1889-1971: Grotere kerkelijke pluriformiteit

In de jaren zeventig zag het kerkelijke landschap in ons land er heel anders uit dan rond 1900. Het relatieve aantal Nederlands hervormden was met 24 procent (1971) nog maar de helft van dat aantal rond 1900 (48 procent), het percentage katholieken was met enkele procentpunten gegroeid. De kerkelijke pluriformiteit was ook toegenomen. Niet alleen was het aantal kerkelijke richtingen flink gegroeid, ook binnen gemeenten was de kerkelijke verscheidenheid groter.

Naast uittreding is een toenemende kerkelijke diversiteit een ander kenmerk van de negentiende- en twintigste-eeuwse kerkelijke ontwikkeling. Vooral de gereformeerde kerken toonden regelmatig breek- en fusieactiviteit. In 1892 ontstond de Gereformeerde Kerken in Nederland uit een samengaan van de kerken uit de Afscheiding (1834) en de Doleantie (1886). De Gereformeerde Gemeenten ontstond uit een vereniging van de Kruisgemeenten die in 1869 niet fuseerden met de Christelijk gereformeerde kerk en de zogeheten Ledeboeriaanse gemeenten. De Ledeboeriaanse Gemeenten waren een los verband van gereformeerde kerkelijke gemeenten in Nederland. De centrale persoon in deze gemeenten was dominee L.G.C. Ledeboer (1808-1863), die zich in 1841 afscheidde van de Nederlands Hervormde Kerk. De Gereformeerde Kerken onder het kruis of ‘Kruisgemeenten’ waren gereformeerde kerken die ontstonden uit de afscheiding van 1834.

Na geschillen over theologische kwesties schorste de synode van de gereformeerde kerken in 1926 en 1944 plaatselijke predikanten, waaruit nieuwe kerken ontstonden: de Gereformeerde kerken in Hersteld Verband (1926) en de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (1944).

De pluriformiteit nam ook buiten de hoofdstromingen toe. Gezindten die in 1889 nog niet voorkwamen in de volkstellingtabellen zijn bijvoorbeeld de adventisten (eerste opgave in 1899), Jehova’s getuigen, het Leger des Heils (1899), pinkstergroepen (1920) en humanisten (1947). Islamieten zijn voor het eerst waargenomen in 1879. Vijfenveertig ‘Mahomedanen’, zoals ze in de volkstelling werden genoemd, waren er in 1889. De meesten waren immigranten uit Nederlands-Indië, 25 ervan woonden in Den Haag. Tot de Tweede Wereldoorlog waren het er nog maar enkele honderden. Nadien nam hun aantal sterk toe, in de jaren vijftig door immigratie uit Indonesië, na 1960 door grote groepen Turken en Marokkanen die hier jaarlijks met tienduizenden als ‘gastarbeiders’ – met hun later nagereisde gezinnen – neerstreken.

Hoofdstromingen

In 1889 kunnen 17 kerkelijke richtingen worden onderscheiden. Ruim 90 procent van de volwassenen behoorde tot een van de drie hoofdstromingen (hervormden, gereformeerden en katholieken), 2 procent voelde zich niet verbonden met een kerk en 6 procent kon worden gerekend tot de kleinere gezindten: remonstranten, doopsgezinden, evangelisch- en hersteld-luthersen en joden. Bijna 11 duizend mensen (0,2 procent) behoorde tot de kleine gezindten die, in al hun kleinheid, zeer geschakeerd waren. Zij bestonden in 1889 uit Engelse presbyterianen, Anglicaanse episcopalen, leden van de Schotse gemeente, Duits-evangelischen, apostolischen, evangelischen, vrije evangelischen, vrije protestanten, darbisten, baptisten, methodisten, unitariërs, hernhutters (Moravische broeders), Grieks-orthodoxen, mormonen en islamieten.

