Auteur: Edwin Horlings
Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2021

7 Statistiek

Deze paragraaf beschrijft de statistische methoden die zijn gebruikt voor de berekening van de trends in Nederland, de posities van Nederland in de EU, de meest recente jaarlijkse mutaties en de verdeling over bevolkingsgroepen.

De indicatoren in de Monitor worden geanalyseerd met een generieke set statistische methoden. Er wordt geen maatwerk verricht voor individuele indicatoren. De methoden zijn niet per se de beste voor ieder soort analyse en voor iedere afzonderlijke indicator. In de volgende paragrafen wordt uitgelegd welke methoden zijn toegepast en worden eventuele tekortkomingen van deze methoden toegelicht.

Wanneer in de tekst van deze Monitor uitspraken worden gedaan over veranderingen ten opzichte van de vorige versie van de Monitor (bijvoorbeeld over veranderingen in de kleur van trends), dan wordt dat gedaan op basis van de huidige indicatorenset en niet letterlijk ten opzichte van de 2020-editie van de Monitor. Dit wordt gedaan omdat de indicatorenset veranderd kan zijn, omdat de eenheid waarin een indicator wordt uitgedrukt veranderd kan zijn of omdat cijfers herzien zijn. De Monitor blijft op deze manier intern consistent.

7.1 Trends

De Monitor meet de ontwikkeling van een fenomeen: de brede welvaart. Dat fenomeen wordt thema voor thema in kaart gebracht. Voor het meten van ieder thema worden één of meerdere indicatoren gebruikt die voor dat thema representatief zijn. Tezamen geven de indicatoren een beeld van een thema en van de brede welvaart als geheel in een bepaalde periode. Om die reden moeten de trends in de publicatie per se betrekking hebben op dezelfde periode. In editie 2021 van de Monitor is voor alle indicatoren de trend bepaald door alle beschikbare data voor de jaren 2013 tot en met 2020 te analyseren, ook wanneer voor het jaar 2020 nog geen gegevens beschikbaar zijn. Uitspraken over de trendmatige ontwikkeling hebben dus altijd betrekking op dezelfde periode.

In hoofdstukken 2 en 4 wordt voor iedere indicator de trendmatige ontwikkeling in de periode 2013-2020 weergegeven. De trends zijn berekend door middel van lineaire regressie door alle beschikbare datapunten in deze periode van acht jaren.

De regressievergelijking is:

y=ax+b

waarbij y de waarde van de indicator is, x het jaar waarop de waarde betrekking heeft, a de richting waarin de trend beweegt (de hellingshoek) en b het punt waar de trendlijn de y-as snijdt (het snijpunt).

Er is sprake van een stijgende of dalende trend wanneer parameter a significant is (p < 0,05). Een trend wordt stabiel genoemd wanneer parameter a niet significant is (p ≥ 0,05). Het minimale aantal datapunten voor een trendberekening is drie.

Voor een deel van de indicatoren geldt dat de brede welvaart stijgt als de trend omhoog gaat (bijvoorbeeld: tevredenheid met het leven). Voor het andere deel geldt dat de brede welvaart stijgt als de trend omlaag gaat (bijvoorbeeld: fijnstof in de lucht). In de dashboards is de richting van de trend aangegeven met een pijl. De pijl wijst naar boven als de trend omhoog gaat en naar beneden als de trend omlaag gaat. De kleur van de pijl toont de betekenis van de richting van de trend voor de brede welvaart. De kleur van de pijl is groen voor een stijging van de brede welvaart of rood voor een daling.

In de Monitor wordt de trend bepaald met behulp van een eenvoudig lineair regressiemodel waarmee een rechte lijn door een waargenomen tijdreeks wordt getrokken. Deze methode heeft echter wel een aantal tekortkomingen.

De kleinste-kwadratenmethode, die in deze methode wordt gebruikt om de best passende snijpunt en hellingshoek van de trendlijn te schatten, stelt geen veronderstellingen aan de data. Dat wil zeggen dat de methode valide is als er geen conclusies worden getrokken uit de significantie van de parameters. De schattingen voor het snijpunt en de hellingshoek zijn op zichzelf valide.

