Extra uitvraag Bijzondere Bijstand 2021

2. Onderzoeksmethode

Het onderzoek heeft de vorm van een extra uitvraag onder alle gemeenten in Nederland naar de bedragen die in het kader van bijzondere bijstand in 2021 zijn uitgegeven. Met de uitkomsten van deze uitvraag is het totale bedrag geraamd dat in 2021 door alle gemeenten tezamen aan bijzondere bijstand is besteed. Daarnaast zijn in de extra uitvraag enkele vragen opgenomen die ingaan op de registratie van de TONK. In dit hoofdstuk wordt de methode beschreven.

2.1 Extra uitvraag

Populatie
De extra uitvraag voor het verslagjaar 2021 is uitgevoerd onder alle gemeenten in Nederland. Daarbij zijn de berichtgevers van de gemeenten benaderd met de vragenlijst bijzondere bijstand (zie bijlage). Een berichtgever is een gemeente of een dienst die door een aantal gemeenten is opgezet en die de gegevens voor de BUS aanlevert aan het CBS. Een berichtgever kan daarbij gegevens verstrekken voor verschillende gemeenten, maar het omgekeerde komt ook voor: verschillende berichtgevers kunnen over één gemeente rapporteren. Bij dit onderzoek is als eenheid van onderzoek de combinatie berichtgever-gemeente gehanteerd. In het vervolg van deze publicatie wordt de combinatie berichtgever-gemeente aangeduid met de term ‘gemeentelijke eenheid’. In het verslagjaar 2021 telde Nederland 352 gemeenten die waren verdeeld over 437 gemeentelijke eenheden.

Vragenlijst
Alle berichtgevers hebben voor elke gemeente waarover zij rapporteren een vragenlijst ontvangen, waarin de uit de BUS afgeleide bedragen bijzondere bijstand per cluster al waren ingevuld. Het verzoek was om de opgegeven bedragen te controleren op juistheid en deze in geval van onjuistheid/onvolledigheid aan te vullen met de juiste bedragen bijzondere bijstand volgens de gemeentelijke administratie. In de bijlage is de vragenlijst weergegeven zoals verstuurd naar de berichtgevers. 

In de vragenlijst zijn de volgende onderdelen onderscheiden: 

  • totaal bijzondere bijstand 
  • cluster a Directe levensbehoeften
  • cluster b Voorzieningen voor huishouden 
  • cluster c Voorzieningen voor wonen 
  • cluster d Voorzieningen voor opvang 
  • cluster e Kosten uit maatschappelijke zorg 
  • cluster f Financiële transacties 
  • cluster g Uitstroombevordering 
  • cluster h Medische dienstverlening 
  • cluster i Overige kostensoorten
  • cluster j Kosten wel in statistiek maar geen bijzondere bijstand
  • cluster k Individuele inkomenstoeslag
  • cluster l Individuele studietoeslag
  • cluster m Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering
  • kosten aan Beschermingsbewind
  • kosten voor Woninginrichting
  • Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)

De richtlijnen voor het cluster Uitstroombevordering (g) zijn per 1 januari 2020 gewijzigd. Bbz bedrijfskapitalen verstrekt vanaf 1 januari 2020 dienen namelijk niet meer te worden aangeleverd als bijzondere bijstand onder het cluster Uitstroombevordering (g). In plaats daarvan is BUS-kenmerk 8 ‘Statistiekcode’ uitgebreid met code 20 ‘Bbz bedrijfskapitaal’. Met deze aanpassing is het mogelijk om nieuwe verstrekkingen aan Bbz bedrijfskapitaal op eenduidige wijze uit de statistiek af te leiden. Voor de resultaten van dit onderzoek is het gevolg dat de uitgaven onder dit cluster (naar verwachting) lager zullen zijn in vergelijking met de verslagjaren vóór 2020.

Beschermingsbewind en woninginrichting vormen geen afzonderlijke clusters, maar zijn kostensoorten met betrekking tot bijzondere bijstand. Deze kosten worden door gemeenten op verschillende wijze geboekt onder de clusters a tot en met m. Onderdeel van de vragenlijst was daarom dat aangegeven kon worden onder welk cluster de gemeenten de kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting scharen. 

Tozo-bedragen
Door een aantal (berichtgevers van) gemeenten zijn voorschotten in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) aan het CBS meegeleverd onder bijzondere bijstand cluster Directe levensbehoeften (a). Omdat deze uitgaven niet onder de bijzondere bijstand vallen, heeft het CBS correcties doorgevoerd. Bij de betreffende gemeenten zijn de voorschotten uit het cluster verwijderd aan de hand van herkenbare normbedragen voor de Tozo. Het totaalbedrag van dit cluster, zoals opgenomen in de vragenlijst, is berekend op basis van de gecorrigeerde bestanden en dus (zo veel mogelijk) zonder de Tozo-voorschotten. Berichtgevers is verzocht om in de vragenlijst het bedrag zonder Tozo-bedragen op te geven.

