Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2022 - Onderzoeksbeschrijving

9. Vergelijkbaarheid over de tijd

De NEA wordt sinds 2005 uitgevoerd en veel vragen worden al meerdere jaren gesteld. Dat maakt het mogelijk om de NEA te gebruiken om trends te beschrijven. Tot en met 2013 kan dat voor werknemers van 15 tot 65 jaar en vanaf 2014 voor werknemers van 15 tot 75 jaar.

In de loop der jaren zijn wijzigingen doorgevoerd in de wijze van gegevensverzameling en -verwerking. Daardoor zijn cijfers mogelijk niet volgtijdelijk vergelijkbaar.

9.1 Vergelijkbaarheid 2022 met eerdere jaren

Deze paragraaf beschrijft hoe de uitkomsten van een aantal kernindicatoren van de NEA 2022 zich verhouden tot die van eerdere jaren. Per onderwerp wordt beschreven of de vraagtekst en context zijn gewijzigd en of de uitkomsten met het nieuwe en oude weegmodel verschillen.

In tabel 9.1.1 is het percentage werknemers opgenomen dat in het afgelopen jaar een arbeidsongeval heeft meegemaakt met minimaal 1 dag verzuim als gevolg, alsook het percentage met minimaal 4 dagen verzuim als gevolg. Beide percentages zijn in 2021 en 2022 gelijk. Ook het percentage werknemers dat hun eigen gezondheid als (zeer) goed heeft beoordeeld, is in 2022 hetzelfde als in 2021. De vraagtekst en het voorgaande onderwerp in de vragenlijst zijn voor deze drie indicatoren ongewijzigd en de uitkomsten verschillen niet of nauwelijks met het oude en nieuwe weegmodel.

9.1.1 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA
20182019202020212022
Arbeidsongeval met minimaal 1 dag verzuim1,51,51,21,31,3
Arbeidsongeval met minimaal 4 dagen verzuim1,11,10,91,01,0
Ziekteverzuimpercentage4,44,54,34,65,2
Goed of zeer goed ervaren gezondheid80,979,283,479,479,4
Vaak of altijd erg snel werken36,435,432,333,531,3
Regelmatig veel kracht zetten20,120,117,618,220,1
Relgematig zelf beslissen60,160,761,760,762,3
Bron: NEA (CBS/TNO).

Het ziekteverzuimpercentage volgens werknemers is in 2022 hoger dan in eerdere jaren. De vraagstelling is nagenoeg ongewijzigd en de plaats in de vragenlijst is vergelijkbaar met voorgaande jaren. Het percentage verschilt enkele tienden van procentpunten tussen de twee clusters (zie paragraaf 8.2). Met de oude weging is het percentage hetzelfde als met de nieuwe weging (zie paragraaf 7.3). Figuur 9.1.2 vergelijkt dit percentage met het ziekteverzuimpercentage dat het CBS publiceert op basis van de Kwartaalenquête Ziekteverzuim (KZV) die onder bedrijven wordt afgenomen. Ook dit percentage is in 2022 hoger dan in 2021.

9.1.2 Ziekteverzuim van werknemers
 Ziekteverzuimpercentage volgens bedrijven (KZV) (%)Ziekteverzuimpercentage volgens werknemers (NEA) (%)
20143,83,7
20153,94
20163,93,8
201744
20184,34,4
20194,44,5
20204,74,3
20214,94,6
20225,65,2
Bron: CBS, KZV (CBS), NEA (CBS/TNO)

Het aandeel werknemers dat vaak of altijd erg snel moet werken is in 2022 lager dan 2021 en ook lager dan in voorgaande jaren. De vraagtekst is ongewijzigd en net als in voorgaande jaren wordt voorafgaand naar autonomie gevraagd. Het cijfer is in beide clusters lager dan in voorgaande jaren (zie paragraaf 8.2) en het verschil valt niet toe te schrijven aan het nieuwe weegmodel (zie paragraaf 8.3).