Aantal gemeenten naar aantal kerkelijke gezindten
 1889 (Aantal kerkelijke gezindten)1971 (Aantal kerkelijke gezindten)
1723
210720
311536
412344
514867
610058
712472
88058
98341
105855
114044
122854
132235
14634
15937
16333
17429
1838
1925
2017
2123
2216
2333

Kleine, homogeen kerkelijke gemeenten

In Amsterdam, Haarlem, Groningen en Hoorn kwamen alle zeventien richtingen voor. Nog eens drie gemeenten (Leeuwarden, Deventer, Ouder-Amstel) telden zestien richtingen. Een breed spectrum aan gezindten was blijkbaar niet voorbehouden aan grote steden, want Ouder-Amstel, het tegenwoordige Ouderkerk aan de Amstel, telde maar 2,7 duizend inwoners. De hervormden en katholieken bepaalden er het beeld, de kleine gezindten waren aanwezig in aantallen van één, twee of vier.

In 72 gemeenten was er maar één gezindte: in 71 gemeenten was dat de katholieke kerk, Abbenbroek (Zuid-Holland) was homogeen hervormd. De homogeen kerkelijke gemeenten waren kleine gemeenschappen met vaak maar enkele honderden inwoners. Klein waren zeker de plaatsen waar de Doleantie omvangrijk was geweest. Ruim 90 procent van de doleantiegemeenten telde nog geen 5 duizend inwoners, 40 procent was zelfs kleiner dan 2 duizend inwoners.

Geen nieuwe groepen

Ruim tachtig jaar later is het aantal kerkelijke richtingen toegenomen tot 23. De kerkelijke richtingen die er bijkwamen waren bestaande, kleine gezindten met weinig leden die ook in 1889 waren geteld (zie hiervoor), maar die in 1971 wel de drempel van 5 000 in de totaaltabel haalden. Nieuwe vormen van godsdienstigheid constateerde het CBS niet en dat was onverwacht, schreef het bureau in een lange nabeschouwing bij de volkstelling. Nieuwe groeperingen had het bureau in de jaren zestig namelijk wel zien ontstaan in de Verenigde Staten, onder (studerende) jongeren uit de rijkere kringen. De opkomst van deze groepen was volgens het CBS geen bewijs van het bestaan van sociale onrust, maar onderdeel van een ‘broader wave of experimentation with countercultural life-style and social arrangements’. Ook in de Evangelische kerk in Duitsland kon een dergelijke uittredingsbeweging worden geconstateerd.

In Nederland was een dergelijke culturele tegenbeweging afwezig. Het bureau ging voor de gelegenheid nog wel na welke groepen in 1971 opvielen met een relatief grote aanhang onder jongeren. Onder deze groepen waren de (oecumenische) christenen de enige nieuwe groep (8,2 duizend mensen). Bestaande kleinere groepen die veel jongeren trokken, waren de Evangelische Broedergemeenten – waarschijnlijk door een toestroom van jonge Surinamers – en de Heiligen der Laatste Dagen (mormonen) die sterk rekruteerden onder de allerjongsten (15- tot 24-jarigen).

Grootste diversiteit in grootste steden

In 49 gemeenten kwamen begin jaren zeventig 22 of 23 richtingen voor. Met uitzondering van Breda, Tilburg en Maastricht zijn hieronder alle grote 100-duizend-plus gemeenten. In 201 gemeenten (23 procent) woonden vrijwel uitsluitend (90 procent of meer) katholieken. Anders dan in 1889 zijn homogeen kerkelijke gemeenten in 1971 een uitzondering. Slechts drie (kleine) gemeenten zijn dan nog volledig katholiek: Bemelen, Noorbeek en Ohé en Laak (Limburg).

Het aantal streng gereformeerde gemeenten (50 procent of meer gereformeerden plus vrijgemaakt gereformeerden) is bijna verdubbeld. Percentages gereformeerden van 60 of meer komen voor in Bunschoten, Urk, Grijpskerk, Oostdongeradeel en Middelstum. Ruim 40 duizend mensen rekenden zich in 1971 tot de humanisten, 0,3 procent van de bevolking. In Blaricum, Rozendaal, Ooststellingwerf, Eelde en Middelburg maakten zij meer dan 1 procent van de bevolking uit.

Bronnen