Echter, in de Monitor worden deze conclusies wel getrokken. Indien hypothesen worden getoetst omtrent de significantie van snijpunt en hellingshoek, wordt de veronderstelling gemaakt dat de residuen van het regressiemodel onafhankelijk normaal verdeelde variabelen zijn met gelijke variantie. Bij het toepassen van lineaire regressie op tijdreeksen is de veronderstelling dat de residuen van het regressiemodel ongecorreleerd zijn echter vaak geschonden. Het gevolg is dat de verdeling van de toetsingsgrootheid voor het toetsen van de regressiecoëfficiënten onbekend is waardoor de toets mogelijk niet meer valide is.

Ondanks deze tekortkoming wordt de kleinste-kwadratenmethode in de Monitor gebruikt om de trendmatige ontwikkeling van indicatoren te bepalen. De methode is eenvoudig te begrijpen en de methode kan gestandaardiseerd worden uitgevoerd voor honderden indicatoren. De uitkomsten voor de verschillende indicatoren zijn vergelijkbaar: voor alle indicatoren in een dashboard is de betekenis van de trend gelijk. Bovendien is er op dit moment geen alternatieve gestandaardiseerde methode voorhanden waarmee de trendmatige ontwikkeling op de middellange termijn kan worden bepaald, rekening houdend met alle observaties gedurende de trendperiode.

7.2 Posities

De positie van Nederland op de EU-ranglijst is bepaald met behulp van de frequentieverdeling van de indicatorwaarden van EU-lidstaten in het meest recente jaar met data voor ten minste tien landen. De beschikbare waarden zijn verdeeld in kwartielen (groepen van 25 procent). De kleur van de positie is groen wanneer de indicatorwaarde van Nederland in de bovenste 25 procent van de verdeling zit en rood wanneer de waarde van Nederland in de onderste 25 procent van de verdeling zit. In alle overige gevallen is de kleur van de positie grijs.

Het Verenigd Koninkrijk is met ingang van de editie 2021 niet meer opgenomen in de vergelijking met de EU, omdat dit land op 31 januari 2020 is uitgetreden. Waar wordt verwezen naar de EU of de EU-lidstaten, gaat het om de EU-27.

Voor de positiebepaling moet voor ten minste tien landen een indicatorwaarde beschikbaar zijn.

De bepaling van de positie van een land op de ranglijst wordt gedaan zoals in de sport gebruikelijk is. Het bepalen van de ranglijst begint bovenaan. Bij gelijke stand krijgen alle landen met dezelfde waarde dezelfde hoogste plaats op de ranglijst. De kleuren worden op dezelfde manier – dat wil zeggen van bovenaf – bepaald. Bijvoorbeeld, wanneer alle landen exact dezelfde waarde hebben, staan ze allemaal gedeeld eerste op de EU-ranglijst, en is de kleur van de positie van alle landen groen.

Aan het begin van hoofdstuk 4 staat een figuur die de gemiddelde positie van Nederland over alle indicatoren per SDG samenvat. Voor iedere indicator die internationaal vergeleken kan worden, is de positie van Nederland in de EU omgerekend naar een percentage en wel zodanig dat de laatste plaats 0 procent is, de eerste plaats 100 procent en het exacte midden (bijvoorbeeld 7e van de 13 landen) 50 procent. De gemiddelde positie van Nederland per SDG is een ongewogen gemiddelde van alle indicatoren. De kleur van de gemiddelde positie van Nederland per SDG is bepaald op basis van het gemiddelde in combinatie met het betrouwbaarheids¬interval (op een niveau van 95 procent). SDG’s met een gemiddelde van 75 procent of meer zijn groen gekleurd. SDG’s met een gemiddelde van minder dan 40 procent en een zeer lage ondermarge (minder dan 20 procent) van het betrouwbaarheids¬interval zijn rood gekleurd. Wanneer minder dan drie indicatoren in een SDG internationaal kunnen worden vergeleken of wanneer het betrouwbaarheids¬interval te groot is (groter dan het gemiddelde), wordt de kleur van het SDG op grijs gezet. Hiermee wordt bij benadering een onderscheid gemaakt tussen het bovenste kwart, het midden en het onderste kwart van de EU-ranglijst.

De staafdiagrammen onder de ‘BWT-wielen’ (de visualisaties van de brede-welvaarttrends) in de samenvatting en in hoofdstuk 2 – waarin de positie van Nederland in de EU-27 wordt weergegeven – zijn eveneens gemaakt met behulp van bovenstaande methode om de positie van Nederland in de EU om te rekenen naar een percentage. Het aantal landen voor de berekening van de positie in de EU verschilt per indicator. Daardoor kan de staaf voor de Nederlandse positie op de ene indicator laag zijn maar grijs gekleurd, terwijl de staaf voor een andere indicator hoger is maar rood gekleurd.

