Huishoudens

Samenstelling particuliere huishoudens

Personen die alleen of samen in een woonruimte wonen en zelf in hun dagelijkse behoeften kunnen voorzien, vormen een particulier huishouden. Het aantal huishoudens in Nederland is de afgelopen decennia naar verhouding sterker gegroeid dan het aantal inwoners. Dit heeft vooral te maken met de voortgaande ‘huishoudensverdunning’: de gemiddelde huishoudensomvang bedraagt inmiddels nog maar 2,2 personen. Huishoudens zijn onder te verdelen in eenpersoons- en meerpersoonshuishoudens.

Van de 7,3 miljoen huishoudens wordt 57 procent gevormd door paar, al dan niet met thuiswonende kinderen, en 36 procent door alleenstaanden. De overige 7 procent bestaat vooral uit eenoudergezinnen.

Eenpersoonshuishoudens

Het aantal alleenstaanden (eenpersoonshuishoudens) is de afgelopen decennia sterk toegenomen, omdat steeds meer mensen ervoor kiezen om voor korte of langere duur alleen te wonen. Momenteel zijn er in Nederland ongeveer 2,6 miljoen eenpersoonshuishoudens; dit betreft ruim een derde van het totaal aantal huishoudens.

Rond 25-jarige leeftijd is ruim een kwart van alle jongeren alleenstaand. Op middelbare leeftijd geldt dit voor 17 procent van de mannen en 9 procent van de vrouwen. Vanaf 45-jarige leeftijd neemt het percentage alleenstaanden onder vrouwen met de leeftijd toe, als gevolg van echtscheiding en verweduwing. Onder mannen is dat pas vanaf ongeveer 70-jarige leeftijd het geval.

Meerpersoonhuishoudens

Meerpersoonshuishoudens zijn alle huishoudens die uit twee of meer personen bestaan. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen huishoudens van niet-gehuwde paren (met en zonder kinderen), huishoudens van gehuwde paren (met en zonder kinderen), eenouderhuishoudens en overige huishoudens (bijvoorbeeld samenwonende broers).

Het aantal meerpersoonshuishoudens is in de afgelopen jaren veel minder sterk gegroeid dan het aantal eenpersoonshuishoudens. Binnen de categorie meerpersoonshuishoudens zijn de huishoudens met een ongehuwd paar wel sterk in aantal toegenomen (bijna 60 procent sinds 1995). Ook onder de eenouderhuishoudens heeft een aanzienlijke toename plaatsgevonden (ruim 30 procent sinds 1995). De aantallen huishoudens met een gehuwd paar en de ‘overige’ huishoudens veranderden maar weinig.

Ongehuwd

Vooral onder jongeren is ongehuwd samenwonen in hoog tempo van uitzondering tot regel geworden. Nog slechts een klein deel van de jongeren, veelal allochtoon en/of orthodox gelovig, trouwt ‘vanuit huis’. Ongeveer acht op de tien recent gehuwden hebben al vóór hun huwelijk samengewoond. Een meerderheid van de samenwoners gaat uiteindelijk trouwen. Desondanks heeft het aantal niet-gehuwde paren (met of zonder kinderen) de afgelopen jaren een relatief sterke groei doorgemaakt. Het grootste aantal niet-gehuwd samenwonende mannen en vrouwen ligt rond 30-jarige leeftijd. Het aandeel van niet-gehuwd samenwonenden met kinderen in het totaal van de paren met kinderen bedraagt momenteel een zesde. Dit aandeel is de afgelopen jaren sterk gegroeid.

Gehuwd

Het aantal gehuwde paren (met of zonder kinderen) in Nederland bedraagt momenteel ruim 3,3 miljoen. In 1,7 miljoen van deze huishoudens zijn een of meer kinderen aanwezig. Dit aantal is de afgelopen jaren geleidelijk teruggelopen, terwijl het aantal gehuwde paren zonder kinderen is toegenomen. Per saldo is het aantal gehuwde paren vrijwel gelijk gebleven.

Tussen de 20 en 35 jaar is het aandeel van gehuwde mannen en vrouwen zonder kinderen fors gedaald. Onder de 30 jaar wonen er meer kinderloze vrouwen samen dan er getrouwd zijn. Van de vrouwen met kinderen is wel een ruime meerderheid getrouwd.