Het percentage werknemers dat regelmatig veel kracht moet zetten is in 2022 hoger dan in 2021 en 2020. Daarmee ligt het percentage dat regelmatig veel kracht moet zetten op het niveau van 2019. De vraagtekst is in 2022 iets vereenvoudigd en direct voorafgaand zijn vragen over werken met gevaarlijke stoffen ingevoegd. Cluster 1 krijgt hierover meer vragen dan cluster 2 en de uitkomsten zijn niet precies gelijk (zie paragraaf 8.2). Met de oude weging ligt het cijfer iets lager, maar nog steeds dichter bij het niveau van 2019 dan dat van 2021 en 2020 (zie paragraaf 8.3).

Het aandeel werknemers dat regelmatig zelf kan beslissen hoe het werk uit te voeren is in 2022 hoger dan in de voorgaande jaren. De vraagtekst is ongewijzigd. In eerdere jaren werd direct voorafgaand naar gevaarlijke stoffen gevraagd en het onderwerp dáárvoor is taakeisen. In 2022 wordt eerst naar gevaarlijke stoffen gevraagd (met gewijzigde vraagstelling) en dan naar taakeisen. Met de nieuwe weging is het cijfer iets lager dan met de oude weging (zie paragraaf 8.3) en in cluster 1 is het iets lager dan in cluster 2 (zie paragraaf 8.2).

Tabel 9.1.3 laat een tweede set aan kernindicatoren uit de NEA zien. Zowel het aandeel werknemers dat gezinsactiviteiten verwaarloost door hun werk als andersom is in 2022 lager dan in voorgaande jaren. De vraagteksten zijn niet gewijzigd, maar de vragen worden wel eerder in de vragenlijst gesteld. Verder werden de vragen voorheen in even jaren voorafgegaan door een vraag naar het aantal uur besteed aan huishoudelijke taken. In die jaren rapporteerden meer werknemers werk-privédisbalans, met uitzondering van 2020. Met de nieuwe weging liggen beide indicatoren iets lager (zie paragraaf 8.3) en ze verschillen ook allebei tussen de twee clusters (zie paragraaf 8.2).

9.1.3 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA
20182019202020212022
Verwaarloost weleens gezinsactiviteiten door werk50,946,745,544,339,6
Verwaarloost weleens werk door gezinsactiviteiten29,127,126,927,125,1
Vaak of altijd emotioneel veeleisend werk10,510,810,111,28,4
Psychisch vermoeid door werk (burn-outklachten)17,317,015,717,320,0
Weleens lichamelijk geweld door klanten5,87,35,05,52,6
Welens intimidatie door klanten18,723,617,618,48,3
Tevreden met arbeidsomstandigheden72,674,676,576,975,9
Tevreden met het werk76,677,979,279,077,9
Bron: NEA (CBS/TNO).

Het percentage werknemers met emotioneel veeleisend werk is in 2022 lager dan het in 2018-2021 is geweest. Dat is ook met de oude weging het geval (zie paragraaf 8.3). De vraagtekst is ongewijzigd. Voorheen volgde het onderwerp emotionele belasting direct op taakeisen. In 2022 is daar ‘werktempo’ tussengevoegd. Emotionele belasting wordt enkel uitgevraagd in cluster 1.

Het percentage werknemers dat zich enkele keren per maand of vaker psychisch vermoeid voelt door het werk ligt in 2022 hoger dan in 2021. De vraagtekst is ongewijzigd. De uitkomst is hetzelfde met de oude weging (zie paragraaf 8.3) en het verschil tussen de twee clusters is verwaarloosbaar (zie paragraaf 8.2). De direct voorafgaande vraag (ervaren gezondheid) is hetzelfde als in 2020. Het voorafgaande blok (veiligheidscultuur) is hetzelfde als in 2021.

Het percentage werknemers dat lichamelijk geweld heeft ervaren door klanten ligt in 2022 met 2,6 procent op een lager niveau dan in 2021, toen dat 5,5 procent bedroeg. Ook het percentage werknemers dat een enkele keer of vaker intimidatie heeft ervaren door klanten is in 2022 aanzienlijk lager ten opzichte van één jaar eerder, een afname van 18,4 tegenover 8,3 procent. Dit verschil lijkt samen te hangen met de gewijzigde uitvraag, zoals beschreven in paragraaf 8.1.