Waar de ontwikkeling van de Nederlandse positie op de EU-ranglijst door de tijd is gevolgd, is geen rekening gehouden met methodebreuken in de tijdreeksen van Europese landen. In de statistische analyse van Nederlandse tijdreeksen wordt uiteraard wel rekening gehouden met methodebreuken.

7.3 Jaarlijkse mutaties

In hoofdstuk 2 wordt voor iedere indicator de meest recente jaarlijkse mutatie gemeten. Het gaat hier nadrukkelijk om een verschil tussen twee puntschattingen. In deze paragraaf wordt beschreven hoe deze verschillen worden berekend en hoe de significantie van die verschillen wordt bepaald. 

De meest recente mutatie betreft de verandering tussen de twee meest recente datapunten gedeeld door het aantal jaren tussen deze datapunten. Dit cijfer is bij benadering een weergave voor de meest recente jaar-op-jaarmutatie. Van de 73 indicatoren in de drie dashboards – 31 indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’, 22 voor de brede welvaart ‘later’ en 20 voor de brede welvaart ‘elders’ – gaat het bij 68 indicatoren om een mutatie over één jaar, bij drie indicatoren om een mutatie over twee jaren, bij één indicator om een mutatie over drie jaren en bij één indicator om een mutatie over vier jaren.

Voor een indicator die als percentage wordt uitgedrukt, wordt de mutatie berekend in procentpunten. Bijvoorbeeld, de tevredenheid met het leven daalde van 87,3 procent in 2019 naar 84,8 procent in 2020. De meest recente jaarlijkse mutatie is een afname van 2,5 procentpunt ten opzichte van een jaar eerder.

Voor een indicator die niet als percentage wordt uitgedrukt, wordt een procentuele mutatie berekend. Daarbij wordt het verschil tussen de indicatorwaarden in het laatste en voorlaatste jaar uitgedrukt als percentage van de waarde in het voorlaatste jaar. Bijvoorbeeld, het volume van de werkelijke individuele consumptie nam af van 26 289 euro per persoon in 2019 naar 24 789 euro in 2020 (in prijzen van 2015). De meest recente jaarlijkse mutatie is een krimp van 5,7 procent op jaarbasis.

Voor iedere indicator is statistisch getest of de meest recente jaarlijkse mutatie significant is. Hiervoor zijn twee methoden gebruikt. Voor indicatoren die afkomstig zijn uit enquêtes zijn betrouwbaarheidsintervallen bekend. Voor deze indicatoren is de significantie van de meest recente jaarlijkse mutatie bepaald aan de hand van het betrouwbaarheidsinterval rond de meest recente jaarlijkse mutatie. Een jaar-op-jaarmutatie is significant indien de waarde nul niet binnen dat betrouwbaarheidsinterval valt.

Voor alle overige indicatoren wordt de significantie van de meest recente jaarlijkse mutatie bepaald op basis van eenvoudige structurele tijdreeksmodellen die zijn gebaseerd op stochastische trendmodellen. De meest recente jaarmutatie wordt berekend als het verschil tussen de schattingen van het geselecteerde tijdreeksmodel voor het laatste jaar en het voorlaatste jaar. Het structurele tijdreeksmodel genereert de betrouwbaarheidsmarges rond de meest recente jaarmutatie. Met deze marges wordt – net als voor de indicatoren die afkomstig zijn uit CBS-enquêtes – de significantie van de mutatie bepaald. Een jaar-op-jaarontwikkeling is significant indien de waarde nul niet binnen dat betrouwbaarheidsinterval valt.

Als de trendlijn van een structureel tijdreeksmodel de originele tijdreeks exact volgt en de onder- en bovenmarges van het betrouwbaarheidsinterval niet of nauwelijks van elkaar verschillen, dan is sprake van ‘overfitten’. Het model vangt niet alleen de trend maar ook een deel van de variatie (de ‘ruis’). Indien dit ‘overfitten’ wordt vastgesteld, is de meest recente jaarlijkse mutatie niet significant en krijgt het de kleur grijs. De aanwezigheid van ‘overfitten’ is bepaald aan de hand van modeluitkomsten voor de hoeveelheid ‘ruis’ en voor de ruimte tussen de onder- en bovenmarges van het betrouwbaarheidsinterval van de mutatie. Bij een minimale hoeveelheid ‘ruis’ en geen of nauwelijks verschil tussen de marges van het betrouwbaarheidsinterval is sprake van ‘overfitten’. Voor alle indicatoren waarvoor op deze wijze werd vastgesteld dat de meest recente jaarlijkse mutatie significant was, zijn de statistische uitkomsten handmatig gecontroleerd.

