Hendrik Goeman Borgesius: bevlogen regelaar

Hendrik Goeman Borgesius (1847–1917) was één van de prominente heren die de politiek-maatschappelijke discussie hebben aangevoerd. Hij riep op om solidariteit te tonen en voorwaarden te scheppen voor de emancipatie van de arbeidersklasse. Hij deed dat in de kolommen van Het Vaderland en de Zutphensche Courant, in de jaren zeventig het toonaangevende blad van de progressieve stroming in het liberalisme. Hij zat ideële verenigingen voor als de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, de Vereeniging Volksonderwijs, die voor leerplicht streed, en hij deed jarenlang het secretariaat van de Maatschappij tot Nut van de Javaan, dat streed voor afschaffing van het Cultuurstelsel. Jarenlang heeft Borgesius de antidranklobby geleid in de Volksbond tegen Drankmisbruik. Drinken vond hij een probleem van gezondheid en verstandig met geld omgaan, maar bovenal van zedelijkheid. Hij noemde de borrel eens ‘de vijand van de volkswelvaart’. Drankmisbruik was verantwoordelijk voor het verlies van vele productieve krachten en de reden dat de natie in zedelijkheid achteruitging. Een staat die wel de schatkist vulde met drankaccijnzen maar het drankmisbruik op zijn beloop liet, maakte zich schuldig aan wat hij noemde ‘drank-prostitutie’. Dure drankvergunningen moesten het aantal alcoholverkooppunten beperken. In de Drankwet van 1881, die zijn stempel droeg, werd het zo geregeld. Het was Borgesius die in de discussies rond de drankwet voor het eerst appelleerde aan de doctrine dat staatsinmenging geoorloofd was als het welzijn van de natie in het geding was.

Zijn politieke carrière begon in 1877 en vanaf dat moment heeft hij alle hoeken van de Kamer gezien: hij zat er als parlementair verslaggever, Kamerlid, minister en vanaf 1913 als Kamervoorzitter. In 1886 werd hij vice-voorzitter van de parlementaire enquêtecommissie die onderzoek ging doen naar het functioneren van de Arbeidswet (1874) en de Lager-onderwijswet (1878), na daartoe zelf het voorstel te hebben gedaan. De Kamersamenstelling, een economische crisis en het decor van sociale onrust bepaalden het tijdstip van de enquête. De onderzoekingen van de commissie leidden definitief tot vestiging van de idee dat de overheid een rol te vervullen had op het gebied van de arbeidsomstandigheden en veiligheid. De rapportages leidden tot wetgeving. De Arbeidswet (1889) beperkte kinder- en vrouwenarbeid, een nieuwe Arbeidsinspectie (1890) moest toezien op naleving van de wet. Aanvullend volgde in 1895 de Veiligheidswet, die bepalingen bevatte over de veiligheid in bedrijven met meer dan tien werknemers. Zeker zo belangrijk was de aanbeveling van de commissie dat meer onderzoek nodig was omdat duidelijk was geworden dat statistische gegevens waarop een nieuwe sociale politiek moest worden gefundeerd nog vrijwel ontbraken. 1901 was ongetwijfeld zijn fijnste jaar. Als minister heeft hij de belangrijke kwesties die hij, mede, vanaf de jaren zeventig aan de orde had gesteld, wettelijk mogen regelen.

Terug naar artikel