De tevredenheid met de arbeidsomstandigheden is in 2022 lager (75,9 procent tegen 76,9 in 2021). Ook de tevredenheid met het werk is lager. De vraagteksten zijn ongewijzigd. Wel is de plaats in de vragenlijst veranderd. Ook blijkt er een verschil tussen de twee clusters te zijn (zie paragraaf 8.2). Op basis van cluster 2 zou de conclusie zijn dat werknemers in 2022 minder tevreden zijn dan in 2021, terwijl ze volgens cluster 1 tevredener met de arbeidsomstandigheden en even tevreden met het werk zijn. Met de oude weging zijn de uitkomsten nagenoeg gelijk als met de nieuwe (zie paragraaf 8.3).

9.2 Volgtijdelijke vergelijkbaarheid in eerdere jaren

In de NEA vragenlijst van 2022 zijn een aantal grote veranderingen doorgevoerd ten opzichte van de NEA 2021, maar ook in eerdere jaren is de inhoud van de vragenlijst elk jaar enigszins gewijzigd. Hierdoor zijn sommige vragen die in meerdere jaren worden gesteld niet in al die jaren door dezelfde vragen voorafgegaan of gevolgd. Dit verschil in context (en ook veranderingen in layout e.d.) kan ertoe leiden dat respondenten anders antwoorden op vragen die qua vraagformulering identiek zijn.

In deze paragraaf worden onderwerpen uitgelicht waarvan een wijziging in context samenging met een meer dan gebruikelijke wijziging in uitkomsten. Ook overige wijzigingen in de gegevensverzameling die samen lijken te gaan met een wijziging in uitkomsten worden benoemd.

In 2021 en 2020 zijn alle vragen in het blok ‘Werkomstandigheden’ niet gesteld aan werknemers waarvan het werk op de enquêtedatum stillag/ niet mocht worden uitgevoerd vanwege coronamaatregelen. Het betreft 0,5% van alle werknemers in 2021 en 2,5% in 2020. Binnen bedrijfstakken, beroepen, leeftijdsklassen en andere kenmerken kan dit percentage hoger of lager uitvallen. De cijfers voor de variabelen in dit blok zijn berekend voor werknemers waarvan het werk op de enquêtedatum niet stillag vanwege coronamaatregelen.

In 2019 zijn de vragen over conflicten op het werk weggelaten (Hooftman e.a., 2020). Dit leek effect te hebben op de prevalentie van ongewenst gedrag dat in dat jaar meer voor kwam dan in eerdere jaren. In 2020 zijn de vragen over conflicten op het werk weer opgenomen in de vragenlijst.

Sinds 2018 start het blok over arbeidsvoorwaarden met de vraag over tevredenheid, in oneven jaren gevolgd door de vraag over het belang (Hooftman e.a., 2019). Zo worden beide onderwerpen steeds in dezelfde context uitgevraagd. Deze contextwijziging werkt eenmalig door in de uitkomsten. De uitkomsten over het belang zijn niet vergelijkbaar tussen 2019 en 2017 en de uitkomsten over de tevredenheid niet tussen 2018 en 2017.

In 2018 is ook de wijze van gegevensverzameling gewijzigd: de vragenlijst kan sindsdien uitsluitend via internet en niet meer op papier ingevuld worden (Hooftman e.a., 2019). Dit kan systematische effecten hebben op de uitkomsten. De verwachting was (Roberts e.a., 2017) dat dit niet of nauwelijks gevolgen zou hebben voor de uitkomsten op een aantal kernindicatoren. De resultaten van de NEA 2018 bevestigden deze aanname. Desondanks is het bij het maken en interpreteren van trendbeschrijvingen, waarin zowel gegevens uit de jaren vóór 2018 als gegevens uit 2018 en later worden gebruikt, van belang hier alert op te zijn.

In 2014 is de NEA grootschaliger veranderd, onder andere ten aanzien van de benaderingsstrategie (zie Hooftman e.a., 2015). Het CBS en TNO hebben elk de vergelijkbaarheid van de NEA-uitkomsten van vóór en na 2014 onderzocht (zie: Mars e.a. (2015), Mars e.a. (2016) en Hooftman e.a. (2016)). Deze analyses leiden deels, maar niet geheel tot dezelfde conclusies. Bij het maken en interpreteren van trendbeschrijvingen waarin zowel gegevens uit de jaren vóór 2014 als gegevens uit 2014 en later worden gebruikt is het van belang om rekening te houden met deze mogelijke methodologische trendbreuken.