De coronacrisis kan zorgen voor sterk afwijkende waarden over het verslagjaar 2020 en voor grote, statistisch significante mutaties. Het is de vraag of deze waarden en de bijbehorende mutaties uitzonderlijk zijn (‘uitbijters’). Uitbijters zijn gesignaleerd met behulp van de gestandaardiseerde innovaties van de structurele tijdreeksmodellen. Wanneer de gestandaardiseerde innovaties groot zijn – dat wil zeggen dat ze buiten het interval [-2, 2] vallen – dan is mogelijk sprake van een uitbijter. Deze constatering is een signaal dat naar de onderliggende data moet worden gekeken. De controle op uitbijters wordt alleen uitgevoerd wanneer geen sprake is van ‘overfitten’ in het structurele tijdreeksmodel.

Van de indicatoren in hoofdstuk 2 zijn er twee waarbij geen sprake is van ‘overfitten’ in het structurele tijdreeksmodel en wel van een uitbijter in het meest recente jaar. Dit zijn het opgestelde vermogen voor hernieuwbare elektriciteit en het aantal gewerkte uren per inwoner. Het in Nederland opgestelde vermogen voor hernieuwbare elektriciteit was in 2020 43 procent groter dan in 2019. De stijging is onder meer het gevolg van uitbreiding van het windmolenpark met twee nieuwe, grote parken voor de Zeeuwse kust. Ook het elektrisch vermogen van installaties om zonnestroom op te wekken groeide fors. De daling van het aantal gewerkte uren per inwoner hangt samenhang met de verschillende maatregelen en lockdowns tijdens de coronacrisis. Deze daling is te zien bij alle typen werknemers, maar was het sterkst onder zelfstandigen.4) De betreffende mutaties zijn groot maar voor beide is een goede verklaring. De kleur van de mutaties is derhalve gehandhaafd.

7.4 Verdeling over bevolkingsgroepen

In hoofdstuk 3 staan visualisaties waarin de waarden van indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’ worden getoond voor verschillende bevolkingsgroepen, onderscheiden naar geslacht, leeftijd, onderwijsniveau en migratieachtergrond. In die visualisaties worden sommige bevolkingsgroepen rood of groen gekleurd. Deze kleurcodes worden op hun beurt gebruikt om de samenvattende visualisatie aan het begin van hoofdstuk 3 te maken.

Een groene kleur geeft aan dat de betreffende bevolkingsgroep op dit terrein een hogere brede welvaart heeft dan het gemiddelde voor de hele bevolking bij de betreffende indicator. Een rode kleur geeft aan dat de betreffende bevolkingsgroep op dit terrein een lagere brede welvaart heeft dan gemiddeld. Mannen en vrouwen zijn tegen elkaar afgezet en niet tegen het gemiddelde.

Sommige bevolkingsgroepen zijn in de visualisaties groen of rood gekleurd. Voor indicatoren op basis van steekproefonderzoeken is deze kleur gebaseerd op statistisch significante verschillen. Een bepaalde groep is groen of rood gekleurd indien de geschatte waarde voor deze groep significant afwijkt van de geschatte waarde voor de gehele bevolking (mannen en vrouwen worden met elkaar vergeleken). Voor deze editie van de Monitor is gekeken naar de variantie van het verschil tussen de Nederlandse bevolking en een bevolkingsgroep om te toetsen of de desbetreffende bevolkingsgroep afwijkt van de bevolking als geheel. Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat de bevolkingsgroep zelf deel uitmaakt van dit totaal. Hierbij is een significantieniveau van 5 procent gehanteerd en is altijd tweezijdig getoetst.

De indicatoren voor materiële welvaart (gestandaardiseerd besteedbaar inkomen en vermogen) zijn op basis van integrale registergegevens samengesteld. Daar kan geen gebruik worden gemaakt van bovenstaande methode. In die gevallen is geen sprake van schattingen met bijbehorende betrouwbaarheidsmarges. Voor deze indicatoren zijn groepen groen of rood gekleurd indien het cijfer voor een bepaalde bevolkingsgroep meer dan 5 procent afwijkt van het cijfer voor de gehele bevolking. De keuze voor die grenswaarde van 5 procent is gemaakt in overleg met de inhoudsdeskundigen.