TONK
Ten aanzien van de TONK (Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten) is berichtgevers verzocht om aan te geven of dit geregistreerd wordt onder de bijzondere bijstand in de BUS en zo ja, onder welk(e) cluster(s).

2.2 Methode schatting totaalbedrag en clusters bijzondere bijstand BUS

De bedragen die zijn opgegeven door de responderende gemeentelijke eenheden zijn gebruikt om een model toe te passen waarmee de bedragen bijzondere bijstand van niet-responderende gemeentelijke eenheden kunnen worden geschat.

Net als bij voorgaande onderzoeken (vanaf 2018) zijn alle door de responderende gemeentelijke eenheden opgegeven bedragen gebruikt voor verdere analyse, ongeacht of deze bedragen lager of hoger zijn dan het opgegeven BUS-bedrag. Dit geldt voor zowel het totale bedrag bijzondere bijstand als voor de aparte clusters.

Voor de schatting van zowel het totaalbedrag als van de afzonderlijke clusters bijzondere bijstand van non-responderende gemeentelijke eenheden worden de bedragen van de vier grootste gemeenten (G4) buiten beschouwing gelaten. Deze wijken namelijk dermate af ten opzichte van de andere gemeenten dat dit zou leiden tot een vertekening van de modellen. Alle G4-gemeenten hebben gerespondeerd. Van deze gemeenten is het opgegeven bedrag in de vragenlijst overgenomen. 

In het huidige onderzoek zijn de cijfers opgehoogd volgens de methode die in 2019 bij het samenstellen van de uitkomsten voor het verslagjaar 2018 is geïntroduceerd. De ‘oude’ methode is op een aantal punten aangepast. Zo wordt voor de R² een minder strenge grens gehanteerd van 0,50 t.o.v. 0,95. Hierdoor kunnen de bedragen van meer clusters worden opgehoogd. 

Achtergrond gehanteerde modellen
Voor het totaal en per cluster bijzondere bijstand is een lineair regressiemodel bepaald om de relatie te beschrijven tussen het bedrag volgens de BUS en het bedrag volgens de extra uitvraag. Hierbij is steeds gebruik gemaakt van de volgende regressievergelijking:

$$y = a + bx + \epsilon$$

Waarbij:
y: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de extra uitvraag (inclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
x: bedrag aan bijzondere bijstand per gemeentelijke eenheid volgens de BUS (exclusief projectmatige verstrekkingen en betalingen in natura);
a en b: regressiecoëfficiënten en ε: storingsterm met σ als standaarddeviatie.

De regressiecoëfficiënten a en b worden geschat met behulp van de methode van de kleinste kwadratensom. Dit houdt in dat de coëfficiënten a en b zodanig worden vastgesteld dat de som van de gekwadrateerde afwijkingen ten opzichte van de regressielijn zo klein mogelijk is. De gevonden regressievergelijking wordt vervolgens gebruikt om voor gemeentelijke eenheden waarbij wel een bedrag bekend is uit de BUS, maar niet uit de vragenlijst, het bedrag uit de vragenlijst bij te schatten.

De som van de (nog niet afgeronde) clusterbedragen behoort gelijk te zijn aan het totaalbedrag bijzondere bijstand. Hiermee wordt voldaan aan de eis van consistentie. Deze eis is direct na het schatten van de clusterbedragen doorgaans nog niet vervuld. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. Er kunnen inconsistenties voorkomen in de opgaven van gemeenten of in de BUS-bestanden. Een andere oorzaak is dat elk cluster apart wordt berekend. Voor het verkrijgen van volledige consistentie worden daarom de clusterbedragen van de gemeenten vermenigvuldigd met een correctiefactor om ervoor te zorgen dat de som van de afzonderlijke clusterbedragen overeenkomt met het totaalbedrag bijzondere bijstand.

Betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de regressiemodellen
De kwaliteit van de regressiemodellen is beoordeeld aan de hand van de correlatiecoëfficiënt R² in combinatie met nauwkeurigheidsmarges. R² is een statistische maat die aangeeft welk deel van de totale variantie wordt verklaard door het model. 