Eenouderhuishoudens

Bijna een half miljoen huishoudens bestaan uit één ouder met één of meer kinderen (hierbij is geen grens gesteld aan de leeftijd van de thuiswonende kinderen).

De verdeling van de eenouderhuishoudens naar kindertal verschilt sterk van die zoals waargenomen onder huishoudens van gehuwde paren. Ongeveer zes op de tien eenouderhuishoudens bestaan uit één ouder en één kind.

Omdat na een scheiding de eventuele kinderen in de meeste gevallen bij de moeder blijven, is het aantal eenouderhuishoudens met een alleenstaande moeder vijf keer zo groot als het aantal eenouderhuishoudens met een alleenstaande vader. De laatste jaren neemt het aantal eenouderhuishoudens met een vader wel relatief sterk toe.

Een op de negen 40-jarige vrouwen staat aan het hoofd van een eenouderhuishouden. Dit aandeel is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. Het merendeel van deze huishoudens is ontstaan door echtscheiding. De eenouderhuishoudens met een Antilliaanse ouder vormen een uitzondering. In de meeste gevallen is de moeder in dit huishouden nooit gehuwd geweest.

Overige huishoudens

Het aantal overige huishoudens is vrij constant, rond 45 duizend. Het betreft ongeveer 1 procent van alle meerpersoonshuishoudens. In het merendeel van deze huishoudens is de referentiepersoon betrekkelijk jong, tussen de 20 en 40 jaar.

Plaats in het huishouden

De leden van meerpersoonshuishoudens worden onderscheiden naar de positie die ze ten opzichte van een zogenaamde referentiepersoon van dat huishouden innemen. Onderscheiden worden de posities ‘alleenstaand’, ‘thuiswonend kind, ‘ongehuwd samenwonend, ‘gehuwd samenwonend’, ‘ouder in eenouderhuishouden’ en ‘overig".

Kinderen kunnen eigen, pleeg-, stief- of adoptiekinderen zijn; ze wonen bij (één van) de ouder(s) en hebben zelf geen thuiswonende kinderen.

Samenwonend zijn personen die met een vaste partner gezamenlijk een huishouding voeren.

Eenouders (alleenstaande ouders) zijn personen die met hun kinderen een huishouding voeren en niet met een vaste partner samenwonen.

Thuiswonende kinderen

Het aantal thuiswonende kinderen jonger dan 18 jaar bedraagt momenteel ongeveer 3,5 miljoen. Onder deze kinderen zijn jongens licht in de meerderheid, vooral omdat er iets meer jongens dan meisjes worden geboren. Met toenemende leeftijd wordt het verschil tussen de aantallen thuiswonende jongens en meisjes groter. Het aantal nog thuiswonende mannen in de tweede helft van de twintig is tweeënhalf keer zo groot als het aantal nog thuiswonende vrouwen van die leeftijd. 

Meisjes zijn met gemiddeld bijna 21 jaar zo’n twee jaar jonger dan jongens als ze het ouderlijk huis verlaten. Van de 30-34-jarige mannen woont 7 procent nog (of weer) bij de ouder(s) thuis.

Ongehuwde paren

Het aantal ongehuwd samenwonende personen is snel toegenomen, van 1 miljoen medio jaren negentig tot ruim 1,6 miljoen op dit moment. Deze toename vindt zowel plaats onder paren zonder kinderen als onder paren met kinderen. In de laatste groep is de toename relatief het sterkst geweest.

De groei van het aantal personen dat ongehuwd samenwoont heeft vooral plaatsgevonden in de leeftijdsklassen van circa 30 tot 70 jaar. Het feit dat de toename bij vrouwen in de twintig lager is dan bij vrouwen vanaf 30 jaar, en bij mannen zelfs afwezig, kan worden verklaard door de sterke stijging van het percentage alleenstaanden. Steeds meer jongeren gaan na het verlaten van het ouderlijk huis eerst een tijdje alleenwonen. Er vindt dus uitstel plaats van ongehuwd samenwonen.

Het aantal ongehuwd samenwonenden stijgt zo sterk doordat zowel frequentie als duur van het ongehuwd samenwonen toenemen. Een groeiend aandeel ongehuwd samenwonende paren ziet de (geplande) komst van een kind namelijk niet langer als reden om te gaan trouwen.