In de tekst van hoofdstuk 3 wordt niet alleen de situatie in 2020 beschreven. Ook wordt gekeken naar veranderingen in de verdeling tussen 2019 en 2020. Er is daarbij alleen gekeken of een subgroep in het jaar 2020 een andere kleur (zie hierboven) had dan in 2019. Als dat het geval is, wordt dat in de tekst beschreven. Bij de indicatoren over inkomen, vermogen, slachtofferschap van criminaliteit en onveiligheidsgevoelens in de buurt is de vergelijking tussen de situaties in 2020 en 2019 niet gemaakt vanwege het ontbreken van data voor 2020.

7.5 Cumulatie (on)gunstige uitkomsten

Dit is de derde editie van de Monitor waarin onderzoek is gedaan naar de mate waarin er op individueel niveau sprake is van cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten. Om te onderzoeken op hoeveel indicatoren iemand op individueel niveau een hoge of een lage welvaart ervaart, moeten de betreffende indicatoren beschikbaar zijn voor dezelfde personen. Omdat veel van de gebruikte indicatoren in hoofdstuk 3 afkomstig zijn uit enquêteonderzoeken, is dat niet altijd het geval. Het onderzoek Sociale samenhang & Welzijn (SSW) bevat de meeste indicatoren van brede welvaart ‘hier en nu’ en wordt daarom als basis gebruikt voor het onderzoek naar cumulatie. Daaraan zijn gegevens uit de Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek gekoppeld, zodat ook gegevens over het inkomen en vermogen gebruikt kunnen worden. Vermogen wordt in deze editie voor het eerst gebruikt. De gegevens over inkomen en vermogen hebben betrekking op 2019; de rest van de gegevens gaan over 2020.

Er zijn indicatoren geselecteerd die horen bij de 14 oorspronkelijke CES-thema’s (zie tabel 4.1) van de brede welvaart ‘hier en nu’. Het streven bij de selectie van indicatoren was om minimaal één indicator mee te nemen voor elk van de oorspronkelijke 14 CES-thema’s, idealiter een indicator die beschikbaar is voor de gehele volwassen bevolking. Uiteindelijk bleken er voor 10 van de 14 thema’s bruikbare gegevens beschikbaar. Voor de thema’s fysieke veiligheid, land en ecosystemen, water en luchtkwaliteit zijn geen gegevens beschikbaar die op persoonsniveau aan de andere gegevens gekoppeld konden worden. Tabel 6.1 geeft een overzicht van de indicatoren die gebruikt zijn voor dit onderzoek, waarbij tevens wordt aangegeven wanneer er sprake is van een gunstige of ongunstige uitkomst. 

Eén van de elf geselecteerde indicatoren is niet voor de hele volwassen bevolking relevant, namelijk de arbeidsparticipatie. De beroepsbevolking heeft immers alleen betrekking op personen van 15 tot 75 jaar. Dit heeft tot gevolg dat 75-plussers voor deze indicator geen ongunstige uitkomst kunnen hebben. Daarnaast is het hoogst behaalde onderwijsniveau de indicator voor het thema onderwijs. Dit kenmerk wordt ook gebruikt om gegevens naar onderwijsniveau te presenteren. Dit heeft tot gevolg dat laagopgeleiden sowieso één ongunstige uitkomst hebben en hoogopgeleiden sowieso één gunstige. Hier komen we later, bij de gemaakte keuzes, op terug. 

