1930-1971: Werken aan de katholieke emancipatie

Bij de volkstelling van 1930 bleek dat er veel minder katholieken waren met een hoge opleiding dan hervormden en mensen binnen de kleinere gezindten. Bij een nieuwe meting in 1971 bleek veel van die achterstand weggewerkt. Dat gebeurde mede dankzij de vestiging van twee katholieke universiteiten in de jaren twintig.

Bij de Volkstelling van 1930 bleek dat de Rooms-Katholieke Kerk de grootste was geworden en de Nederlandse Hervormde Kerk in ledental was gepasseerd. In 1930 was het aandeel van katholieken in de bevolking voor het eerst, en blijvend, hoger dan dat van de hervormden. Anders dan de Nederlandse Hervormde Kerk was de Rooms-Katholieke Kerk veel beter in staat geweest haar leden bij elkaar te houden. Afsplitsing was overigens maar één reden waarom de Hervormde Kerk ten opzichte van de Rooms-Katholieke was gekrompen. Een andere reden was dat de katholieke bevolking sneller was gegroeid door een hoger geboortecijfer.

Kerkelijke gezindte
 Rooms-katholiek (% bevolking 18+)Nederlands hervormd (% bevolking 18+)Gereformeerd (% bevolking 18+)Overige kerkelijke gezindten (% bevolking 18+)Geen kerkelijke gezindte (% bevolking 18+)
18893549862
18993548862
19093544965
19203641968
193036359514
194738319517
196040289418
197140249223

De Rooms-Katholieke Kerk was in 1930 dan wel de grootste, katholieken moesten nog hard vechten om een gelijkwaardige plaats in de samenleving te verwerven. Op vele terreinen hadden zij een achterstand. Zij waren bijvoorbeeld sterk ondervertegenwoordigd in overheidsdiensten. Ook de verdeling van de studenten naar gezindte was erg scheef en het aandeel katholieke studenten haalde het niet bij het aandeel van de katholieke bevolking.

Grote hoge-opleidingsongelijkheid

In 1930 waren vragen aan de Volkstelling toegevoegd die inzicht konden geven in de verdeling van het aantal academische diploma’s. Hieruit bleek dat 48 procent van de volwassen bevolking (20 jaar of ouder) behoorde tot de protestantse gezindten (Nederlands-hervormd, gereformeerd, remonstrants, doopsgezind) en dat zij 47 procent vormden van de mensen met een academisch diploma. Katholiek was 34 procent van de volwassenen, terwijl 14 procent van hen was afgestudeerd. Van de mensen zonder kerkelijke binding waren deze percentages 14 respectievelijk 33.

Tot de ‘gegradueerden’ hoorden alle dominees die het kandidaatsexamen hadden afgelegd. De katholieke voorgangers daarentegen waren opgeleid aan een seminarie en zaten niet in de gegradueerdenstatistiek. Exclusief religieus opgeleiden niet was het percentage academici onder katholieken 15, onder protestanten 42 en onder niet kerkelijken 37.

Tendens tot nivellering

In 1960 en 1971 is in de volkstelling opnieuw gevraagd naar het opleidingsniveau, eveneens om een verdeling te kunnen maken van het aantal academici naar gezindte. Uit die tabellen bleek een duidelijke tendens tot nivellering: het aantal katholieke (en gereformeerde) academici was veel harder was gegroeid dan van de kleinere geloofsrichtingen (remonstranten, doopsgezinden). Die groei weerspiegelde deels de relatief sterke bevolkingsgroei van – vooral – katholieken, maar het aantal katholieke academici was wel harder gegroeid dan de katholieke bevolking.

De hoge-opleidingsemancipatie bleek in veertig jaar tijd flink gevorderd. Het aantal academici in de samenleving nam in de periode 1930–1971 met 83 duizend toe tot 106,5 duizend. Het aantal protestantse gegradueerden groeide in deze periode van 8,8 naar 33,3 duizend, het aantal katholieke van 3,4 naar 27,0 duizend.

Voor de katholieken heeft de oprichting van eigen universiteiten in de jaren twintig ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld. Met de Keizer Karel Universiteit in Nijmegen (1923) en de Roomsch Katholieke Handelshoogeschool in Tilburg (1927) lukte het hen steeds beter om de ondervertegenwoordiging van katholieken onder academici terug te dringen.

Toename onder katholieke vrouwen

Vooral vrouwen wisten de weg naar de universiteit te vinden. Het aantal vrouwen met een academische graad nam toe van 1,8 duizend in 1930 naar 13,4 duizend in 1971. De groei was groot onder alle gezindten (inclusief onkerkelijken), maar verreweg het grootst onder katholieken.

Bronnen