Gehuwde paren 

Terwijl het ongehuwd samenwonen bij jonge volwassenen in het afgelopen decennium sterk is toegenomen, is het aantal gehuwd samenwonende personen vrijwel constant gebleven. Binnen de laatste groep heeft zich sinds het midden van de jaren negentig echter wel een sterke afname voorgedaan in het aantal gehuwden met kinderen en een gelijktijdige toename in het aantal gehuwden zonder kinderen.

De toename van het aantal gehuwden zonder kinderen blijkt voornamlijk te worden veroorzaakt door het uit huis gaan van de (jongste) kinderen. Rond het vijftigste levensjaar begint het aantal personen in een echtpaar zonder kinderen sterk toe te nemen. In de jongere leeftijdsklassen, tot medio dertig, zijn de aantallen gehuwden in beide groepen (met en zonder kinderen) de afgelopen jaren afgenomen. Van de vrouwen in de tweede helft van de twintig was eind jaren tachtig zo’n 60 procent gehuwd. Inmiddels is dit aandeel gedaald tot ruim een derde.

Opvallend is verder de stijging van het aantal gehuwd samenwonende zestigers en zeventigers. De belangrijkste oorzaak hiervan is enerzijds dat in de afgelopen tien jaar de levensverwachting van mannen sterker is gestegen dan die van vrouwen. Hierdoor blijven echtparen langer bij elkaar. Anderzijds blijven ouderen langer zelfstandig wonen, en zijn ze hierdoor ouder als ze deel gaan uitmaken van een institutioneel huishouden.

Alleenstaande ouders 

Sinds medio jaren negentig is het aantal eenouderhuishoudens met ruim 30 procent toegenomen, tot 475 duizend in 2009. Omdat kinderen na een echtscheiding in de meeste gevallen bij de moeder blijven, bestaat de grote meerderheid van de eenouderhuishoudens uit een moeder met haar kind(eren). Slechts in een op de vijf eenoudergezinnen staat de vader aan het hoofd.

De meeste eenoudergezinnen zijn klein: zes op de tien bestaan uit één ouder en één kind.

Rond 40-jarige leeftijd is het aantal moeders in eenouderhuishoudens het grootst. Een op de negen vrouwen maakt op deze leeftijd deel uit van een eenouderhuishouden Van de 40-jarige mannen is maar ruim één procent alleenstaande ouder. De eenouderhuishoudens van zowel alleenstaande moeders als alleenstaande vaders zijn in de meeste gevallen ontstaan door echtscheiding.

‘Overig lid’

Als plaats in het huishouden komt ‘overig lid’ relatief weinig voor. Op minder dan 2 procent van alle Nederlanders is deze huishoudenspositie van toepassing. In ongeveer twee derde van de gevallen is dit ‘overig lid’ familie van een huisgenoot, bijvoorbeeld broers of zussen.

Onder de 20-24-jarigen komen naar verhouding de meeste ‘overige leden’ voor. Hierbij kan men denken aan studenten die een gezamenlijke huishouding voeren.

Institutionele huishoudens

In tegenstelling tot particuliere huishoudens bestaan institutionele huishoudens uit personen voor wie in huisvesting en in dagelijkse levensbehoeften door derden bedrijfsmatig wordt voorzien.

Het betreft de bewoners van instellingen zoals verpleeg-, verzorgings- en kindertehuizen, revalidatiecentra, psychiatrische inrichtingen en gevangenissen die daar in principe langer dan een jaar (zullen) verblijven. Het aantal personen in institutionele huishoudens is, in samenhang met de afnemende verzorgingscapaciteit van instellingen en tehuizen, de afgelopen jaren gestaag gedaald. Begin jaren tachtig woonden er ruim 300 duizend personen in een institutioneel huishouden, momenteel zijn het er ruim 200 duizend.

Vooral de capaciteit van verzorgingshuizen is gedaald. Wat verder zal hebben bijgedragen aan de afname is dat de ouderen tegenwoordig meer mogelijkheden hebben om via een aangepaste woonvorm (zoals serviceappartement of aanleunwoning) als particulier huishouden voor een bepaald zorgniveau te kiezen. In 1995 woonde bijna de helft van de negentigjarige vrouwen buiten een tehuis, inmiddels zijn het er zeven op de tien.