7.5.1 Indicatoren voor cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten
CES-themaIndicatorOngunstigMiddenGunstig
Subjectief welzijnTevredenheid met het levenScore 1-4Score 5-6Score 7-10
Consumptie en inkomen Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomenLaagste 20%-groepMiddelste 3 20%-groepenHoogste 20%-groep
Vermogen van het huishoudenLaagste 20%-groepMiddelste 3 20%-groepenHoogste 20%-groep
GezondheidErvaren gezondheidMinder dan goed-(Zeer) goed
VoedingBody Mass Index Ernstig overgewicht, ondergewichtMatig overgewichtGezond gewicht
ArbeidArbeidsparticipatieHeeft geen betaald werk, jonger dan 75 jaar Heeft geen betaald werk, 75 jaar of ouderHeeft betaald werk
Vrije tijdTevredenheid met de hoeveelheid vrije tijdScore 1-4Score 5-6Score 7-10
OnderwijsHoogst behaald onderwijsniveauLaag onderwijsniveauMiddelbaar onderwijsniveauHoog onderwijsniveau
WonenTevredenheid met de woningScore 1-4Score 5-6Score 7-10
VertrouwenVertrouwen in mensenHeeft geen vertrouwen-Heeft wel vertrouwen
InstitutiesVertrouwen in instituties (politie, rechters, Tweede Kamer)Vertrouwen in geen van de drie institutiesVertrouwen in een of twee institutiesVertrouwen in alle drie instituties

Er wordt op persoonsniveau geteld op hoeveel van de geselecteerde indicatoren iemand een gunstige of ongunstige uitkomst heeft. Mensen die op negen of meer indicatoren een gunstige uitkomst hebben, vormen de bovenkant van de verdeling. Mensen die op vier of meer indicatoren een ongunstige uitkomst hebben, vormen de onderkant van de verdeling. De rest van de mensen zit in het midden. Personen met meer dan twee missende waarden zijn bij de analyses buiten beschouwing gelaten, waardoor er in totaal gegevens beschikbaar zijn van 7 220 personen van 18 jaar en ouder.

Bij de gehanteerde methode is een aantal keuzes gemaakt: keuzes over de geselecteerde indicatoren en keuzes over de waarden per indicator die wijzen op een (on)gunstige uitkomst. Deels zijn deze keuzes gebaseerd op het internationaal geaccepteerde CES-raamwerk, deels kwamen ze tot stand na overleg met inhoudsdeskundigen, en deels vloeien de gemaakte keuzes voort uit de beschikbaarheid van de data. De gemaakte keuzes hebben mogelijk gevolgen voor de uitkomsten van de analyses, waardoor de resultaten met enig voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd. 

  • Keuze van indicatoren. Indien bijvoorbeeld voor het thema vrije tijd de indicator beschikbare vrije tijd (in minuten) was gehanteerd, waren de uitkomsten mogelijk anders geweest. 
  • Specifieke keuze voor indicator onderwijsniveau. Het hoogst behaalde onderwijsniveau wordt gebruikt als een van de indicatoren, maar daarnaast ook als kenmerk om cijfers voor onderwijsgroepen te presenteren. Dit is een vorm van endogeniteit die mogelijk invloed heeft op de resultaten. Voor de eerste editie van de Monitor waarin de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten in beeld is gebracht, zijn analyses gedaan waarbij een andere indicator voor het thema onderwijs is gebruikt (de tevredenheid met de opleidingskansen), en eveneens met een set indicatoren waarbij het thema onderwijs is weggelaten. In beide gevallen bleven de conclusies van het onderzoek overeind. Wel werden de gevonden verbanden (logischerwijs) minder sterk, met name in het geval van het volledig weglaten van een indicator voor onderwijs.
  • Keuze voor de afbakening van (on)gunstige uitkomsten. Voor elk van de indicatoren is een keuze gemaakt over wanneer we spreken van een gunstige of ongunstige uitkomst. Bij sommige indicatoren ligt deze keuze voor de hand, bijvoorbeeld bij vertrouwen in mensen. Bij andere indicatoren ligt deze keuze minder voor de hand. Bij het huishoudensinkomen is er nu bijvoorbeeld voor gekozen om de hoogste 20 procent als gunstig te classificeren, en de laagste 20 procent als ongunstig.
  • Keuze voor de afbakening van de bovenkant en onderkant van de verdeling van brede welvaart. Het streven bij deze afbakening was om zowel aan de bovenkant als onderkant van de verdeling een groep van ongeveer 20 procent van de bevolking te hebben. De grenswaarden zijn zo gekozen dat die verdeling zo dicht mogelijk benaderd wordt. De afbakening aan de bovenkant van de verdeling (negen of meer ‘groene’ uitkomsten) betreft 14,6 procent van de personen. Aan de onderkant van de verdeling blijkt dat bij vier of meer ‘rode’ scores eveneens 14,6 procent van personen in deze groep zit.