Daarnaast gaan de modellen gepaard met een zekere onzekerheid. Uit de modellen kunnen onzekerheidsmarges op de uitkomsten worden berekend. Deze marges zijn een indicatie voor de nauwkeurigheid van de schattingen. 

Als de correlatiecoëfficiënt van een regressiemodel een bepaalde waarde of hoger is - in dit geval 0,50 - wordt het betreffende model beschouwd als voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor een statistisch-methodologisch verantwoorde bijschatting van ontbrekende gegevens. Een R² van 0,50 houdt in dat het gebruikte model 50 procent van de variantie in de responsdata rond de regressielijn kan verklaren. 

Om de betrouwbaarheid van de modellen te verhogen, is een correctie uitgevoerd op uitbijters: bedragen die uitzonderlijk hoog of laag zijn en de verklarende kracht van het model duidelijk verminderen. Voor zowel het totaalbedrag als alle afzonderlijke clusters is vóór het toepassen van de regressiemodellen gecorrigeerd voor de uitbijters. In de ‘oude’ methode werd dit alleen gedaan wanneer het regressiemodel van een cluster zonder correctie een R² onder de 0,95 had.

De uitbijters zijn geïdentificeerd aan de hand van hun afstand ten opzichte van de regressielijn: als de afstand van een punt minimaal 3 keer zo groot is als het gemiddelde voor de hele populatie, wordt het punt beschouwd als uitbijter. Voor de uitbijters is het bedrag, zoals ingevuld in de enquête, vervangen door de voorspelde waarde (op basis van het regressiemodel) plus een correctiefactor ter grootte van maximaal 2 maal de standaarddeviatie σ. Hierdoor worden de uitbijters in feite op een willekeurige positie in het 95%-betrouwbaarheidsinterval geplaatst. Voor clusters waarbij de R² van het regressiemodel na de correctie van de uitbijters lager is dan 0,50, is het regressiemodel niet gebruikt voor het bijschatten van de non-respons.

Schatting kosten beschermingsbewind en woninginrichting
In het huidige onderzoek zijn, net als in de voorgaande onderzoeken over verslagjaren 2017 tot en met 2020, de kosten die gemeenten maken voor het beschermingsbewind of woninginrichting apart in kaart gebracht. De kosten voor beschermingsbewind en woninginrichting zijn echter niet apart opgenomen in de BUS, maar worden door de gemeenten verschillend geboekt onder de clusters. Hierdoor is het niet mogelijk om een bijschatting te maken voor de non-respons volgens de methode zoals gebruikt voor het totaalbedrag en de clusters. In plaats daarvan is gebruik gemaakt van quotiëntschatters: bij deze methode is aangenomen dat de verhouding tussen deze kostenposten en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand voor en na ophoging gelijk blijft. 

Allereerst is de verhouding berekend tussen het opgegeven bedrag aan beschermingsbewind en het totaalbedrag aan bijzondere bijstand uit de enquête vóór ophoging (niet-opg). Dit totaalbedrag is de som van het bedrag uit de vragenlijst van responderende gemeentelijke eenheden en het BUS-bedrag wanneer er geen respons was. Vervolgens is deze fractie vermenigvuldigd met het totaalbedrag aan bijzondere bijstand ná ophoging (opg) om te komen tot het opgehoogde bedrag aan beschermingsbewind. Dit totaalbedrag is het bedrag uit de vragenlijst van de responderende gemeentelijke eenheden plus het geschatte bedrag van de gemeentelijke eenheden die de vragenlijst niet hebben ingevuld. In een formule:

$$beschermingsbewind _{opg}= \frac{beschermingsbewind _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}$$

Dezelfde berekening is uitgevoerd voor woninginrichting: 

$$woninginrichting _{opg}= \frac{woninginrichting _{niet-opg}}{bijzondere \ bijstand _{niet-opg}} \ \times \ bijzondere \ bijstand _{opg}$$

Omdat bovenstaande verhouding tussen het niet-opgehoogde bedrag aan beschermingsbewind en woninginrichting en het niet-opgehoogde totaalbedrag aan bijzondere bijstand duidelijk blijkt te verschillen tussen gemeenten van verschillende grootte, is deze berekening uitgevoerd voor alle gemeentegrootteklassen afzonderlijk om tot een nauwkeuriger resultaat te komen. De volgende grootteklassen zijn onderscheiden:

  • minder dan 10 000 inwoners,
  • 10 000 tot 20 000 inwoners,
  • 20 000 tot 50 000 inwoners,
  • 50 000 tot 250 000 inwoners,
  • 250 000 inwoners of meer (G4).

De bedragen zijn vervolgens opgeteld om tot een totaal voor alle gemeenten te komen.