Krachtvoer en ruwvoer

Algemeen

Varkens en pluimvee gebruiken hoofdzakelijk krachtvoer. Runderen, schapen en geiten gebruiken in hoofdzaak ruwvoer aangevuld met krachtvoer.

Het krachtvoer wordt voor circa 90 procent vervoederd als mengvoer. De rest wordt als enkelvoudige krachtvoedergrondstoffen gevoederd, bijvoorbeeld tarwe voor vleeskuikens en sojaschroot voor rundvee. Daarnaast wordt er nog zogenaamd vochtrijk krachtvoer vervoederd. Dit zijn vooral afvalproducten van de levensmiddelenindustrie met een lager drogestofgehalte dan het mengvoer. In toenemende mate worden gespecialiseerde mengvoeders gebruikt, zoals eiwitarme of eiwitrijke voeders, fosforarme voeders, voeders als aanvulling op vochtrijk krachtvoer of enkelvoudige krachtvoedergrondstoffen, losse vitaminen en mineralen.

Fosfaatrijk mineralenvoer wordt gegeven aan melk- en kalfkoeien. In 1993 is dit voor het eerst meegenomen in de berekeningen (van Eerdt, 1995a). Naar schatting 60 procent van de koeien in Zuid- en Oost-Nederland en 30 procent van de koeien in Noord- en West-Nederland kreeg in 2000 dit fosforrijke voer gedurende het meest productieve deel van de lactatieperiode. Dit voer wordt voornamelijk aan melk- en kalfkoeien gevoerd in combinatie met snijmais. Het gemiddelde fosforgehalte bedroeg 40 g P/kg voer.

De productie van ruwvoer en de berekening ervan

Het ruwvoer voor rundvee, schapen en geiten wordt in Nederland geteeld en bestaat voornamelijk uit de geconserveerde grasproducten graskuil en hooi, snijmaiskuil, en weidegras.

  • Uit CBS-statistieken wordt het gebruik van graskuil en hooi berekend in het stalseizoen en daaropvolgend weideseizoen;
  • Van snijmais is bij het CBS de productie bekend. Uit het Bedrijven Informatie Net (BIN) van het Landbouw Economisch Instituut is de afvoer van snijmais uit Zuid- en Oost Nederland en de aanvoer naar Noord- en West Nederland berekend. Ook is van het BIN gebruik gemaakt voor een schatting van de voorraadvorming van snijmais;
  • De Werkgroep Uniformering berekeningswijze Mest- en mineralencijfers (WUM) berekent jaarlijks de weidegrasproductie in Nederland op basis van de resterende voederbehoeften van de Nederlandse rundvee-, schapen- en geitenstapel, na vervoedering van alle andere verbruikte voeders.

Het verschil tussen bruto en netto productie is voor zowel graskuil en hooi (maai- en conserveringsverliezen) als weidegras (beweidingsverliezen) op 20 procent gesteld. In de weidegrasproductie is niet meegenomen het gras dat door paarden wordt opgegeten en weidegras dat wordt gedroogd als grondstof voor krachtvoer. De netto productie van graskuil, hooi en weidegras wordt gegeven in miljoen kilo droge stof (ds) en de bruto productie in kilo droge stof per hectare.

De tabel Bruto grasproductie geeft de netto en bruto productie van ruwvoer. Zowel in 1998, 1999 en 2000 was de productie van weidegras per hectare (en de weidegrasopname) laag. Verklaringen hiervoor zijn:

  • groot verbruik van geconserveerd ruwvoer (snijmais, graskuil en hooi) in de weideperiode;
  • de koeien staan langer op stal en het najaarsgras wordt minder gebruikt;
  • minder grasgroei door een dalend gebruik van stikstofkunstmest.

In 1998 stonden de koeien meer in de stal vanwege de natte zomer; in 1999 en in 2000 was MINAS met zijn verliesnormen, de hoofdoorzaak.

Referenties

Eerdt, M.M. van, 1995a. Mestproductie, mineralenuitscheiding en mineralen in de mest, 1993. Kwartaalbericht Milieustatistieken, 1995/2, p. 4-11. CBS, Voorburg / Heerlen.