7.6 Nowcasting en versnelling 

Het CBS streeft ernaar de tijdigheid van de statistische informatie in de Monitor te verhogen. Voor zoveel mogelijk indicatoren moet een cijfer voor het jaar t-1 (dat wil zeggen het jaar voorafgaand aan het publicatiejaar t) beschikbaar zijn. Voor deze 2021-editie van de Monitor betreft dat cijfers voor het jaar 2020.

Voor indicatoren met een relatief snelle productieproces zijn cijfers voor het jaar t-1 beschikbaar. Voor indicatoren die een langere productietijd kennen, heeft het meest recente cijfer betrekking op t-2 of t-3, een enkele keer op een eerder jaar.

De tijdigheid van een aantal indicatoren is verhoogd door te investeren in een versnelling van het productieproces. Dit geldt bijvoorbeeld voor de cijfers over broeikasgasemissies. Deze versnelling is niet voor alle indicatoren mogelijk. Daarom is voor een aantal indicatoren het cijfer voor het jaar t-1 geraamd door middel van nowcasting.

Nowcasting is een methode waarmee aan een bestaande tijdreeks cijfers voor recentere jaren worden toegevoegd. Nowcasting is een vorm van modelmatige schatting waarbij op basis van het verleden geschatte patronen worden gecombineerd met gegevens die wel beschikbaar zijn over de verslagperiode om zo het meest recente ontbrekende deel zo goed mogelijk bij te schatten. De nauwkeurigheid van de nowcast kan verschillen per statistiek en hangt mede af van de stabiliteit van de historische relaties tussen de tijdreeks en de hulpinformatie, waarbij nooit alleen vanuit de tijdreeks zelf wordt gewerkt. Nowcasting is een manier om de tijdigheid van de informatie te verhogen, niet om een cijfer naar de toekomst door te trekken.

De methoden en uitkomsten van de nowcasting van indicatoren in de Monitor, zijn beschreven en verantwoord in twee rapporten die hier te vinden zijn.

7.7 Indicatorenset versus index

Brede welvaart is een zeer divers en complex fenomeen. In de definities van de Monitor omvat het zeventig indicatoren in veertien thema’s en drie dimensies (‘hier en nu’, ‘later’ en ‘elders’). Er zijn twee manieren om de brede welvaart in al haar diversiteit in beeld te brengen. De eerste manier is het maken van een samengestelde index waarin de indicatoren voor thema’s en dimensies worden gewogen tot een enkel cijfer. De tweede manier is het visualiseren van de hele indicatorenset en wel in een zodanige samenhang dat de lezer de ontwikkeling van de brede welvaart uit de visualisaties kan afleiden. Conform de aanbeveling van de CES-Recommendations is in de Monitor gekozen voor een in samenhang gevisualiseerde indicatorenset en niet voor een samengestelde index.5)

Er zijn sterke analytische en normatieve redenen om af te zien van het maken van een samengestelde index. Een onoverkomelijk bezwaar is dat er geen objectieve manier is om de ‘juiste’ gewichten af te leiden waarmee een index kan worden samengesteld. Voor een goede weging is volledige informatie nodig over de feitelijke preferenties van de hele bevolking. Feitelijke preferenties zijn grotendeels onbekend, wellicht zelfs onkenbaar. Ze zijn bovendien voor ieder individu anders. Een samengestelde index van de brede welvaart van een hele bevolking is per definitie niet representatief voor de brede welvaart van specifieke bevolkingsgroepen. Daarmee is iedere weging arbitrair, ook wanneer alle indicatoren en thema’s een gelijk gewicht krijgen.

Essentiële informatie kan bovendien uit zicht raken. Zo zou een index van de brede welvaart ‘later’ bestaan uit informatie over de vier soorten kapitaal (economisch, menselijk, sociaal en natuurlijk). In een dergelijke index zit impliciet de veronderstelling dat de vier soorten kapitaal onderling vervangbaar zijn. Die veronderstelling is deels onjuist. Iedere soort kapitaal is essentieel voor het functioneren van een aspect van onze samenleving. Natuurlijk kapitaal is kritiek: zonder natuurlijk kapitaal is leven onmogelijk. In een samengestelde index verdwijnt een eventuele daling van een van de kapitalen uit het oog.

 

4) https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2021/09/grootste-daling-werkenden-in-2020-bij-dienstverlenende-beroepen
5) Er is een groeiende consensus dat voor het meten van brede welvaart niet een samengestelde index maar een conceptuele indicatorenset nodig is. Zie ESB, “Dossier Meten van welvaart”, inhoud 4772S, 11 april 2019.