de deelname aan onconventionele vormen van politieke actie zijn toegenomen (Dalton, 2008; Putnam, 2000; Norris, 2011). In een eerdere studie, die betrekking had op de periode 2012-2016, werd in Nederland voor beide stellingen geen steun gevonden (Schmeets, 2017). In dit artikel gaan we na of dit, met de uitbreiding van de periode tot en met 2022, nog steeds het geval is.

Dit resulteert in de volgende onderzoeksvragen:

1a. Is de deelname aan politieke participatie in de periode 2012 tot en met 2022 afgenomen?
1b. Zijn de onconventionele actievormen in de periode 2012 tot en met 2022 toegenomen?

Vervolgens wordt ingegaan op de relatie tussen sociaaleconomische positie en politieke participatie. Dit gebeurt door het vergelijken van werknemers in loondienst, zelfstandigen (inclusief ZZP-ers), studenten (met en zonder bijbaan), mensen met een sociale uitkering (werkloos, bijstand, ziekte, arbeidsongeschikt), een pensioenuitkering, en zonder inkomen. Er is geen studie bekend waarin deze zes groepen vergeleken worden voor wat betreft hun deelname aan een groot aantal vormen van politieke participatie. Wel zijn er aanwijzingen dat bepaalde groepen meer of juist minder politiek actief zijn. In grote lijnen komt uit studies naar voren dat het ‘student zijn’ (Perrin en Gillis, 2019) de deelname aan politieke activiteiten bevordert. Ook stimuleert het actief zijn op de arbeidsmarkt (Pateman, 1970), vooral bij zelfstandigen (Sobel, 1993), de politieke participatie. Daarnaast gaat de groep met een pensioenuitkering vaak naar de stembus en neemt vaak deel aan conventionele acties. Daar tegenover kenmerken mensen met een sociale uitkering of zonder inkomen zich door een lage deelname aan de politiek. Deze inzichten zijn gebaseerd op theoretische perspectieven waarin zogenoemde hulpbronnen – zoals kennis, geld, en sociale netwerken – de participatie bevorderen. Zo vinden op school en op werkplekken discussies plaats over de politiek, wat de politieke participatie bevordert (Pateman, 1970, Schlozman, Brady en Verba, 2018). Ouderen, en daaronder mensen met een pensioenuitkering, hebben meer politieke kennis (Larcinese, 2007; Garz, 2018). Ze gaan vaak stemmen en zijn vooral actief in andere vormen van conventionele participatie. Ze zijn echter maar weinig betrokken bij onconventionele manieren om de politiek te beïnvloeden (Nygård en Jakobsson, 2011; Goerres, 2009).

Mensen die over minder hulpbronnen in de vorm van kennis en geld beschikken, waaronder werklozen, hebben veelal ook minder sociale contacten. Zij zijn ook minder betrokken bij politieke discussies (Mutz en Mondak, 2006). De groep ‘zonder inkomen’ bestaat uit mensen die voor het grootste deel financieel afhankelijk zijn van iemand anders, zoals hun partner of ouders. Van mensen zonder inkomen wordt verwacht dat ze minder politiek actief zijn. Die aanname is gebaseerd op de zogenoemde zelfeffectiviteit: het mogelijke gevoel niet in staat te zijn om te slagen in en controle te hebben over het leven (Solhaug, 2006).

Dit resulteert in de tweede onderzoeksvraag:

2. Op welke wijze is de sociaaleconomische positie onderscheidend voor deelname aan politieke activiteiten?

De zes onderzochte sociaaleconomische groepen verschillen in samenstelling. Zo zijn studenten gemiddeld jonger en mensen met een pensioenuitkering gemiddeld ouder. Naast leeftijd zijn er ook andere verschillen tussen de zes groepen zoals de verdelingen naar geslacht, burgerlijke staat, opleiding, inkomen en herkomst. Deze sociaaleconomische en demografische achtergrondkenmerken zijn niet alleen gerelateerd aan de zes onderscheiden groepen maar ook aan de politieke participatie (zie bijvoorbeeld Schmeets, 2017; 2023). Uit studies blijkt dat vooral opleiding (Barsegyan, Knigge en Maas, 2023; Gallego, 2007; Schmeets, 2017) en inkomen (Schafer, Cantoni, Bellettini en Ceroni, 2021) daar positief mee samenhangen. Ook is te verwachten dat leeftijd onderscheidend is: ouderen gaan relatief vaak naar de stembus en nemen deel aan conventionele acties (Henn en Ford, 2012; Quintelier, 2007; Sloam, 2016). Ter vergelijking: bij jongeren is de opkomst laag maar ze proberen wel om via de sociale media de politiek te beïnvloeden (Theocharis, De Moor en Van Deth, 2017). Ook speelt de burgerlijke staat een rol. Getrouwden en samenwonende partners gaan vaker naar de stembus dan ongehuwden, gescheiden en verweduwde personen. Dit kan worden toegeschreven aan het socialisatie- en peer-effect van het huwelijk (Bellettini, Ceroni, Cantoni, Monfardini en Schafer, 2023; Dehdari, Lindgren, Oskarsson en Vernby, 2022). Het komt erop neer dat als een persoon van het stel besluit te gaan stemmen, de andere persoon dat waarschijnlijk ook zal doen aangezien getrouwde stellen de neiging hebben om samen naar de stembus te gaan.

Door ook deze kenmerken te relateren aan de politieke participatie worden aanvullende inzichten verkregen over welke bevolkingsgroepen vooral deelnemen aan politieke acties. Tevens wordt dan inzichtelijk in welke mate de zes sociaaleconomische groepen zich onderscheiden in de wijze van politieke participatie als rekening wordt gehouden met de samenstelling van deze groepen. Dit resulteert in de volgende onderzoeksvragen:

3. Welke sociaaleconomische en demografische bevolkingsgroepen verschillen in de deelname aan politieke activiteiten?
4. In welke mate is er een samenhang tussen de zes sociaaleconomische groepen en hun politieke participatie na controle voor de samenstelling van deze zes groepen?